Als iets van ons vak de laatste jaren in de publieke belangstelling is komen te staan is het wel de forensisch-psychiatrische praktijk. Zodra bekend wordt dat er weer een tbs’er aan zijn begeleiders is ontsnapt, staat heel Nederland op zijn kop. Opsporingsberichten verschijnen op televisie waarin met naam en toenaam voor de gevaarlijke tbs’er gewaarschuwd wordt, er worden Kamervragen gesteld en de vinger wordt opgestoken naar een falende hulpverlening. Een parlementair onderzoek naar het tbs-stelsel kon dan ook niet uitblijven. In het voorjaar van 2006 kwam dat er, in het bijzonder gericht op (seksueel) gewelddadige recidive door tbs’ers tijdens verlof (zie Parlementaire onderzoekscommissie TBS, 2006). Het onderzoek heeft een aantal aanbevelingen opgeleverd, zoals de aansporing om onderzoek naar behandeleffecten in de forensische sector te doen en verruiming van de mogelijkheden tot langdurig toezicht na beëindiging van de tbs-maatregel.
Maar is het inderdaad zo slecht gesteld met de hulpverlening in de forensisch-psychiatrische sector als in het publieke debat wordt gesuggereerd? De redactie vroeg zich dat af en vond het de moeite waard er een themanummer aan te wijden. Corine de Ruiter, hoogleraar forensische psychologie aan de Universiteit Maastricht en onderzoeker/programmaleider bij het Trimbos-instituut te Utrecht, die een prominente rol in deze maatschappelijke en politieke discussie speelt, werd bereid gevonden om als gastredacteur haar medewerking aan dit speciale nummer te verlenen. We zijn haar daar zeer erkentelijk voor. Met haar hulp was het niet moeilijk om enkele auteurs te vinden die een interessante bijdrage over diverse aspecten van de forensisch-psychiatrische/psychotherapeutische zorg konden leveren.
Het openingsartikel gaat over de aanpak van jongeren in justitiële behandelinrichtingen. Lodewijks schetst op heldere wijze de huidige stand van zaken. Zijn overzicht maakt duidelijk dat er in Nederland op het gebied van de behandeling van delinquente jeugdigen veel gaande is, waarvoor echter nog maar weinig empirische evidentie bestaat. We moeten het voorlopig doen met uitkomsten van buitenlands onderzoek. Maar hopelijk komt daar spoedig verandering in en zullen ook in Nederland effectief gebleken interventies toegepast gaan worden.
De Vogel, De Ruiter en Bouman introduceren in hun artikel een richtlijn om ‘protectieve’ factoren op te sporen in het kader van risicotaxatie van (seksueel) gewelddadig gedrag. Hun richtlijn, ontwikkeld volgens het concept van ‘het gestructureerde professionele oordeel’, beoogt een aanvulling te zijn op al bestaande risicotaxatierichtlijnen. De toepassing ervan illustreren zij met een interessante casusbeschrijving.
Bernstein, Arntz en De Vos stellen in het laatste artikel een specifiek op de forensische patiëntenpopulatie toegesneden behandelmodel voor, dat gebaseerd is op de schemagerichte psychotherapie van Young. In feite worden vier modi toegevoegd aan de elf reeds door Young geïdentificeerde vroegkinderlijke maladaptieve schema’s bij patiënten met persoonlijkheidsstoornissen. Het gaat om de ‘Boze-beschermermodus’, de ‘Roofdiermodus’, de ‘Bedrog- en manipulatiemodus’ en de ‘Overgecontroleerde modus’ (in het bijzonder de obsessieve en paranoïde subtypes). Deze modi, ofwel emotionele gemoedstoestanden, blijken zich vaak bij forensische patiënten voor te doen.
Hierna treft u in Forum een reactie aan van De Ruiter op een eerder in TvP gepubliceerd betoog over risico’s van risicotaxatie (Van den Berg, 2006). Volgens De Ruiter schetst Van den Berg een karikatuur van de huidige forensische praktijk op het gebied van risicotaxatie; ook vindt zij dat de door hem veronderstelde tegenstelling tussen risicotaxatie en behandeling een schijntegenstelling is. Zoals het hoort, stelde de redactie Van den Berg in de gelegenheid een weerwoord te schrijven. In zijn dupliek blijft deze bij zijn standpunt dat de nadruk op risicotaxatie een te eenzijdige benadering is en breekt hij een lans voor het gebruik van meerdere invalshoeken, onder andere de psychodynamische, bij de behandeling van forensische patiënten.
Ook de rubrieken ‘Gelezen’ en ‘Gehoord’ staan in het teken van de forensisch-psychiatrische praktijk. De Ruiter bespreekt de bundel ‘Gevaarlijke groepen’. Het boek is een neerslag van de ervaringen die werden opgedaan met ambulante groepsbehandeling van delinquenten, in het bijzonder met ‘delictscenarioprocedures met terugvalpreventie’, zoals toegepast in De Waag te Utrecht. De recensente constateert dat het boek enthousiast van toon is en voegt daar met gevoel voor ironie aan toe: ‘Ambulante groepsbehandeling van forensische cliënten is weliswaar moeilijk vanwege hun gebrekkige behandelmotivatie en het gedwongen kader van de behandeling, maar alle auteurs zijn overtuigd van het nut en effectiviteit van hun aanpak.’ Een interessante slotsom tegen de achtergrond van de hierboven vermelde conclusie van Lodewijks!
Geerdink en Wolters bespreken ‘Capita selecta van de forensische psychiatrie anno 2006’. Deze bundel omvat maar liefst veertig hoofdstukken en richt zich op een breed publiek, ‘de gemiddelde academische burger’. Het boek kon de besprekers helaas niet overtuigen, maar dankzij een paar goede artikelen op sommige momenten wel charmeren.
In ‘Gehoord’ doet Das verslag van het 6e jaarlijkse congres van de International association of forensic mental health services (IAFMHS), dat afgelopen zomer in Amsterdam werd gehouden, met als thema ‘Effective assessment, prevention and treatment in forensic mental health’. Naast traditionele onderwerpen als risicotaxatie en forensic assessment stond deze keer onder andere huiselijk geweld, jeugdrecht, preventie van antisociaal gedrag en delinquentie in de aandacht.
Met al deze bijdragen hoopt de redactie de lezers van dit tijdschrift een interessante tour d’horizon te geven van hetgeen anno 2006 in het forensische werkveld aan de orde is. Reacties zijn als altijd van harte welkom. Mogelijk leveren ze interessante discussies op. Want het mag duidelijk geworden zijn dat we wat de (psychotherapeutische) behandeling van deze moeilijke cliëntengroep betreft nog maar aan het begin staan van wat wenselijk en noodzakelijk is.
Tot slot heb ik nog enkele huishoudelijke mededelingen te doen. In de eerste plaats hebt u ongetwijfeld opgemerkt dat uiterlijk en innerlijk van het tijdschrift een verandering heeft ondergaan. Hopelijk vindt u het net als wij een verbetering. Minder in het oog lopend voor de lezer zijn de veranderingen in het redactieteam. In de inleiding van het vorige nummer maakte Eliane Collumbien al gewag van haar vertrek uit de redactie, en dat van Justine van Lawick,. Voor beiden geldt dat zij met hun termijn van vijf respectievelijk zes jaar hun bijdrage ruimschoots hebben geleverd. We betreuren hun vertrek zeer, want beiden waren zeer geziene collega’s, die steeds kwalitatief hoogstaand werk verrichtten. Opvallende aspecten daarbij waren hun nauwgezetheid en de promptheid waarmee zij hun taken uitvoerden. Was Justine onze pikeur op het gebied van de systeemtherapie, Eliane was het meest vertrouwd met het psychoanalytische referentiekader. Naast hun specifieke deskundigheden en redactionele taken op het gebied van congresverslagen (Justine) en boekbesprekingen (Eliane) verzorgden ze samen de rubriek ‘Een bijzondere casus’. Dankzij hun grote toewijding aan deze rubriek hebben de lezers van dit tijdschrift in de loop van de tijd veel interessante casuïstiek de revue zien passeren. Wij bedanken hen daar hartelijk voor, alsook voor hun algehele inzet voor het tijdschrift.
Eliane heeft hun opvolgers, Ariëtte van Reekum en Saskia van Deursen, in het vorige nummer al van harte welkom geheten. Ik sluit me daar als hoofdredacteur graag bij aan.