Allereerst wil ik de redactie van dit tijdschrift complimenteren met het initiatief tot het openen van een rubriek met becommentarieerde tuchtrechtelijke uitspraken over psychotherapeuten. Ik kan me de voorzichtigheid voorstellen waarmee op voorhand de regelmaat van dergelijke publicaties in dit blad wordt gerelativeerd. Zoveel tuchtrechtelijke uitspraken tegen psychotherapeuten worden immers niet gepubliceerd op de website van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) en van die Regionale Tuchtcolleges die inmiddels een eigen site hebben geopend. Ik ga ervan uit dat het aantal uitspraken dat aan de redactie wordt aangeboden nog kleiner is. Verder is het dan ook nog eens zaak om een goede commentator te vinden, die de tijd heeft en wil nemen voor een dergelijke beschouwing. Voor zover deze taak al niet voor de komende tijd aan Mia Leijssen is toebedeeld.
Minder complimenteus ben ik over de straffe uitspraken die de redactie doet in haar ‘Ten geleide’.
Laten we maar blij zijn dat de redactie ook zonder verplichting wil voldoen aan het verzoek tot plaatsing van uitspraken van de tuchtcolleges. Een verplichting tot publicatie op grond van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bestaat immers niet. De wet ziet immers alleen toe op individuele beroepsbeoefenaren en kent daarnaast de overheid – de Staatscourant inbegrepen – taken toe met betrekking tot het tuchtrecht. Anders dan voor de Staatscourant bestaat er voor een periodiek als het Tijdschrift voor Psychotherapie geen verplichting tot publicatie. Ook de tekst van artikel 71 laat daarover in het geheel geen twijfel bestaan.1
Hoeft er aan zo’n misvatting misschien niet zo zwaar te worden getild, serieuzer is het wanneer de redactie schrijft dat de publicatie er niet is ‘om ons aan de aberraties van een collega te vergapen, maar vooral om uit diens abject geacht gedrag lering te trekken’ (p. 50; cursiveringen ck). Dit gaat mij beslist te ver. Het gebruik van dergelijke bewoordingen is paradoxaal in de context van de bedoelde bewering, lijkt me. Ook de ernst van de behandelde casus rechtvaardigt niet de door de redactie gebruikte kwalificaties. Terecht citeert Mia Leijssen de passage – die het CTG wel vaker in zijn uitspraken opneemt – dat de maatregel van een waarschuwing bedoelt een zakelijke constatering van een tekortkoming te zijn, zonder daarop het stempel van laakbaarheid te drukken. Voor alle duidelijkheid: het rechterlijk college geeft hierbij geen blijk van begripvolle collegiale mildheid, maar ontleent deze kwalificatie aan de Memorie van Toelichting bij de wet.2Overigens moet ik toegeven dat de psychotherapeutenzaken die zijn te vinden op de website van het Centraal Tuchtcollege, niet allemaal wissewasjes zijn.3 Maar ik vind dat er meer te leren valt van uitglijers, die wij zelf ook maken, kunnen maken of hadden kunnen maken. Dat ervoor wordt gekozen om de uitspraak niet integraal weer te geven, daar kan ik me helemaal in vinden. Ik zou dat niet anders doen. Dat ook het volledige proces-verbaal te veel zou zijn, ook daarbij kan ik me wel wat voorstellen, al verbaast me de opmerking. Ik heb nog nooit een volledig proces-verbaal van een zitting aangeboden of gepubliceerd gezien, en het lijkt me in het licht van artikel 71 ook niet erg waarschijnlijk dat dat ooit zal gebeuren.
Over de behandelde zaak wil ik niet meer zeggen dan Mia Leijssen al heeft gedaan. Wel wil ik kanttekeningen plaatsen bij haar commentaar. Die kanttekeningen gaan dan vooral over Leijssens beschouwing over het geven van een verklaring. Het valt mij op dat zij de term ‘verklaring’ zo ruim opvat, dat zowel het dossier als een rapportage daaronder valt. Dat maakt de zaak er niet helderder op, lijkt mij. Niet dat ik een pasklare oplossing heb. Zo hebben we er in het recente revisievoorstel voor de Beroepscode voor psychologen na ampele overweging voor gekozen geen bepaling voor het afgeven van verklaringen op te nemen, en daarmee ontviel ook de noodzaak de term te definiëren. Een conceptueel onderscheid van ‘verklaring’ en ‘rapportage’ bleek niet goed mogelijk. Uit de losse pols geschreven zou je misschien kunnen stellen dat een verklaring een kort document is met een bewering over (de behandeling van) een cliënt, die ten behoeve van de behartiging van diens belangen, al dan niet met tussenkomst van deze, aan derden wordt verstrekt. Dat kan bijvoorbeeld een verklaring zijn dat cliënt gedurende een zekere tijd in behandeling is geweest. Zolang het om eenvoudige feiten gaat, lijkt er niets aan de hand, maar zodra er enig professioneel oordeel in wordt gegeven zal al gauw het onderscheid met rapportage zoek zijn.4
Leijssen geeft handreikingen hoe om te gaan met het verstrekken van ‘interpreterende informatie’. Tegen die achtergrond gaan de therapeuten in de beschreven casus met een uitspraak als: ‘De indruk bestaat dat zij in haar eerste huwelijk fors is getraumatiseerd’ dan hun boekje te buiten omdat deze passage strijdig is met de spelregel dat er ‘geen dingen in staan die niet op eigen observatie berusten’. Zeker in Leijssens ruime opvatting van ‘verklaring’ is de impact van die spelregel niet gering. In veel van onze psychodiagnostiek doen we immers impliciete uitspraken over omstandigheden waar wij niet bij zijn geweest.
Het punt is hier dat een verklaring werd afgegeven in de context van gerechtelijke procedures over het gezag en omgang met de minderjarige zoon. Zo’n verklaring had helemaal niet moeten worden afgegeven.5 Opmerkelijk is dat, terwijl ook de Beroepscode voor psychotherapeuten daar toch geen andere interpretatie over lijkt toe te laten, zowel het Regionaal Tuchtcollege als het Centraal Tuchtcollege als Mia Leijssen toch blijkbaar enige ruimte ziet om van die regel af te kunnen wijken, waarbij de zaak zich dan toespitst op de inhoud en de bewoordingen van de verklaring, in plaats van het afgeven daarvan als zodanig.6
Door het geven van die ruimte kan Leijssen ook komen tot de constatering dat het hierbij gaat om een dilemma van het wel of niet ingaan op het verzoek van een cliënt om een dergelijke verklaring. Een persoonlijk dilemma mag dat dan misschien zijn, beroepsethisch gezien is dat het niet, tenminste niet voor diegenen die zich te houden hebben aan de Beroepscode voor psychotherapeuten. Voor hen kan er in zo’n situatie ook geen conflict van plichten zijn.