Van veel strafrechtelijke interventies bij jongeren staat niet of onvoldoende vast of zij effectief zijn. De interventies beslaan een breed spectrum, variërend van een lichte interventie in de vorm van een taakstraf tot een zware interventie in de vorm van een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting. Effectieve interventies worden in het forensische kader vaak geoperationaliseerd als interventies die bijdragen aan het terugdringen van delictgedrag. Internationaal is hierover onder de naam ‘What works’ al het een en ander bekend; in ons land staat dit type onderzoek nog in de kinderschoenen. Vandaar dat in het nationale actieprogramma ‘Jeugd terecht’ (Blom & Huijbregts, 2004) prioriteit wordt gegeven aan onderzoek over de vraag hoe de effectiviteit van strafrechtelijke interventies bij jongeren kan worden vastgesteld en verbeterd. Het gaat hierbij om een complex en tijdrovend proces, dat loopt van 2003 tot 2007 en waarschijnlijk daarna nog enige jaren in beslag zal nemen. Een van de eerste stappen behelsde het in kaart brengen van Nederlands onderzoek naar effectiviteit.
In dit artikel wordt de stand van zaken besproken van de interventies die toegepast worden in de justitiële behandelinrichtingen voor jongeren.
In de media worden de justitiële jeugdinrichtingen (hierna: JJI’s) vaak ten onrechte gelijkgesteld met jeugdgevangenissen (Bouwsma, 2004). Men denkt dat jongeren niet alleen achter muren en hekken vertoeven, maar ook overwegend in hun cel verblijven en geen educatieve of behandelprogramma’s volgen. De werkelijkheid is anders en sluit aan bij de ‘Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen’ (ministerie van Justitie, 2001), die voorschrijft dat jongeren alleen tijdens de nachtelijke uren op hun afgesloten slaapkamers verblijven en verplicht deel moeten nemen aan een dagprogramma dat gericht is op scholing en resocialisatie. Verder verblijven ze gedurende de dag en avond in een leefgroep.
Daarnaast bestaan er verschillende soorten JJI’s met elk eigen karakteristieken, die niet onbelangrijk zijn bij de bepaling van de effectiviteit van interventies. De totale capaciteit van de justitiële jeugdinrichtingen is in 2006 ongeveer 2600 plaatsen. Het betreft jongeren tussen de 12 en de 23 jaar; ongeveer 80% is jonger dan 18 jaar. Er wordt een verschil gemaakt tussen opvanginrichtingen (47% van de capaciteit) en behandelinrichtingen (53% van de capaciteit). De opvanginrichting is altijd gesloten. Er verblijven jongeren in jeugddetentie en jongeren in preventieve hechtenis die nog wachten op de uitspraak van de rechter. Ook zijn er jongeren ondergebracht die op de wachtlijst staan voor opname in een behandelinrichting. In opvanginrichtingen ligt de nadruk op alledaagse zorg en op (her)opvoeding; dit vanwege een verblijf in de opvang van gemiddeld 70 dagen, waardoor intensieve behandeling welhaast onmogelijk is.
De behandelinrichtingen zijn geheel beveiligd of beperkt beveiligd. Dit onderscheid wordt ook wel aangegeven met gesloten of open en is zichtbaar door de aan- of afwezigheid van muren en hekken. Verder hebben de jongeren in de ‘open’ inrichtingen meer vrijheden; zij kunnen ook enkele dagen aaneengesloten buiten de inrichting verblijven. De open inrichting is in 60% van de gevallen een vervolg op het verblijf in een gesloten inrichting. In behandelinrichtingen zitten jongeren met een strafrechtelijke PIJ-maatregel (‘Plaatsing in een inrichting voor jongeren’). De jongere krijgt een tweejarige PIJ bij een ernstig delict, een vierjarige PIJ bij een geweldsdelict en een zesjarige PIJ als een ontwikkelingsstoornis heeft geleid tot een gewelddadig delict. In het laatste geval dienen een psychiater en een gedragsdeskundige deze stoornis aan te tonen (Duits, 2006). Er verblijven ook jongeren in een behandelinrichting op basis van een kinderbeschermingsmaatregel. Het gaat dan om een ‘ondertoezichtstelling’ (OTS) of voogdij en een machtiging tot plaatsing in een JJI. Dit laatste betekent dat de jongere na een toets en uitspraak van de kinderrechter niet thuis kan blijven wonen en binnen een kader van drang en dwang moet worden behandeld. Overigens zal deze situatie vanaf januari 2008 veranderen. Na een debat over de onwenselijkheid van de samenplaatsing van straf- en civielrechtelijke jongeren heeft de politiek besloten dat de civielrechtelijke jongeren niet meer geplaatst mogen worden in een justitiële jeugdinrichting. De systeemscheiding zal geleidelijk worden ingevoerd en moet in 2010 een feit zijn.
Om te kunnen bepalen wat de effecten zijn van de behandeling in JJI’s dient vooraf duidelijk te zijn wat de kenmerken zijn van de jongeren die zijn opgenomen. Vanuit het perspectief van behandelbaarheid beperk ik me tot de twee belangrijkste: de motivatie om aan de behandeling mee te werken en de pathologie van de jongeren.
Bijna alle civielrechtelijke jongeren zijn eerder uit huis geplaatst geweest, wat als indicatie gezien kan worden voor de zeer ernstige problematiek in de opvoedingssituatie. Gemiddeld hebben ze drie andere internaten achter de rug voordat ze in een justitiële behandelinrichting geplaatst worden (Boendermaker, 1998). Dit heeft ook te maken met het zorgbeleid in Nederland, waar eerst lichtere vormen van ambulante en residentiële hulpverlening worden geprobeerd, voordat een zwaardere maatregel wordt toegepast. Deze achtergrond van mislukte interventies maakt dat deze jongeren veelal gepokt en gemazeld zijn in het inrichtingssysteem en vaak teleurgesteld in de hulpverlening. Over het algemeen staan ze wantrouwend tegenover behandeling.
Alle jongeren in een justitiële jeugdinrichting zijn gedwongen opgenomen via een rechterlijke maatregel. Het zal duidelijk zijn dat deze gedwongen opname consequenties heeft voor de dynamiek tussen de behandelaars en de jongeren. Zo mag in eerste instantie niet verondersteld worden dat de jongeren en hun ouders gemotiveerd zijn voor behandeling, maar dat ze daar juist tijdens de behandeling voor gemotiveerd moeten worden. Trouwens: als ze ongemotiveerd blijven, moeten ze de behandeling toch ondergaan.
Overigens wordt binnen JJI’s de behandelmotivatie niet gezien als een persoonskenmerk en evenmin als een statisch begrip. Motivatie blijkt een proceskenmerk te zijn in de behandeling (Van Binsbergen, 2003). Ook in een gedwongen kader kan de behandelmotivatie worden verbeterd door rekening te houden met het probleembesef van de jongere, de wederzijdse contactname tussen behandelaar en jongere, en de timing van de interventies. Toch blijkt de behandelmotivatie uiteindelijk nogal eens de spelbreker te zijn, gezien het feit dat eenderde van de jongeren de inrichting op een niet-reguliere manier verlaat (Boendermaker, 1998): zij lopen weg, keren niet terug van verlof of worden overgeplaatst naar een andere inrichting als gevolg van een ernstig incident.
Er zijn in Nederland twee systematische onderzoeken gedaan naar de problematiek van deze jongeren in termen van DSM IV. Hierdoor krijgen we zicht op de populatiekenmerken van jongeren in zowel de open als de gesloten behandelinrichtingen. Van den Elzen (1999) vond, gebruikmakend van een gestandaardiseerd interview, bij 90% van de jongens en meisjes in een open behandelinrichting een disruptieve stoornis en bij 70% andere stoornissen. Vreugdenhil (2003) kwam in haar onderzoek in meerdere gesloten behandelinrichtingen tot 72% disruptieve stoornis en 67% andere stoornissen.
Bij disruptieve stoornissen gaat het zowel om de oppositioneel-opstandige stoornis (ODD: oppositional defiant disorder) als de gedragsstoornis (CD: conduct disorder). Het zijn beide psychische stoornissen die gekenmerkt worden door verschillende soorten misdragingen gedurende langere tijd; ze verschillen in de mate waarin de rechten van andere mensen gebruuskeerd worden. De gedragsstoornis gaat vaak gepaard met agressie en geweld; de oppositionele stoornis met negativistisch, vijandig en openlijk ongehoorzaam gedrag. Bij de andere stoornissen gaat het in beide onderzoeken om een brede schakering van stoornissen, zoals autismespectrumstoornissen, stemmingsstoornissen, hechtingsstoornissen, middelenafhankelijkheid, ADHD en psychotische verschijnselen.
De combinatie van verschillende stoornissen stelt de behandelaars voor een complexe opgave. Zo zal specifiek aandacht besteed moeten worden aan de achterliggende problematiek, die per individu verschillend is. Een jongere met een stoornis in het autismespectrum, bijvoorbeeld, vraagt om voorspelbare en gestructureerde activiteiten. Bij een jongere met een depressieve stoornis of met traumatische ervaringen moet de mogelijkheid van afzondering met extra terughoudendheid en met bijzondere zorg worden gehanteerd. Elke jongere heeft zo zijn eigen specifieke behandeling nodig in de vorm van individuele- of groepstherapie, psycho-educatie, farmacotherapie en gezinsbegeleiding. Er kan dus nooit volstaan worden met alleen een groepsaanpak.
Onderzoekers |
Inrichting |
Interventie |
Steekproef |
Type |
Resultaat |
---|---|---|---|---|---|
Van den Bogaart en Van Muijen (2000) |
Keerpunt (JJI) Gesloten en open |
Operante conditionering |
33 jongens |
Output |
Vermindering probleemgedrag bij 45%; 28% gunstige prognose |
Van den Bogaart, Mesman Schultz, en Muijen (2003) |
Glen Mills (Orthopedagogisch instituut) Open |
Peer support-model |
20 jongens |
Outcome één jaar na vertrek |
65% voldoet aan vier van de vijf criteria: geen delicten, verblijfplaats, inkomen, dagbesteding, sociaal netwerk |
Boendermaker (1998) |
Alle justitiële behandelinrichtingen Gesloten en open |
Verschillende interventies |
161 jongeren |
Outcome één jaar na vertrek |
66% geen delicten |
Bruinsma en Boon (2001) |
Fjord (Centrum voor orthopsychiatrie) Open |
Verschillende interventies |
34 jongeren |
Outcome één jaar na vertrek |
70% redelijk tot goed maatschappelijk functioneren |
Heiden-Attema en Wartna (2000) |
Alle open en gesloten behandelinrichtingen |
Verschillende interventies |
378 jongeren |
Outcome vier jaar na vertrek |
37% geen delicten; 75% geen gewelddelicten |
Vreeman (2004) |
Rentray (JJI) Open |
Model van vijf protectieve mechanismen |
65 jongeren |
Outcome half jaar na vertrek |
80% redelijk tot goed maatschappelijk functioneren (veilige woonplek, werk of school, sociaal netwerk en geen recidive) |
Van Dam, Janssens en de Bruyn (2003) |
Hunnerberg (JJI) Gesloten |
Competentiemodel |
57 jongens |
Outcome één jaar na vertrek |
40% geen delicten volgens JDS en 25% volgens zelfrapportage |
Nas (2005) |
Teylingereind (JJI) Gesloten |
EQUIP |
31 jongens |
Output |
Significante verbetering cognitieve vervormingen; niet van moreel oordeel, sociale vaardigheden en verwerken van sociale informatie. |
Hendriks en Bijleveld (2004) |
Harreveld (JJI) Gesloten |
Interventies voor seksueel delinquenten |
114 jongens zedendelinquenten |
Outcome twee jaar na vertrek |
75% geen zeden- of gewelddelicten, 40% geen algemene delicten |
Jonker (2004) |
Den Engh (JJI) Gesloten |
Socio-groepsstrategie |
46 jongens |
Outcome één jaar na vertrek |
91% geen delicten |
Wartna, Harbachi en Laan (2005) |
Alle open en gesloten behandelinrichtingen |
Verschillende interventies |
411 jongens en meisjes met een PIJ-maatregel |
Outcome na vier jaar |
37% geen algemene delicten; 46% geen ernstige delicten en 71% geen zeer ernstige delicten |
Voorts is de effectiviteit van integrale residentiële interventies moeilijk te bepalen. Hiervoor is een controlegroep nodig en die kan niet geformeerd worden omdat deze jongeren niet willekeurig aan bepaalde condities kunnen worden toegewezen. Juridische en ethische vereisten laten willekeurige toewijzing niet toe.
Bij de bepaling of iets heeft gewerkt, maakt het uiteraard uit op welk moment gemeten wordt. De vraag staat dan centraal of het gaat om output- of om outcomeonderzoek. Deze terminologie is ontleend aan het kwaliteitsmanagementmodel van het Instituut voor Nederlandse kwaliteit (INK, 2004). Output staat voor een meting bij vertrek van een jongere uit de inrichting; outcome is een meting na een bepaalde periode sinds het vertrek. De laatste maat geeft een beter zicht op de effectiviteit van de interventie, want van belang is natuurlijk hoe de jongere functioneert nadat hij de inrichting verlaten heeft en meer op zichzelf is aangewezen. De kanttekening die hierbij geplaatst kan worden, is dat niet altijd duidelijk is waaruit het delictgedrag precies bestaat. Nu eens gaat het om algemeen delictgedrag (alle delictsoorten, inclusief minder ernstige delicten als zwartrijden, vandalisme en graffiti aanbrengen), dan weer om ernstig delictgedrag of om gewelddadige delicten. Verder is niet altijd duidelijk uit welke informatiebron geput wordt. Gaat het om zelf gerapporteerde of officieel geregistreerde delicten? Ten slotte is de vaak gehanteerde term ‘recidive’ bij dit soort onderzoek verwarrend: recidive betekent herhaling van een bepaald soort delict, terwijl het bij dit effectonderzoek gaat om herhaling van hetzelfde delict én nieuw delictgedrag.
Belangrijk is hoe de effectmaat wordt geoperationaliseerd. In Nederland is vanaf 2005 een erkenningscommissie actief om alle strafrechtelijke interventies te evalueren. Deze commissie hanteert slechts één effectmaat, namelijk: terugdringing van het delictgedrag. Bijvoorbeeld: het positieve effect van de EQUIP-methode (Nas, 2005) op moreel redeneren leidde bij genoemde commissie niet tot erkenning, omdat niet was aangetoond dat het delictgedrag ook verminderd was. Naar mijn idee is dit evaluatiecriterium in de strafrechtelijke context weliswaar begrijpelijk, maar voor de evaluatie van een integrale residentiële aanpak nogal streng en moeilijk hanteerbaar. Het is immers ook belangrijk aan te tonen dat iemand als gevolg van een residentiële interventie een baan heeft verworven en kan behouden of een relevant sociaal netwerk heeft weten op te bouwen.
Ten slotte is onafhankelijk uitgevoerd onderzoek belangrijk om uit te sluiten dat de resultaten op een bepaalde manier worden beïnvloed. Dat kan gebeuren door de selectie van jongeren die participeren, door geen rekening te houden met drop-out gedurende de behandeling en door alleen succesvolle jongeren te volgen of jongeren die mee willen werken aan het onderzoek. Zo werden de onderzoeksresultaten die Jonker (2004) vond bij zijn eigen instelling Den Engh op grond van deze criteria in twijfel getrokken (Van der Laan, 2006). Zijn recidivecijfer van 9% kwam bij nacalculatie door het Wetenschappelijk onderzoeks- en documentatiecentrum (WODC) ten minste op 34% uit (Wartna, 2005).
Na bovenstaande kanttekeningen is het de vraag hoe succesvol het verblijf is in een behandelinrichting in termen van recidive. Vooralsnog geven de onderzoeksresultaten van Wartna, Harbachi en Laan (2005) nog het beste zicht op de delicten gepleegd na een verblijf in een behandelinrichting. Allereerst gaat het in hun onderzoek om substantiële aantallen en in de tweede plaats hebben ze een vrij harde maat voor delictregistratie gebruikt, namelijk vermelding in het ‘Justitieel documentatiesysteem’ (JDS); daarin worden alleen delicten opgenomen die als zodanig tot een veroordeling hebben geleid bij de rechter. Verder werden hier, als enige van de onderzoeken in tabel 1, strafrechtelijke (PIJ) en civiele jongeren gesplitst, waardoor alle jongeren met een zeer ernstig uitgangsdelict konden worden gevolgd. Uit hun onderzoek bleek dat ongeveer 29% binnen vier jaar na het verlaten van de inrichting een vergelijkbaar zeer ernstig delict pleegde. Dat is weliswaar een hoog percentage, maar 71% recidiveerde niet met een zeer ernstig delict (merendeels geweld- en zedendelicten) en dat is in het licht van het uitgangsdelict, de eerder gesignaleerde pathologie en geringe behandelmotivatie een redelijk resultaat. Bezien we het resultaat anders, namelijk in het licht van een verschuiving van zeer ernstig naar ernstig, dan bleek 54% ernstige delicten op zijn naam te hebben (merendeels vermogensdelicten). Dan blijft toch nog 46% over die niet recidiveert vier jaar na vertrek uit de behandelinrichting. Uiteraard zal nader onderzoek nodig zijn om meer zicht te krijgen op de vraag of deze prestaties positief of negatief geduid moeten worden en hoe ze zich verhouden bij een internationale toets met vergelijkbare doelgroepen.
Tot slot: het is bij onderzoek van integrale interventies lastig te bepalen welke de werkzame bestanddelen zijn geweest voor het behaalde resultaat. Theoretisch bestaat zelfs de mogelijkheid dat verschillende soorten interventies in een integraal programma elkaar tegenwerken en dan verdwijnt het positieve effect van de ene interventie door de negatieve uitwerking van een andere. Het is daarom beter het effect van een afzonderlijke behandelinterventie te bepalen en vervolgens te bepalen wat het effect is van gecombineerde interventies.
1. | PMT (Parent management training: Patterson, 1997) |
2. | PSST (Problem solving skills training: Dodge, 1993) |
3. | ART (Aggression replacement training: Goldstein, Glick en Gibbs, 1998) |
4. | FFT (Functional family therapy: Alexander en Sexton, 2002) |
5. | MST (Multisystem therapy: Henggeler en Borduin, 1990) |
PMT leert ouders hun opvoedingsvaardigheden te verbeteren. Zij leren positief gedrag van hun kind te belonen en ongewenst gedrag te negeren als het niet zo ernstig is; is het wel ernstig, dan wordt dit gedrag op een consequente manier licht bestraft. De training kan worden ingezet vanuit een residentieel kader tijdens de verlofperiodes voorafgaand aan de thuisplaatsing. PMT is het meest onderzochte en gedocumenteerde programma. Positieve effecten werden gevonden over een periode van twee tot zelfs veertien jaar na beëindiging van de interventie (Kazdin & Weis, 1998). De effecten bleken het hoogst bij jonge kinderen en waren het geringst bij adolescenten. Kazdin (1997a) vermeldt dat 40 tot 60% van de gezinnen de behandeling voortijdig afbrak, maar dat dit percentage overeenkomt met de gemiddelde drop-out bij oudertrainingen. Dit drop-outpercentage werd overigens aanmerkelijk lager als de vaardigheid van de hulpverlener om de ouder te ondersteunen en de betrokkenheid en positieve bekrachtiging in het gezin te vergroten toenam. PMT bleek niet alleen effectief in gecontroleerde situaties maar ook in een klinische omgeving (Brosnan & Carr, 2001). De module is in het Nederlands vertaald door Peeters (2003). Momenteel wordt een effectonderzoek voorbereid in De Bascule, in een samenwerkingsverband met TNO en de Universiteit Maastricht.
Deze behandelmodule gaat ervan uit dat het vooral de wijze is waarop iemand een situatie beoordeelt, die maakt hoe die persoon zich zal gedragen in die situatie. Het onderzoekswerk van Dodge (1985, 1993) is hierin richtinggevend geweest en Kazdin, Siegel en Bass (1992) ontwikkelden de trainingsvorm. Jongeren met gedragsstoornissen kennen vaak cognitieve vervormingen die leiden tot beperkingen in hun probleemoplossende vermogen. Deze cognitieve vervormingen gaan vaak gepaard met woede en agressie en met het onterecht toeschrijven van vijandige bedoelingen aan anderen. In de training worden de denkprocessen adequater gemaakt door technieken als instructie, modeling, bekrachtiging en spel. Er bestaat nog geen Nederlandse handleiding voor hulpverleners. Wel is een verwante versie ontwikkeld onder de naam REE (Rationeel-emotieve educatie) door Wigboldus en Wolsink (1999), waarmee naast cognitieve aspecten ook emotionele aspecten worden bewerkt. Zij toonden met behulp van een controlegroep de effectiviteit van deze benadering aan in een niet-forensische residentiële setting. De PSST slaat meer aan bij jongeren dan bij kinderen. Behan en Carr (2001) toonden aan dat de combinatie van PMT en PSST veruit het effectiefst is bij jongeren met gedragsstoornissen. De REE wordt toegepast in Rentray. Er zijn nog geen onderzoeksbevindingen bekend.
Dit interventieprogramma is bedoeld om adolescenten te leren de drijfveren en achtergronden van hun agressieve en antisociale gedrag te begrijpen en het te vervangen door positieve alternatieven. Bij ART is de interventie gelijktijdig gericht op drie bestanddelen: gedrag, emotie en cognitie. Centraal in deze training staan: prosociale vaardigheden aanleren, zich zelfcontrole eigen maken, boosheid en woede leren hanteren en het moreel redeneren verbeteren. In de training wordt gebruikgemaakt van modeling, rollenspel, terugkoppeling van huiswerkopdrachten en hoe de leerervaringen te vertalen naar het leven van alledag. De uitgangsstelling bij ART is dat agressief gedrag aangeleerd is en ook weer afgeleerd kan worden. In diverse onderzoeken toonden Goldstein, Glick en Gibbs (1998) de effectiviteit van de benadering aan. Uit een groot onderzoek in de staat Washington kwam naar voren dat ART bij agressieve en/of gewelddadige jongeren ook op langere termijn resulteerde in een significante afname van het recidiverisico, mits de training op ‘competente wijze’ werd uitgevoerd (Washington state institute for public policy, 2004).
In Nederland is een bewerking voor volwassenen en jongeren gemaakt onder de naam ‘Agressiehanteringstherapie’ (Hornsveld, 2006). Er worden positieve resultaten gemeld bij volwassenen in een forensisch-psychiatrische kliniek, maar over de toepassing van deze training bij gewelddadige jongeren in Nederland ontbreken gegevens. Een vertaling van het originele ART-programma is in gebruik in Jongerenhuis Harreveld en varianten ervan worden in verschillende JJI’s gebruikt. Onderzoeksresultaten zijn niet bekend.
Bij FFT wordt het problematische gedrag van de adolescent geherdefinieerd als een gezinsprobleem. FFT is een geïntegreerde interventie die gebaseerd is op systeem- en cognitief-gedragstherapeutische inzichten over de interacties tussen de jongere en de overige gezinsleden. De uitgangsstelling is dat de betrokkenen eerst gemotiveerd moeten worden voor therapie en dat ze aangesproken moeten worden op hun vermogen om zelf hun problemen op te lossen. Specifieke aandacht is er voor interactiepatronen waarin de ouders en de jongere elkaar beschuldigen, weinig ondersteuning geven en elkaar negatieve intenties in de schoenen schuiven. Het doel van FFT is het wijzigen van interactie- en communicatiepatronen opdat de betrokkenheid en positieve bekrachtiging tussen gezinsleden toenemen. Effectonderzoek door Gordon (1995) geeft aan dat FFT in vergelijking met een controlegroep een aanzienlijke daling oplevert in delictgedrag, zelfs over een periode van 2,5 jaar.
FFT werd in 2003 in Nederland geïntroduceerd door De Bascule. Rentray en Het Keerpunt zijn vooralsnog de enige JJI’s die FFT inzetten. Effectonderzoek wordt thans uitgevoerd in het cluster forensische jeugdpsychiatrie van De Bascule in samenwerking met het VUmc, de VU en de universiteit van Indianapolis.
MST is een systeembenadering waarin niet alleen het gezin, maar ook leeftijdgenoten, de buurt en de school worden betrokken. Zij maakt gebruik van verschillende benaderingen met de nadruk op gedragsmatige interventies. MST integreert PMT, PSST en relatietherapie, en is vooral gericht op de samenhang van de problemen die de jongere heeft in de verschillende levensdomeinen: gezin, school, buurt. MST is goed onderbouwd en bleek bij ernstig criminele en gewelddadige jongeren effectief te zijn, ook op een langere termijn van vijf jaar (Henggeler & Borduin, 1990). In een overzichtsartikel plaatste Littell (2005) echter kritische kanttekeningen bij de rapportage over de effecten van MST. De meeste onderzoeken voldeden niet aan de wetenschappelijke toets van onafhankelijkheid of ze zouden niet opgezet zijn volgens de richtlijnen van de Campbell collaboration (www.campbellcollaboration.org).
MST werd in de loop van 2003 in Nederland geïntroduceerd en wordt toegepast vanuit De Waag en De Viersprong en wordt bij De Heijakker en De Heuvelrug ingezet. Momenteel loopt effectonderzoek door een samenwerkingsverband van de universiteiten van Amsterdam en Utrecht.
Al het onderzoek over afzonderlijke interventies is afkomstig uit het buitenland en dan nog alleen toegepast in een ambulante context. Er is mij geen effectonderzoek bekend over bovenstaande of andere afzonderlijke interventies die gebruikt worden in de residentiële context van de JJI’s in Nederland. De interventies die in het buitenland bewezen effectief zijn, blijken hier ook nog maar mondjesmaat toegepast te worden. Onder verschillende benamingen zijn wel afgeleide vormen van de bovenstaande vijf interventies te vinden. Deze afgeleide interventies zijn echter vaak niet goed beschreven, missen vaak een consistente theoretische onderbouwing van de afwijkingen en worden niet altijd consequent toegepast. In het kader van de erkenning van deze interventies zijn de inrichtingen wel bezig ze beter te beschrijven en te onderbouwen. Van de tot nu toe ingediende interventies is slechts één interventie door de commissie als voorlopig erkend bestempeld. Het betreft de sociale-vaardigheidstraining van De Doggershoek.
Bijna alle JJI’s participeren in het programma Work wise (2001). Dit bestaat uit verschillende interventies en is vooral gericht op arbeidsparticipatie van de jongeren na het vertrek uit de inrichting. Door intensieve persoonlijke begeleiding, vanaf het begin van de plaatsing tot een half jaar na vertrek, wordt getracht een baan te verwerven en te behouden. De veronderstelling hierbij is dat participeren in het arbeidsproces leidt tot delictreductie. Voorzien wordt dat het onderzoek naar effecten pas over drie jaar kan worden afgesloten.
De onderzoeksresultaten sluiten lang niet altijd aan bij de realiteit van de behandelinrichtingen, wat leidt tot vertaal- en implementatieproblemen. Veel onderzoeksresultaten worden onvoldoende uitgewerkt of kunnen nauwelijks uitgewerkt worden naar de praktijk van de behandelinrichting. Zo kan de bevinding van Kazdin (1997b), dat jongeren met gedragsstoornissen meer vooruitgang vertoonden in een gemengde groep met ‘normale’ jongeren, moeilijk toegepast worden in een gesloten inrichting. Er verblijven immers alleen maar moeilijke jongeren. Hetzelfde geldt voor de bevinding van Dishion, McCord en Poulin (1999) die de onderlinge negatieve invloed aantoonde van antisociale leeftijdgenoten in een groep: zij stimuleren bij elkaar afwijkend gedrag en verwerven daarmee status. Dit verklaart mogelijk ook waarom het zo moeilijk is resultaat te behalen bij strafrechtelijk geplaatste jongeren.
Ook bleken sommige veelbelovende programma’s bij bepaalde jongeren niet toepasbaar. Boelrijk (1999) en Bullens (2000) vonden zelfs dat psychopathische zedendelinquenten juist misbruik maakten van sociale-vaardigheidstrainingen: ze bleken na deze training nog beter in staat misbruik te maken van de zwakheden van anderen. McGuire en Priestley (1995) vonden dat cognitief-gedragstherapeutische programma’s vooral effectief waren bij jongeren met expressief geweld en minder met jongeren met intentioneel geweld. (Expressief geweld is eerder reactief en impulsief, terwijl intentioneel geweld eerder actief en gepland is.) Dit betekent dat jongeren die berekenend gewelddadig zijn met andere programma’s moeten worden benaderd. Vooralsnog moeten voor deze jongeren nog specifieke programma’s ontwikkeld worden. Een ander probleem doet zich voor bij de implementatie en bewaking binnen de behandelinrichting van bewezen effectieve interventies. Argyris en Schön (1978) constateerden dat er geen enkele garantie is dat de verkondigde interventies ook werkelijk worden toegepast. Zij pleiten voor intensieve kennis- en ervaringsuitwisseling in de vorm van leergroepen om de verkondigde en de gebruikte methoden te stroomlijnen. Eenzelfde constatering doet Wigboldus (2003). Zij constateert dat groepsleiders in een JJI, ondanks de beschikbaarheid van kennis en ervaring, toch vaak terugvallen op inadequaat intuïtief handelen. De programma-integriteit komt dan al snel in gevaar en vereist dus voortdurende bijscholing, coaching en controle.
Mij valt verder op dat effectiviteitsonderzoek vaak uitsluitend is gericht op interventies van therapeuten en dat er in onderzoek weinig aandacht is voor het handelen van de groepsleiders en leraren, die het grootste gedeelte van de behandeltijd met deze jongeren omgaan. Jongeren met ernstige gedragsproblemen blijken overwegend negatieve of vermijdende reacties te ontlokken aan anderen. Ze worden gestraft, gecorrigeerd, vermeden en genegeerd. Deze reacties motiveren hen weer tot onaangepast gedrag. Vaak hoor je ze verklaren: ‘Niemand mag me, ik krijg geen respect dus ik geef het ook niet, ze hebben de pik op me’. Ook in professionele opvoedingssituaties blijken deze negatieve interactionele appèls vaak een valkuil voor groepsleider en leraar. In die zin kan beter gesproken worden over een problematische interactiesituatie dan over een probleemjongere. Daarom is het belangrijk een trainingsprogramma op te zetten voor alle medewerkers volgens een interactionele methodiek, bijvoorbeeld de ‘Interactiewijzer’ (Verstegen & Lodewijks, 2006). Met behulp van deze methodiek kunnen medewerkers hun pedagogische voorkeursstijl in kaart brengen en zich voorbereiden op mogelijke valkuilen in de omgang met bepaalde jongeren. Zo is het voorspelbaar dat een groepsleider die sterk domineert en die geen tegenspraak duldt problemen krijgt met een jongere die een sterke wil heeft zelf te bepalen wat er gebeurt. De kans is groot dat zich hier escalerende conflicten voordoen en het probleem uiteindelijk in stand blijft. Maar ook een sterk afhankelijke jongere zal weinig leren van een groepsleider die hem voorzegt wat te doen en te laten. Door het complementaire gedrag van de groepsleider zal de jongere immers afhankelijk gedrag blijven vertonen.
Zowel bij het effectonderzoek naar integrale residentiële interventies als naar afzonderlijke interventies wordt tot op dit moment geen rekening gehouden met risicotaxatie. In de Angelsaksische literatuur komt men risicotaxatie en de daarmee samenhangende risicohantering tegen onder de namen ‘risk assessment’ en ‘risk management’ (Borum, 2000). Risicotaxatie is de inschatting van de kans dat een jongere, gegeven individuele en sociale/contextuele kenmerken, binnen een bepaalde termijn opnieuw een (gewelddadig) delict zal plegen. Risicohantering is de inspanning om de verschillende factoren die bepalend zijn voor het ingeschatte risico zodanig te veranderen of te beheersen dat het niet tot een feitelijke recidive komt (Lodewijks, De Ruiter & Doreleijers, 2003).
Om meerdere redenen is het van belang bij effectonderzoek te differentiëren naar de mate van risico. In de eerste plaats is aangetoond dat risicotaxatie en risicohantering een bepaalde relatie tot elkaar hebben. Bonta (2001) constateert dat een intensief behandelprogramma bij daders met een laag recidiverisico contraproductief kan werken. Een verklaring hiervoor wordt niet gegeven. Zowel volwassenen als jongeren met een ernstig uitgangsdelict maar met een laag recidiverisico die een intensief behandelprogramma volgden, recidiveerden tweemaal zo vaak als een vergelijkbare controlegroep die het programma niet volgde. Daarnaast bleek uit een meta-analyse bij criminele jongeren dat de positieve effecten van geschikte programma’s geringer waren in gesloten inrichtingen dan in een ambulante omgeving en de negatieve effecten van ongeschikte programma’s sterker waren in gesloten inrichtingen (Lipsey, 1992). Het is dus een belangrijke zaak jongeren aan de juiste behandelcondities te onderwerpen, ook vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit.
Het verdient altijd de voorkeur gebruik te maken van een gestructureerde risicotaxatie bij toewijzing aan bepaalde behandelcondities. Het ongestructureerde klinische oordeel blijkt subjectief, is onbetrouwbaar en heeft een voorspellende waarde op kansniveau (Hart, 2001). Alle gestructureerde risicotaxatie-instrumenten bevatten een checklist met de belangrijkste empirisch onderbouwde risicofactoren. Op dit moment wordt in Nederland onderzoek afgerond met het risicotaxatie-instrument SAVRY (Structured assessment of violent risk in youth; Borum, Bartel & Forth, 2002; Nederlandse vertaling: Lodewijks, Doreleijers, De Ruiter & De Wit-Grouls, 2003).
De SAVRY is opgebouwd uit dertig items, waarmee een inschatting wordt gemaakt van risicofactoren en protectieve factoren die te maken hebben met (gewelddadige) criminaliteit. De risicofactoren bestaan uit historische en dynamische factoren. De historische risicofactoren zijn voorspellend voor (gewelddadige) criminaliteit, maar hebben als nadeel dat er geen invloed meer op kan worden uitgeoefend. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om eerder gewelddadig gedrag of een voorgeschiedenis van mishandeling als kind. Dynamische risicofactoren zijn factoren die nog wel zijn te beïnvloeden, zoals de omgang met leeftijdgenoten die in de criminaliteit zitten of de moeilijkheid boosheid te kunnen hanteren. Bij de protectieve factoren gaat het om factoren die een gunstige invloed kunnen hebben op het voorkómen van delictgedrag. Voorbeelden zijn: een familielid die het voor de jongere opneemt en hem helpt, of de jongere die zich bijzonder inspant om te slagen op school of in werk. Het is van belang te trachten de dynamische risicofactoren te verkleinen en de protectieve factoren te versterken.
De voorlopige onderzoeksresultaten toonden aan dat de SAVRY betrouwbaar kan worden afgenomen en dat het instrument een goede voorspelling biedt van toekomstig gewelddadig gedrag, zowel tijdens de inrichtingsperiode als na vertrek uit de inrichting. Vanaf juni 2006 zijn alle justitiële jeugdinrichtingen verplicht voor hun verlofaanvragen en overgangen van gesloten naar open gebruik te maken van de SAVRY. Alle betrokken gedragswetenschappers hebben hierin een tweedaagse training gevolgd.
Hoewel uit de internationale literatuur (Raine, 2002) signalen komen dat neurobiologische kenmerken onderbelicht blijven bij de behandeling van jongeren met ernstige gedragsproblemen, wordt in dit artikel afgezien van een uitgebreide bespreking van literatuur op dit gebied. Een recent Nederlands onderzoek (Popma, 2006) mag echter niet onvermeld blijven: daarin is aannemelijk gemaakt dat cortisol in samenhang met andere hormonen, zoals testosteron, significant verhoogd voorkomt bij jongens met antisociaal gedrag in vergelijking met een controlegroep van ‘normale’ jongens. De aandacht voor neurobiologische kenmerken in JJI’s is op dit moment nog beperkt, mogelijk mede veroorzaakt door de geringe aanwezigheid van kinder- en jeugdpsychiaters in JJI’s.
In het begin van dit artikel constateerde ik dat de meeste jongeren en vaak ook hun ouders niet of nauwelijks gemotiveerd zijn voor behandeling in een JJI. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat alle interventies die expliciet met dit gegeven rekening houden een grotere kans van slagen hebben. Mogelijk is dat ook het geheim van FFT, MST en PMT. Al deze programma’s maken expliciet gebruik van de oplossingsmogelijkheden die ouders aandragen. In FFT wordt zelfs gestart met een motivatiefase. In ART en PSST worden de jongeren expliciet aangesproken op hun eigen bijdrage aan het vinden van een oplossing. Het heeft naar onze ervaring ook weinig zin om oplossingen op te dringen of oplossingen aan te dragen die niet passen in het gedragsrepertoire van ouders of jongeren; dat leidt eerder tot demotivatie en uitval.
Interessant in dit verband is de nieuwe loot aan de interventiestam. In Nederland is namelijk een start gemaakt met herstelrecht in de JJI’s (Blad, 2004). Het uitgangspunt bij herstelrecht is dat het slachtoffer vertelt wat hem is aangedaan en de dader in de gelegenheid wordt gesteld de schade te herstellen die hij heeft aangericht. Overigens wordt de interventie al langer in Australië en Nieuw Zeeland toegepast onder de namen ‘restorative justice’ en ‘family conferencing’ (Strang & Braithwaite, 2001). Ook hier worden jongeren en hun ouders aangesproken op hun eigen bijdrage aan het vinden van een oplossing. Bij herstelrecht doen niet alleen het slachtoffer en de dader hun verhaal, maar ook de mensen rondom slachtoffer en de dader: familie en vrienden. Het voordeel van deze benadering is dat niet alleen het slachtoffer de aandacht krijgt die het toekomt, maar ook dat de dader inzicht krijgt in het effect van het delict op het leven van zijn slachtoffer en naaste omgeving. Deze aanpak hoeft niet noodzakelijk altijd tot een werkelijke confrontatie te leiden. Van belang is wel dat de dader op de een of andere manier spijt betuigt. Hokwerda (2004) komt in een overzichtsstudie van herstelrecht in Nederland tot de conclusie dat vooral bij de geweldsdelicten na de interventie minder recidive voorkomt. Het gaat hierbij wel om kleine aantallen en uiteraard is deze interventie niet voor iedereen geschikt, maar ze verdient het in de toekomst nader onderzocht te worden.
In 2006 is in vier JJI’s (Heuvelrug, Hunnerberg, Rentray en Teylingereind) onder de naam ‘herstelopvoeding’ begonnen met een vorm van herstelrecht. Hoofddoel van deze interventie is dat jongeren zich meer bewust worden van de schade die ze hebben aangericht bij het slachtoffer en zich beraden op een toepasbare herstelactie. Momenteel loopt een effectonderzoek vanuit de Universiteit Utrecht. Voorzien is dat in 2007 de eerste resultaten van deze interventie beschikbaar zullen komen.
Loeber, Slot en Sergeant (2001) pleitten voor een intensivering van onderzoek in Nederland naar behandeleffectiviteit bij ernstige en gewelddadige jeugddelinquenten. Vijf jaar later is hiernaar veel onderzoek gestart en deels afgerond, maar zijn de resultaten door het ontbreken van een controlegroep niet eenduidig te koppelen aan de interventies. Gezien de moeilijkheid om controlegroepen bij residentiële forensische interventies samen te stellen valt te overwegen andere designs te gebruiken om effectiviteit aan te tonen. Een nieuwe ontwikkeling is dat vanaf 2005 ieder jaar recidivegegevens vanuit het WODC beschikbaar worden gesteld. Die geven weliswaar geen direct antwoord op de vraag naar effectiviteit, maar de totaalprestatie van alle JJI’s wordt in ieder geval zichtbaar gemaakt en kan jaarlijks worden vergeleken. Het WODC-bestand maakt het ook mogelijk populatiekenmerken te vergelijken. Bijvoorbeeld: recidiveren jongeren met bepaalde delicten meer; of: leveren etnische achtergronden verschillende resultaten op? Ook nieuw is de aanmaak van een databestand van alle PIJ-jongeren door het ministerie van Justitie, zodat deze jongeren longitudinaal kunnen worden gevolgd. Ik stel voor retrospectief onderzoek te doen vanuit deze databestanden tussen vergelijkbare groepen op delict- en populatiekenmerken die wel of geen behandeling in een JJI hebben gehad.
In het meeste onderzoek dat in Nederland is gedaan bij residentieel-forensische populaties wordt een vooruitgang geconstateerd in psychosociaal functioneren van de jongeren bij een vergelijking tussen voor- en nameting. De uiteindelijke toets op effectiviteit bij strafrechtelijke interventies is volgens de erkenningscommissie de afwezigheid of vermindering van delicten. Dit standpunt is echter niet onomstreden (zie bijvoorbeeld de discussie tussen De Ruiter en Van den Berg elders in dit nummer). Ook de interpretatie van de recidiveresultaten is aan discussie onderhevig. Is bijvoorbeeld 30% ernstige recidive, het uitgangsdelict in aanmerking genomen, nu hoog of laag te noemen? Hierover zouden nadere afspraken gemaakt moeten worden. Tevens zou in een internationaal vergelijkingsonderzoek kunnen worden nagegaan welk resultaat bij de huidige stand van de zaken optimaal haalbaar is bij deze doelgroep en welk resultaat als relatief goed of matig beoordeeld kan worden.
Wat behandeleffectiviteit bij strafrechtelijk geplaatste jongeren betreft, moet nog even worden volstaan met buitenlands onderzoek. Opvallend is dat de internationaal erkende effectieve interventies vooralsnog slechts op bescheiden schaal worden toegepast in de Nederlandse JJI’s.
Literatuur
Alexander, J.F., & Sexton, T.L. (2002). Functional Family Therapy: A model for treating high risk acting-out youth. In J. Lebow (Ed.), Comprehensive handbook of psychotherapy. Volume IV: Integrative/Eclectic (pp. 111-132). New York: John Wiley. |
Argyris, C., & Schön, D. (1978). Organizational learning: A theory of action perspective. Reading, MA: Addison-Wesley. |
Bartels, A.J.J., Schuursma, S., & Slot, N.W. (2001). Interventies. In R. Loeber, N.W. Slot & J.A. Sergeant (red.), Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. |
Beenakkers, E.M.Th. (2001). Effectiviteit van sanctieprogramma’s: op zoek naar interventies die werken. Den Haag: WODC. |
Behan, J., & Carr, A. (2001). Oppositional defiant disorder. In A. Carr (Ed.), What works with children and adolescents? A critical review of psychological interventions with children and adolescents and their families (pp. 102-130). New York: Routledge. |
Binsbergen, M.H. van (2003). Motivatie voor behandeling: ontwikkeling van behandelmotivatie in een justitiële instelling. Apeldoorn: Garant. |
Blad, J. (2004). Inleiding tot een herstelgericht detentieregime. Tijdschrift voor Herstelrecht, 4, 7-23. |
Blom, M., & Huijbregts, G.L.A.M. (2004). Monitor jeugd terecht. Den Haag: WODC. |
Boelrijk, B.N.A. (1999). Sociale vaardigheidstrainingen voor (minderjarige) plegers van seksuele delicten? In A. Collot d’Escury-Koenigs, A. van der Linden & T. Snaterse (red.), Van preventie tot straf; naar meer sociale vaardigheden bij jongeren (pp. 241-257). Lisse: Swets & Zeitlinger. |
Boendermaker, L. (1998). Eind goed al goed? De leefsituatie van jongeren een jaar na vertrek uit een justitiële behandelinrichting. Den Haag: WODC. |
Boendermaker, L., Veldt, M.C. van der, & Booy, Y. (2003). Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg. Utrecht: NIZW. |
Bogaart, P. van den, & Muijen, H. van (2001). Beter met thuis: een onderzoek naar de ontwikkeling en de effecten van een nieuwe werkwijze in de residentiële jeugdzorg. Leiden: Centrum voor Onderzoek Jeugdhulpverlening (COJ). |
Bogaart, P. van den, Mesman Schultz, K., & Muijen, H. van (2003). De Glenn Mills school: onderzoeksresultaten betreffende de achtergronden van de studenten en de behandelingsresultaten. Leiden: E&M Syntax B.V. en Stichting WOJ. |
Bonta, J. (2001). Effective programs in Canada. Paper gepresenteerd op het congres ‘Effectiviteit van strafrechtelijke interventies’ te Amsterdam. Den Haag: ministerie van Justitie. |
Borum, R. (2000). Assessing violence risk among youth. Journal of Clinical Psychology, 56, 1263-1288.![]() ![]() ![]() |
Borum, R., Bartel, P. & Forth, A.E. (2002). Manual for the structured assessment of violence risk in youth (SAVRY). Tampa, FL: University of South Florida. |
Bouwsma, E. (2004). Jongeren behandelen is voor 90% opvoeden. De Volkskrant, 13 december. |
Brosnan, R., & Carr, A.(2001). Adolescent Conduct disorders. In A. Carr (Ed.), What works with children and adolescents? A critical review of psychological interventions with children and adolescents and their families (pp. 131-154). New York: Routledge. |
Bruinsma, M., & Boon, A.E. (2001). Orthopsychiatrie, (be)handelbare jongeren? Eindrapport van vier jaar onderzoek in De Fjord. Capelle aan de IJssel: De Fjord. |
Bullens, R. (2000). Risicotaxatie bij individuele zedendelinquenten: historische, klinische en situationele factoren. In T.I. Oei & M.S. Groenhuijsen (red.), Forensische psychiatrie anno 2000; actuele ontwikkelingen in breed perspectief (pp. 279-299). Deventer: Gouda Quint. |
Dam, C. van, Janssens, J.M.A.N., & De Bruyn, E.E.J. (2003). Risico en beschermende factoren voor recidive in de leefsituatie na vertrek uit een justitiële jeugdinrichting. In J.R.M. Gerris (red.), Gezin, school en gemeente: integrale jeugdzorg en sociale integratie (pp. 23-41). Assen: Van Gorcum. |
Dishion, T.J., McCord, J., & Poulin, F. (1999). When interventions harm: Peer groups and problem behavior. American Psychologist, 54, 755-764.![]() ![]() ![]() |
Dodge, K. (1985). Attributional bias in aggressive children. In P. Kendall (Ed.), Advances in cognitive behavioural research and therapy. Volume 2 (pp. 73-110). Orlando: Academic Press. |
Dodge, K. (1993). Social-cognitive mechanisms in the development of conduct disorder and depression. Annual Review of Psychology, 44, 559-584.![]() ![]() ![]() |
Duits, N. (2006). Kwaliteit onderzoeken pro justitia van jongeren. Assen: Van Gorcum. |
Elzen, R. van den (1999). Een inventarisatie van kinder- en jeugdpsychiatrische stoornissen in een justitiële behandelinrichting. Eefde: Rentray. |
Goldstein, A.P., Glick, B., & Gibbs, J.C. (1998). Aggression replacement training: A comprehensive intervention for aggressive youth. Revised edition. Champaign Illinois: Research Press. |
Gordon, D.A. (1995). Functional family therapy for delinquents. In R.R. Ross, D. H. Antonowitcz & G.K. Dhaliwal (Eds.), Going straight: Effective delinquency prevention and offender rehabililitation (pp. 163-178). Ottawa: Air training and Publication. |
Hart, S.D. (2001). Risk assessment: Possibilities and impossibilities. Te vinden op website Simon Fraser University: www.sfu.ca/psychology/groups/hart/violink.html. |
Heiden-Attema, N. van der, & Wartna, B.S.J. (2000). Recidive na verblijf in een JBI, een vervolgstudie naar de geregistreerde criminaliteit onder jongeren uit een justitiële behandelinrichting. Den Haag: ministerie van Justitie, WODC. |
Hendriks, J., & Bijleveld, C. (2004). Recidive van jongere zedendelinquenten. Een onderzoek naar de algemene, zeden- en geweldsrecidive van in JJI Harreveld behandelde jongere zedendelinquenten. Leiden: Nederland studiecentrum rechtshandhaving en criminaliteit. |
Henggeler, S., & Borduin, C. (1990). Family therapy and beyond: A multisystemic approach to problem solving. Eugene, OR: Castalia Press. |
Hokwerda, Y.M. (2004). Herstelrecht in jeugdstrafzaken. Een evaluatieonderzoek naar zeven experimenten in Nederland. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. |
Hornsveld, R.H.J. (2006). Ontwikkeling en evaluatie van de Agressiehanteringstherapie voor gewelddadige forensisch psychiatrische patiënten (jongens en mannen). Den Haag: ministerie van Justitie, WODC. |
INK (2004). Handleiding positiebepaling publieke sector, onderwijs en zorginstellingen. Zaltbommel: Instituut voor Nederlandse kwaliteit. |
Jonker, A. (2004). Niet opsluiten maar opvoeden. Utrecht: Agiel. |
Kazdin, A.E. (1997a). Parent management training: Evidence, outcomes and issues. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 1349-1356.![]() ![]() |
Kazdin, A.E. (1997b). Practitioner review: Psychosocial treatment of conduct disorder in children. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 62, 161-182.![]() |
Kazdin, A., Siegel, T., & Bass, D. (1992). Cognitive problem solving skills training and parent management training in the
treatment of antisocial behavior in children. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 60, 733-747.![]() ![]() ![]() |
Kazdin, A.E., & Weis, J. (1998). Identifying and developing empirically supported child and adolescent treatments. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66, 19-36.![]() ![]() ![]() |
Konijn, C. (red.) (2003). Internationaal overzicht effectieve interventies in de jeugdzorg. Utrecht: NIZW. |
Laan, P. van der (2006). Hoezo ‘prachtige methode Den Engh’? Perspectief, 1, 16-17. |
Lipsey, M.W., & Wilson, D. (1998). Effective interventions for serious juvenile offenders: A synthesis of research. In R. Loeber & D.P. Farrington (Eds.) Serious and violent juvenile offenders, risk factors and successful interventions. Nebury Park: Sage Publications. |
Lipsey, M.W. (1992). Juvenile delinquency treatment: a meta-analytic inquiry into the variables of effect. In T.D. Cook (Ed.), Meta-analysis for explanation: A casebook (pp. 83-127). New York: Russel Sage. |
Littell, J.H. (2005). Lessons from a systematic review of effects of multisystemic therapy. Children and Youth Services Review, 27, 445-463.![]() |
Lodewijks, H.P.B., Doreleijers, Th., Ruiter, C. de, & Wit-Grouls, H. de (2003). Handleiding voor de gestructureerde risicotaxatie van gewelddadig gedrag bij jongeren (geautoriseerde vertaling SAVRY). Eefde: Rentray. |
Lodewijks, H.P.B., Ruiter, C. de, & Doreleijers, Th.A.H. (2003). Risicotaxatie en risicohantering van gewelddadig gedrag bij adolescenten. Tijdschrift voor Directieve Therapie, 1, 25-42. |
Loeber , R., Sergeant, J.A., & Slot, N.W. (2001). Implicaties voor beleid, onderzoek en overdracht. In R. Loeber, N.W. Slot & J.A. Sergeant (red.), Ernstige en gewelddadige delinquentie: omvang, oorzaken en interventies. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. |
McGuire, J., & Priestley (1995). Reviewing what works: past, present and future. In J.McGuire (Ed.), What works: Reducing reoffending. Guidelines from research and practice (pp. 3-34). Chichester: Wiley. |
Ministerie van Justitie (2001). Handboek rechtspositie jongeren in justitiële jeugdinrichtingen. Den Haag: SDU. |
Nas, C.N. (2005). ‘EQUIPping’ delinquent male adolescents to think pro-socially. Utrecht: Institute for the study of education and human development. |
Patterson, G. (1997). Performance models for parenting: a social interactive perspective. In J. Grusec & L. Kuczynski (Eds.), Parenting and children’s internalization of values (pp. 193-226). New York: John Wiley. |
Peeters, J. (2003). Antisociale jongeren. Antwerpen: Garant. |
Popma, A. (2006). Neurobiological factors of antisocial behavior in delinquent male adolescents. Proefschrift. Amsterdam: VUMC. |
Raine, A. (2002). Biosocial studies of antisocial and violent behavior in children and adults: A review. Journal of Abnormal Child Psychology, 30, 111-129.![]() |
Strang, H., & Braithwaite, J. (Eds.) (2001). Restorative justice and civil society. Cambridge: Cambridge University Press. |
Verstegen, R., & Lodewijks, H.P.B. (2006). Interactiewijzer: analyse en aanpak van interactieproblemen in professionele opvoedingssituaties. Assen: Van Gorcum. |
Vreeman, M (2004). Follow-up onderzoek bij jongeren met en zonder nazorg vanuit het Work Wise programma. Eefde: Rentray. |
Vreugdenhil, C. (2003). Psychiatric disorders among incarcerated male adolescents in The Netherlands. Proefschrift. Amsterdam: Vrije Universiteit. |
Wartna, B.S.J. (2005). Recidive onder ex-pupillen van Den Engh: kanttekeningen bij een recidivemeting. Den Haag: WODC. |
Wartna, B.S.J., Harbachi, S. el, & Laan, A.M. van der (2005). Jong vast: een cijfermatig overzicht van de strafrechtelijke recidive van ex-pupillen van justitiële jeugdinrichtingen. Meppel/Den Haag: WODC/Boom Juridische Uitgevers. |
Washington state institute for public policy (2004). Outcome evaluations of Washington state’s research-based programs for juvenile offenders. Te vinden op: www.wsipp.wa.gov. |
Wigboldus, M. (2003). Opvoedend handelen in een justitiële jeugdinrichting; systematisering van het behandelaanbod in Rentray. Proefschrift. Groningen: Universiteit van Groningen. |
Wigboldus, M., & Wolsink, L. (1999). Denken en voelen. Trainingsprogramma voor cognitieve en emotionele vaardigheden. Utrecht: SWP. |
Work wise (2001). Handboek Work Wise. Eefde: Rentray. |
Treatment of juvenile offenders in Dutch justice treatment facilities: The state of the art