Huiselijk geweld is de meest voorkomende geweldvorm in onze samenleving en is te omschrijven als geweld gepleegd door iemand uit de huiselijke kring (gezin, familie, [ex-]partner, huisvrienden). Het kan daarbij gaan om lichamelijk, seksueel en/of geestelijk geweld (Vest, Catlin, Chen & Brownson, 2002). In dit artikel staat het partnergeweld centraal.
Huiselijk geweld komt in alle maatschappelijke milieus en culturen voor. Bij geen enkele andere geweldvorm vallen meer slachtoffers (ministerie van Justitie, 2002). Naar schatting doen zich in Nederland jaarlijks 800.000 tot 900.000 incidenten voor. Hiervan komt slechts 12% onder de aandacht van de politie (ministerie van Justitie, 2004). Uit onderzoek blijkt dat 45% van de autochtone Nederlandse bevolking ooit slachtoffer is geweest van huiselijk geweld; 27% is wekelijks of dagelijks slachtoffer van huiselijk geweld en bij 21% houdt het geweld vijf jaar of langer aan (Van Dijk, Flight, Oppenhuis & Duesman, 1997). Onderzoek onder allochtone Nederlanders wijst uit dat 41% van de Antillianen en Arubanen, 14% van de Marokkanen, 28% van de Surinamers en 21% van de Turken ooit slachtoffer is geweest van huiselijk geweld (Van Dijk & Oppenhuis, 2002). Deze onderzoekers verklaren het hogere percentage onder de autochtone Nederlanders uit onderrapportage bij de allochtone bevolking.
De laatste jaren is de politieke aandacht voor huiselijk geweld toegenomen. In 2002 verscheen een nota over de aanpak van huiselijk geweld (ministerie van Justitie, 2002). De toegenomen aandacht is onder andere het gevolg van het groeiende besef dat de kans om slachtoffer te worden groter is bij geweld binnenshuis dan bij geweld buitenshuis (ministerie van Justitie, 2002). De gevolgen van huiselijk geweld zijn groot. Slachtoffers voelen zich onveiliger en minderwaardiger, hebben meer gezondheidsklachten en problemen met intimiteit en seksualiteit en onderhouden minder sociale contacten dan mensen die geen slachtoffer zijn van huiselijk geweld (Van der Linden & Steketee, 1999). Ook zijn er hoge economische kosten verbonden aan de bemoeienis van politie, justitie en gezondheidszorginstellingen, oplopend tot 150 miljoen euro op jaarbasis (Korf, Mot, Meulenbeek & Van den Brandt, 1997).
Dader en slachtoffer maken, anders dan bij andere geweldvormen, deel uit van elkaars leefomgeving. Mede hierdoor is het recidivepercentage onder plegers hoog (ministerie van Justitie, 2002). Afhankelijk van het onderzoek lopen deze percentages op tot 74% (zie tabel 3). Vanwege deze hoogfrequente recidive is het belang van een effectieve behandeling voor plegers van partnergeweld groot.
In Nederland worden plegers van partnergeweld vooral op incidentele basis behandeld (Van der Linden & Steketee, 1999). In de jaren ’90 zijn diverse behandelvormen ontwikkeld en toegepast, maar onderzoek naar de effectiviteit ervan is in ons land nog niet verricht. Ook vertonen de behandelingen onderling grote verschillen. Zo wordt in verschillende mate gebruikgemaakt van relatietherapie, individuele therapie en groepstherapie, en zijn er variaties in het bij de behandeling betrekken van de partner en de sekse van de therapeut (Van der Linden & Steketee, 1999). Van Lawick en Groen (Van Lawick, 2003) hebben bijvoorbeeld een systeembenadering ontwikkeld die wordt toegepast in een niet-forensische, ambulante setting. Opvallend is dat zij beide partners bij de behandeling betrekken. Hierdoor wordt het exclusieve slachtofferschap van de vrouw en het exclusieve daderschap van de man doorbroken (Van der Linden & Steketee, 1999).
Geen enkele instantie is op zichzelf in staat huiselijk geweld effectief te bestrijden. Een goede samenwerking tussen politie, openbaar ministerie, reclassering, kinderbescherming, vrouwenopvang en andere hulporganisaties is van belang om een sluitende aanpak te realiseren. In de afgelopen jaren zijn in tientallen gemeenten en regio’s samenwerkingsverbanden op het gebied van huiselijk geweld gevormd (ministerie van Justitie, 2005). Ook is een landelijk expertisecentrum (Transact) voor seksespecifieke zorg en seksueel geweld, gericht op de zorg- en hulpverleningssector, tot stand gekomen. Deze organisatie zet zich in om de samenwerking tussen gemeenten, politie en justitie te bevorderen.
Volgens het ministerie van Justitie valt grote winst te behalen bij vrijwillige hulpverlening, omdat daders hun relatie met het slachtoffer meestal niet willen verbreken. Ook slachtoffers willen niet zozeer dat de relatie beëindigd wordt, maar wel dat het geweld stopt. In dit kader zijn in de afgelopen jaren in het hele land vrijwillige hulpverleningsprojecten gestart, zowel binnen het reguliere aanbod van algemeen maatschappelijk werk als binnen de geestelijke gezondheidszorg. Soms zijn er regionale of lokale samenwerkingsprojecten met bijvoorbeeld instellingen voor vrouwenopvang (Blijf-van-mijn-Lijfhuizen, vrouwenopvangcentra en Fiom-huizen). Deze vormen een belangrijke schakel in de keten van zorg omdat zij een veilige opvangplek kunnen bieden aan vrouwen en kinderen. Daarnaast begeleiden zij vrouwen bij een eventuele overgang naar een nieuw bestaan.
Bij behandeling in forensische poliklinieken speelt samenwerking met de politie een belangrijke rol. Bij aangifte van partnergeweld wordt de dader uitgenodigd voor een gesprek met de politie en een vertegenwoordiger van een polikliniek om hem voor hulpverlening te motiveren (ministerie van Justitie, 2002). Daarnaast kan behandeling opgelegd worden als strafmaatregel (onder dwang of drang). Een voorbeeld van een poliklinische voorziening is De Waag, behandelcentrum voor forensisch-psychiatrische cliënten met vestigingen in Utrecht, Amsterdam, Den Haag, Haarlem, Almere en Leiden. Deze instelling doet al vanaf 1996 ruime ervaring op met een cognitief-gedragstherapeutische behandeling van daders van partnergeweld, zowel op vrijwillige basis als onder drang of dwang (Kroes, 2004).
Voor zover bekend is er in Nederland nog geen gecontroleerd onderzoek gedaan naar het effect van bestaande behandelingen. De vraag is of buitenlands effectonderzoek aanknopingspunten biedt voor de ontwikkeling van behandelingsmodellen die bruikbaar zijn in de Nederlandse situatie. Hieronder wordt een overzicht gegeven van onderzochte interventies. Op basis hiervan wordt een geïntegreerd behandelingsmodel voorgesteld.
Daders van partnergeweld zijn te onderscheiden in drie typen (Dutton, Golant & Pijnaker, 2000; Jacobson & Gottman, 1998): het psychopathische, het geremde en het emotioneel labiele type. Mannen van het eerste (psychopathische) type zijn gewelddadig en geneigd tot het gebruik van wapens. Een groot deel van deze daders pleegt naast partnergeweld ook geweld buitenshuis. Van deze daders voldoet 90% aan de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis (Jacobson & Gottman, 1998). Verondersteld wordt dat deze mannen geen intieme, veilige hechtingsrelatie hebben gekend in hun jeugd. Hierdoor zou hun vermogen om op het eigen handelen te reflecteren onvoldoende zijn ontwikkeld (Van Lawick, 2003). In het onderzoek van Jacobson en Gottman (1998) bleek 20% van de daders tot het psychopathische type te behoren.
Geremde daders vertonen een sterke vermijding en passieve agressiviteit. Dit type dader is geneigd de partner te controleren en haar te isoleren van de sociale omgeving. Bij deze daders neemt de agressie geleidelijk aan toe totdat het tot een uitbarsting komt. Dutton en anderen (2000) onderscheiden verder het actieve en het passieve geremde type. Daders van het actieve type zijn control freaks. Zij worden gekenmerkt door een extreme behoefte om de partner te domineren. Daders van het passieve type houden afstand van de partner. Ruzies gaan bij dit type veelal over het gebrek aan emotioneel contact.
Een derde type is dat van de cyclische/emotioneel labiele dader (Dutton en anderen, 2000). Deze daders zijn geneigd het gedrag van hun partner foutief te interpreteren, maken hun partner allerlei verwijten en houden hen verantwoordelijk voor hun eigen negatieve gevoelens. Verder stellen ze onmogelijke eisen aan hun partner en straffen haar vervolgens voor het onvermijdelijke falen. Veel van deze daders zouden aan een borderlinepersoonlijkheidsstoornis lijden. Ze zijn overgevoelig voor afwijzing, bang voor verlating en voor emotionele nabijheid (Warnaar & Wegelin, 2003). Bij dit type dader zou een cyclisch patroon van mishandeling optreden: eerst opbouw van spanning, dan de explosie van het acute mishandelen (spanningsontlading) en ten slotte de berouwvolle verzoening.
Een hulpmiddel voor de classificatie in typen is de Spousal assault risk assessment (SARA; Kropp, Hart, Webster & Eaves, 1998), een instrument dat ontwikkeld is voor de risicotaxatie van partnergeweld. Het omvat 20 risicofactoren waarmee het risico van geweld in het algemeen en relationeel geweld in het bijzonder kan worden beoordeeld. Een voorbeeld van de factor geweld in het algemeen is ‘recent middelenmisbruik of -afhankelijkheid’. Een voorbeeld van de factor relationeel geweld is ‘recent escalerende frequentie of intensiteit van de mishandeling’. De items worden gescoord op een driepuntsschaal, lopend van ‘risicofactor afwezig’ (0), via ‘risicofactor mogelijk of gedeeltelijk aanwezig’ (1) tot ‘risicofactor aanwezig’ (2). Het recidiverisico van beide geweldvormen wordt geschat als laag, gemiddeld of hoog. De interbeoordelaarbetrouwbaarheid van de totale lijst, de subschalen ‘Relationeel geweld’ en ‘Algemeen geweld’ blijken goed tot uitstekend en ook de predictieve validiteit is goed (Kropp & Hart, 2000). Naar de betrouwbaarheid en de validiteit van de Nederlandse vertaling van de SARA (geautoriseerde vertaling en bewerking: Hildebrand, De Ruiter & Leunissen, in voorbereiding) werd nog geen onderzoek gedaan. Om deze reden dient de SARA gecombineerd te worden met een intake. Tijdens de intake kan men bijvoorbeeld navraag doen naar de kwaliteit van de partnerrelatie en het geweld (het hoe, wat en wanneer), en trachten de persoonlijkheid van dader en slachtoffer te beoordelen. Deze informatie is nodig om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de dader, het slachtoffer en de aard van het geweld. Vooralsnog is er echter geen duidelijkheid over de relevantie van de verschillende aspecten voor de indicatiestelling voor behandeling. Hiernaar moet dan ook verder onderzoek worden gedaan.
Een belangrijke maat voor het effect van de behandeling van plegers van partnergeweld is het recidivepercentage. Het weinige Nederlandse onderzoek naar recidive beperkt zich tot rapporten van politie of hulpverlenende instellingen, die doorgaans uitgaan van het aantal meldingen van partnergeweld. Voor zover bekend is het eerste recidiveonderzoek onder plegers van partnergeweld uitgevoerd bij De Waag (Kroes, 2004). Door het ontbreken van een controlegroep kon het effect van de behandeling echter niet worden bepaald.
Recidivepercentages blijken nogal te verschillen van het ene tot het andere onderzoek. Dit kan in belangrijke mate worden verklaard door verschillen in de opzet en de methode van onderzoek. Recidiveonderzoeken verschillen nogal eens in de definitie en operationalisatie van recidive en in de duur van de follow-upperiode (Doren, 1998; Furby, Weinrott & Blackshaw, 1989).
Slechts enkele psychotherapeutische behandelingen zijn wetenschappelijk onderzocht. Hieronder vallen het feministische psycho-educatieve model (Duluth-model), de cognitieve gedragstherapie en de systeemtherapie. Deze behandelingen worden hierna beschreven.
Zowel nationaal als internationaal wordt groepsbehandeling aanbevolen. Voordelen van groepsbehandeling zijn uitbreiding van het sociale netwerk, vermindering van het gevoel van schaamte en mogelijkheden voor modeling, feedback en confrontatie (Van der Linden & Steketee, 1999). In complexe gevallen, bijvoorbeeld bij een ernstige borderlinestoornis en regelmatige crises, wordt individuele therapie aanbevolen als aanvulling of voorbereiding op groepstherapie (Warnaar & Wegelin, 2003).
Partnerrelatietherapie wordt vanwege het vermeende risico van nieuw geweld meestal niet als eerste optie aanbevolen. Ook zouden daders, door hun vaak grote weerstand om hun eigen gewelddadigheid onder ogen te zien en door hun neiging tot externaliseren, trachten de ‘schuld’ op hun partner af te schuiven (Warnaar & Wegelin, 2003). Een derde argument tegen partnerrelatietherapie is de impliciete suggestie dat het slachtoffer ook schuld heeft (Stith, Rosen & McCollum, 2002). Recentelijk is de visie op het gebruik van partnerrelatietherapie veranderd. De voorstanders ervan zijn van mening dat het geweld niet stopt als alleen de man therapie krijgt, onder andere omdat het geweld wederzijds kan zijn, al leidt geweld door vrouwen minder vaak tot fysiek letsel (Stith, McCollum, Rosen, Locke & Goldberg, in druk). Van Lawick meent (Kroes, 2005) dat vrouwen ook een verantwoordelijkheid hebben tijdens conflicten en zich net als mannen moeten leren beheersen. Daarom is het van belang dat ook naar het aandeel van het slachtoffer in de conflicten wordt gekeken.
Referentie |
Groepen |
Behandeling |
Follow-upmeting |
Recidivepercentage |
|
---|---|---|---|---|---|
Politie- rapportage |
Partner- rapportage |
||||
Babcock & Steiner (1999) |
T1 (Voltooid: N=106) |
Grotendeels gebaseerd op Duluth-model, psycho-educatie en proeftijd |
Politierapportage na follow-up van 24 mnd na vervolging |
T1: 7,5 |
|
T2 (Drop-out: N=178) |
T2: 22,5 |
||||
C (N=55) |
Gevangenisstraf |
C: 61,8 |
|||
Feder & Forde (2000) |
T (N=174) |
Duluth-model en proeftijd |
Politierapportage over 22% van de daders na follow-up van 12 mnd en partnerrapportage na 6 mnd |
T: 4,8 |
T: 32,7 |
C (N=230) |
Alleen proeftijd |
C: 5,8 |
C: 31,6 |
||
Gondolf (1997) |
T1 (Voltooid: N=546) |
Vier programma’s op verschillende plaatsen en met verschillende behandelduur, gebaseerd op Duluth-model |
Politierapportage en partnerrapportage m.b.t. 67% van de daders na follow-up van 15 mnd |
T1: 7 |
T1: 28 |
T2 (Drop-out: N=294) |
T2: 14 |
T2: 40 |
|||
Murphy, Musser & Maton (1998) |
T1 (Voltooid: N=10) |
Duluth-model |
Politierapportage na follow-up van 12 tot 18 mnd na vervolging |
T1: 0 |
|
T2 (Drop-out: N=225) |
T2: 16 |
||||
Taylor, Davis & Maxwell (2001) |
T1 Langdurig (N=129) |
Duluth-model (40 uur therapie in 26 weken) |
Politierapportage en partnerrapportage over 50% van de daders na follow-up van 12 mnd |
T1: 10a |
T1: 14a |
T2 Kortdurend (N=61) |
Duluth-model (40 uur therapie in 8 weken) |
T2: 25a |
T2: 18a |
||
C (N=186) |
Gemeenschapszorg (dienstverlening + drugs- en HIV-educatie) |
C: 26a |
C: 22a |
Uit het onderzoek van Babcock en Steiner (1999) kwam naar voren dat zowel de behandelde als de drop-outgroep significant minder recidiveerde dan de groep met gevangenisstraf. Verder bleek dat de groep die de behandeling had afgerond significant minder recidiveerde dan de drop-outgroep. Het aantal gevolgde therapiesessies bleek negatief te correleren met het aantal arrestaties in de follow-upperiode. Babcock en Steiner concluderen dat de behandeling een kleine maar significante bijdrage levert aan de vermindering van recidive. Deze onderzoeksgegevens ondersteunen een verplichte deelname aan behandeling in plaats van gevangenisstraf. Een belangrijk probleem in dit onderzoek is dat minder dan een derde van de daders de behandeling afmaakte. De groep die de behandeling wel afmaakte, is dan ook niet representatief voor daders van relationeel geweld. Een andere beperking is dat recidive alleen gerapporteerd werd op grond van politierapportage, wat tot onderrapportage kan hebben geleid.
Feder en Forde (2000) vonden geen significant verschil in recidivepercentage tijdens de proeftijd tussen de behandelde groep en de groep met alleen proeftijd. De recidivepercentages (partnerrapportage) blijken zelfs iets hoger in de behandelde dan de niet-behandelde groep. De recidivepercentages zoals gerapporteerd door de politie zijn beduidend lager dan de percentages gerapporteerd door partners, wat in overeenstemming is met de eerder vermelde onderschatting bij politierapportage.
Gondolf (1997) vond dat drop-outs significant vaker recidiveerden dan de groep die de behandeling wel afmaakte. Dit duidt op een behandeleffect op de korte termijn (15 maanden). In dit onderzoek werd de follow-upperiode gerekend vanaf de intake, wat impliceert dat de daders een groot deel van de follow-upperiode (3 tot 6 maanden) in behandeling waren. De belangrijkste conclusies waren dat behandeling een bijdrage kan leveren aan de beëindiging van mishandeling op de korte termijn en dat de kwaliteit van leven en het gevoel van veiligheid bij de meerderheid van de vrouwen vooruit was gegaan. Toch blijkt een deel van de daders snel en meermaals te recidiveren. Dit betekent dat daders goed gevolgd zullen moeten worden. Ook dient meer onderzoek gedaan te worden naar behandelingen voor therapieresistente daders.
Het opmerkelijkste resultaat is de 0% recidive in het onderzoek van Murphy en anderen (1998, zie tabel 2). Dit is echter een recidivepercentage berekend over de tien personen die de behandeling afmaakten. Dit aantal is te klein (4% van de totale groep) voor definitieve conclusies over behandeleffecten. Murphy en anderen suggereren dat toezicht op het voltooien van de behandeling de recidivepercentages kan verminderen. Een punt van kritiek op dit onderzoek is dat recidive werd gemeten in officiële criminaliteitscijfers, wat meestal tot een onderschatting van de werkelijke recidive leidt.
Het onderzoek van Taylor en anderen (2001) leverde een significante vermindering van recidive op voor de langdurige therapie in vergelijking met de controlegroep (cijfers gebaseerd op politierapportage). Maar de follow-upperiode in dit onderzoek werd gerekend vanaf het begin van de therapie, wat maakt dat de daders gedurende een groot deel van de follow-upperiode in behandeling waren. De resultaten van het onderzoek ondersteunen de veronderstelling dat gewelddadig gedrag onderdrukt wordt tijdens de behandeling (Taylor en anderen, 2001).
De conclusie uit het voorgaande is dat behandeling volgens het Duluth-model weliswaar een positieve bijdrage levert aan de vermindering van recidive. Het onderzoek van Babcock en Steiner (1999) lijkt uit te wijzen dat behandeling op basis van het Duluth-model effectiever is in de vermindering van recidive dan gevangenisstraf. De recidivepercentages zijn echter alleen op politiecijfers gebaseerd, waardoor onderrapportage mogelijk is. Verder wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit van het Duluth-model in de vermindering van recidive is van belang om de klinische relevantie van het model aan te kunnen tonen. Ook moeten de recidivepercentages verkregen worden uit meerdere bronnen (zelfrapportage, partnerrapportage, officiële bronnen). Daarnaast zou de effectiviteit van het model onderzocht kunnen worden in relatie tot het type dader. Een laatste suggestie is onderzoek te doen naar snel recidiverende daders om een duidelijker beeld te krijgen van risicofactoren.
Referentie |
Groepen |
Behandeling |
Follow-upmeting |
Recidivepercentage |
|
---|---|---|---|---|---|
Politie- rapportage |
Partner- rapportage |
||||
Buttell & Carney (2004) |
Ta (N= 76) |
CGT in groepen (met gedeelte psycho-educatie) |
Politierapportage na follow-up van 12 mnd |
T: 1,3 |
|
Dunford (2000) |
T1 (N=168) |
CGT (mannengroepen) |
Politierapportage en partnerrapportage over 72% van de daders na follow-up van 12 mnd |
T1: 4 |
T1: 29 |
T2 (N=153) |
CGT (partnerrelatiegroepen) |
T2: 3 |
T2: 30 |
||
C1 (N=173) |
‘Monitoring-groep’: volgen van strafbare feiten dader en maandelijkse individuele gesprekken |
C1: 6 |
C1: 27 |
||
C2 (N=150) |
Slachtoffer krijgt veiligheidscontrole na incidenten; geen therapie |
C2: 4 |
C2: 35 |
||
Morrel, Elliott, Murphy & Taft (2003) |
T1 (N=41) |
CGT in groepen |
Politierapportage over 73% van de daders na follow-up van 22 tot 36 mnd en partnerrapportage over 61% van de daders na follow-up van 6 mnd |
T1: 9,7b |
T1: 18,5b |
T2 (N=33) |
Steunende groepstherapie (steunend om dader aan te moedigen agressief gedrag te veranderen) |
T2: 9,5 |
T2: 10 |
||
T3 (Drop-out, N=12) |
T3: 54 |
T3: 33 |
|||
Saunders (1996) |
T1 (N=91) |
CGT in groepen (met feministisch aspect) |
Politierapportage en partnerrapportage over 79% van de daders na follow-up van 18 tot 54 mnd |
T1: 23,2 |
T1: 30,9 |
T2 (N=87) |
Psychodynamische groepstherapie |
T2: 20,3 |
T2: 28,8 |
In tabel 2 vallen vooral de resultaten van Buttell en Carney (2004) op. Het recidivepercentage in dit onderzoek is slechts 1,3%. In dit onderzoek werd onder andere gekeken naar de invloed van de behandeling op aan mishandeling gerelateerde variabelen, zoals vertrouwen, middelengebruik, controle, dodelijkheid en copingstrategieën. Uit de analyses bleek dat er geen significante verbeteringen optraden in deze variabelen. Dit is, gezien het lage recidivepercentage, zeer opmerkelijk. Buttell en Carney geven als verklaring dat daders die het behandelprogramma gevolgd hebben slimmer worden en zij veronderstellen dat een verschuiving plaatsvindt van fysiek geweld naar emotionele mishandeling en controlerend gedrag. Zij geven dan ook aan dat arrestatie geen goede maat is om recidive te bepalen, omdat onduidelijk is of niet-gearresteerde mannen niet toch partnergeweld plegen.
Het onderzoek van Dunford (2000) leverde weinig tot geen verschil op tussen de behandelde en de onbehandelde groep. Volgens Dunford is de ‘one-size-fits-all’-aanpak wellicht niet de juiste. Een suggestie voor een andere aanpak is om verschillende dadertypes te identificeren en deze types te matchen met verschillende behandelingen. In het onderzoek van Morrel en anderen (2003) werd CGT vergeleken met steunende therapie. Bij de (gestructureerde) CGT lag de nadruk op het aanleren van gedrags- en cognitieve vaardigheden om het geweld te verminderen. Bij de (ongestructureerde) steunende therapie pasten de therapeuten voornamelijk steunende interventies toe. Ondanks de verwachting dat CGT effectiever zou zijn dan steunende therapie werden geen verschillen gevonden in recidivepercentages. Dit wijst erop dat vooralsnog onduidelijk is wat de wezenlijke elementen zijn in een behandeling.
Saunders (1996) vergeleek feministische cognitieve gedragstherapie met psychodynamische therapie. Bij de eerste behandelvorm overlappen het Duluth-model en CGT. De behandeling bestond uit het trainen van cognitieve en gedragsvaardigheden en psycho-educatie over sekserolpatronen. Er werden geen significante verschillen gevonden in recidivepercentages tussen beide therapieën. Een belangrijk resultaat van dit onderzoek was dat mannen met antisociale trekken minder gewelddadig bleken na het volgen van CGT, terwijl daders met afhankelijke trekken betere resultaten boekten met psychodynamische therapie. Verder bleek dat daders met middelenmisbruik meer baat hadden bij CGT. Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen trekt Saunders, net als Dunford (2000), de ‘one-size-fits-all’-aanpak in twijfel. Het verdient aanbeveling om hieraan in toekomstig onderzoek aandacht te besteden.
Uit bovenstaande onderzoeken naar de effectiviteit van CGT komt niet naar voren dat CGT de effectiefste aanpak is voor plegers van partnergeweld. Weliswaar verminderen de recidivepercentages, maar CGT is bijvoorbeeld niet effectiever dan steunende (Morrel en anderen, 2003) of psychodynamische therapie (Saunders, 1996). Daarnaast blijkt CGT in verschillende onderzoeken te overlappen met het Duluth-model (Buttell & Carney, 2004; Saunders, 1996), waardoor de effectiviteit van CGT op zichzelf niet kan worden bepaald.
Onderzoekers |
Groepen |
Behandeling |
Follow-upmeting |
Recidivepercentage |
|
---|---|---|---|---|---|
Politie-rapportage |
Partner-rapportage |
||||
Dunford (2000) |
T1 (N=168) |
CGT in mannengroepen |
Politierapportage en partnerrapportage over 72% van de daders na follow-up van 12 mnd |
T1: 4 |
T1: 29 |
T2 (N=153) |
CGT in parengroepen |
T2: 3 |
T2: 30 |
||
T3 (N=173) |
‘Monitoring-groep’ (zie tabel 2). |
T3: 6 |
T3: 27 |
||
C (N=150) |
Veiligheidscontrole, geen therapie |
C: 4 |
C: 35 |
||
Johannson & Tutty (1998) |
T (N=15) |
CGT in parengroepen na gescheiden deelname partners aan gendergroep |
Partnerrapportage over 87% van de daders na follow-up van 12 mnd |
T: 43 |
|
O’Leary, Heyman & Neidig (1999) |
T1 (N=30) |
CGT in mannen of vrouwengroep |
Partnerrapportage over 50% (T1) en 55% (T2) van de daders na follow-up van 12 mnd |
T1: 74 |
|
T2 (N=44) |
CGT in parengroepen |
T2: 74 |
|||
Stith, Rosen, McCollum & Thomsen (2004) |
T1 (N=20) |
Feministisch georiënteerde partnerrelatietherapie en parengroep |
Partnerrapportage over 70% (T1) en 73% (T2) van de daders na follow- up van 6 mnd |
T1: 43 |
|
T2 (N=22) |
Feministisch georiënteerde parengroepen |
T2: 25 |
|||
C (N=9) |
Geen therapie |
C: 67 |
Het onderzoek van Dunford (2000), uitgevoerd onder dienstplichtige militairen, laat geen significant verschillende recidivepercentages zien tussen gendergroepstherapie (groepstherapie met mensen van hetzelfde geslacht), parengroepstherapie of geen therapie. Volgens Stith en anderen (2002) kan herhaald geweld negatieve gevolgen hebben voor de verdere carrière van de betrokkenen, waardoor de resultaten uit het onderzoek van Dunford (2000) beperkt generaliseerbaar zijn. Daarnaast is de parengroep lastig te vergelijken met de andere therapieën, vanwege het relatief lage opkomstpercentage onder vrouwen. Per vijf mannen kwamen slechts twee vrouwen mee naar de parengroep. Hierdoor is het de vraag of werkelijk het effect van parengroepstherapie onderzocht werd. Wél toont Dunford (2000) aan dat het betrekken van vrouwen bij de groepstherapie niet leidt tot toename van geweld.
Johannson en Tutty (1998) deden een exploratief onderzoek naar een parengroep, die aansloot op een gendergroepstherapie gedurende 24 weken. Vanwege de geringe omvang van de onderzoeksgroep en het ontbreken van een controlegroep zijn geen conclusies te trekken over de effectiviteit van de behandeling. Zo kan het effect bijvoorbeeld verklaard worden door de invloed van het voorafgaande genderprogramma. Het eventuele effect van de parengroep kan door gecontroleerd vervolgonderzoek vastgesteld worden.
Het onderzoek van O’Leary en anderen (1999) toont zowel onder mannelijke als vrouwelijke deelnemers een afname van geweld aan na een follow-upperiode van 12 maanden. Er was geen significant verschil in recidivepercentages tussen beide behandeltypes (CGT in gendergroepen of parengroepen). Uit dit onderzoek bleek tevens dat vrouwen in de parengroep niet meer risico liepen op partnergeweld dan vrouwen die niet deelnamen aan het programma.
De resultaten van het onderzoek van Stith en anderen (2004) laten zien dat mannen uit de parengroep significant minder recidiveerden dan de mannen uit de controlegroep. Parengroepen blijken niet risicovoller te zijn dan gendergroepen: de recidivepercentages vallen niet hoger uit. Daarnaast bleek alleen parengroepstherapie een positieve verandering teweeg te brengen in tevredenheid met het huwelijk, houding tegenover partnergeweld en mate van agressie. Het recidivepercentage was het hoogst bij de controlegroep. Bij follow-up bleek uit interviews dat groepstherapie meer opleverde dan individuele therapie. Veel cliënten vonden het bijvoorbeeld belangrijk te horen dat ook andere paren problemen hadden met partnergeweld en stelden er prijs op steun te geven en te ontvangen.
Onderzoek naar de effecten van parengroepstherapie laat zien dat deelname van de vrouwelijke partner het risico van partnergeweld niet vergroot. Lagere recidivepercentages werden in vergelijking met gendergroepen echter niet gevonden. Uit het onderzoek van Stith en anderen (2004) bleek dat cliënten een voorkeur hebben voor parengroepen, vanwege sharing, steun en modeling.
De laatste tientallen jaren groeit het aantal therapeuten dat zich in het therapeutische werk niet langer identificeert met één theoretische richting. Volgens Feixas en Botella (2004) is het moeilijk zich aan één model te binden als men de beperkingen van het model erkent. Een van de vormen van psychotherapie-integratie is die waarbij men verschillende elementen uit verschillende therapeutische modellen combineert. Dit kan leiden tot aanpassing van de therapie aan de specifieke kenmerken van de cliënt (Feixas & Botella, 2004) en dus tot grotere flexibiliteit.
Het beschreven effectonderzoek maakt duidelijk dat sommige behandelingen gebaseerd zijn op meerdere theorieën. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is de integratie van feministische aspecten van het Duluth-model met het cognitieve gedragmodel bij Babcock en anderen (2004), Buttell en Carney (2004) en Saunders (1996). Mogelijk zijn de behandeling volgens het Duluth-model en CGT nog niet rechtstreeks vergeleken, omdat de behandeltechnieken bij beide modellen aansluiten (Babcock en anderen, 2004).
Juist omdat de verschillende modellen meerdere sterke, maar ook minder sterke kanten kunnen hebben, lijkt het de moeite waard te streven naar een omvattender, integratief therapeutisch model, waarin de sterke kanten van verschillende modellen worden gecombineerd. Een dergelijk model zou ook rekening kunnen houden met de verschillende risicofactoren die een rol spelen bij partnergeweld in individuele gevallen.
Elementen |
Beschrijving |
Onderzoek of observatie |
---|---|---|
Duluth-model |
Psycho-educatief; macht en controle versus gelijkwaardigheid staan centraal. Foci: sekserolverdeling en invloed van sociale omgeving en cultuur op gedrag van daders. |
Het Duluth-model levert een positieve bijdrage aan de vermindering van recidive (zie tabel 1). |
CGT |
Aanleren van cognitieve en gedragsvaardigheden. |
CGT leidt tot vermindering van het recidivepercentage (zie tabel 2). |
Parengroepen |
Behandeling gericht op pleger en op slachtoffer. Integratie van het het psycho-educatieve, het cognitieve gedragsmodel en het Duluth-model. |
Groepsbehandeling levert meer op dan individuele therapie (onder andere herkenning, modeling, geven en ontvangen van steun; Stith en anderen, 2004). Uit onderzoek blijkt dat geweld na behandeling afneemt (zie tabel 3). |
‘De stadia van verandering’ (Prochaska, 2000) |
De motivatie om te veranderen ontwikkelt zich over verschillende stadia: precontemplatie, contemplatie, preparatie, actie en onderhoud (Prochaska, 2000). |
Er is voldoende evidentie dat niet aansluiten bij het stadium van verandering tot slechtere therapieresultaten leidt (Prochaska, 2000). |
Risicofactortraining |
Trainingen op basis van inventarisatie van risicofactoren (SARA) en andere problemen (bijvoorbeeld middelengebruik, werkloosheid en financiële problemen). Per risicofactor zijn er twee of meer sessies. De training is gericht op individuele risicofactoren (aanpak op maat). |
Vanwege het uitblijven van significante vermindering van recidive na standaardbehandeling en de diversiteit van de dadergroep, bevelen diverse onderzoekers een behandeling op maat aan en geen standaardbehandeling (De Ruiter & Veen, 2004; Dunford, 2000; Saunders, 1996; Kroes, 2005; Warnaar & Wegelin, 2003). |
Indeling naar dadertype |
Classificatie van mannen in het psychopathische, het geremde en het emotioneel labiele type. |
Te gebruiken voor een beslissing over het aangaan van een behandeling (Van Lawick, 2003). Bij het psychopathische type is het moeilijk een werkrelatie aan te gaan (vergelijk: Dutton en anderen, 2000). |
Time-out |
Regulatieprogramma om cliënten zichzelf te leren kalmeren bij heftige emoties, waardoor de zelfcontrole toeneemt. Voorkomt escalaties van geweld. |
Meestal succesvol. Het onderlinge vertrouwen groeit en de veiligheid neemt toe (Van Lawick, 2003; Kroes, 2005). |
Gendergroepen |
Ten behoeve van onderlinge herkenning. Psycho-educatie over partnergeweld; groepsdiscussies; interactie tussen de groepsleden over thema’s met betrekking tot partnergeweld. |
Onderlinge herkenning (sharing) is van belang (Kroes, 2005). Daarenboven is de groepsdynamiek van belang voor het bevorderen van het nemen van verantwoordelijkheid voor eigen gedrag (Stith en anderen, in druk). |
Vóór de behandeling moet worden vastgesteld of groepsbehandeling een geschikte methode is voor de cliënten. Hiervoor is een intake noodzakelijk. Belangrijke aspecten die uitgevraagd kunnen worden tijdens de intake zijn onder andere de kwaliteit van de partnerrelatie en de aard en omstandigheden van het geweld. Om tot een indeling naar dadertype te komen is een beoordeling van de persoonlijkheid van de dader van belang. Daarnaast kan men een risicotaxatie verrichten met de SARA. Daders van het psychopathische type kunnen met dit behandelmodel niet geholpen worden en kunnen beter verwezen worden naar een ander traject in een forensische setting. Gebleken is dat daders van dit type weinig vooruitgang boeken bij behandeling (Dutton en anderen, 2000).
De risicotaxatie maakt het mogelijk risicofactoren bij daders te inventariseren. Hierbij dient aangetekend te worden dat de validiteit en betrouwbaarheid van de Nederlandse versie van de SARA nog niet is onderzocht. Omdat op dit moment geen alternatieven beschikbaar zijn voor risicotaxatie in het kader van huiselijk geweld adviseren wij de SARA met enige voorzichtigheid te gebruiken en deze te combineren met een intake.
Wanneer uit de intake en de risicotaxatie blijkt dat er middelen worden gebruikt, moet hieraan extra aandacht worden besteed. Uit eerder onderzoek (Gordon & Moriarty, 2003) is gebleken dat middelengebruik een krachtige voorspeller is van recidive bij partnergeweld (vergelijk Jewkes, 2002). Dutton en anderen (2000) stelden bij partnermishandelaars een verhoogde alcoholconsumptie vast. Het voorgestelde model beveelt dan ook aan de dader bij middelenmisbruik of -afhankelijkheid behandeling in de verslavingszorg te adviseren. Wanneer een verplichte behandeling is opgelegd door justitie, kan ook de verslavingszorg onder drang of dwang worden aangeboden. Bij niet sterk verhoogd middelengebruik bevelen wij aan de dader een risicofactortraining ‘middelengebruik’ aan te bieden.
De motivatie om te veranderen ontwikkelt zich over verschillende stadia: precontemplatie, contemplatie, preparatie, actie en onderhoud (Prochaska, 2000). In de ‘precontemplatiefase’ is de dader zich niet bewust van de problemen, ontkent deze of is niet bereid de eigen rol onder ogen te zien. In de ‘contemplatiefase’ overweegt de dader mogelijkheden tot verandering, maar is hij nog ambivalent. Een groot aantal daders verkeert ten tijde van de intake in de ‘precontemplatiefase’. Deze daders vertonen veel weerstand tegen behandeling, omdat zij onder dwang of drang van justitie of onder druk van de partner in behandeling komen (Prochaska, 2000). Werkelijke behandeling van partnergeweld is zowel in de ‘precontemplatiefase’ als in de ‘contemplatiefase’ niet geïndiceerd, vanwege de nog onvoldoende bewustwording van problemen, gebrekkige motivatie en ambivalentie. Tijdens de ‘precontemplatiefase’ moet de aandacht gericht worden op verhoging van het probleembewustzijn, onder andere door bespreking van oorzaken en gevolgen van de problematiek, emotionele ervaringen en evaluatie van de omstandigheden. Om ambivalentie te verminderen (‘contemplatiefase’) kunnen bijvoorbeeld voor- en nadelen van de probleemsituatie en die van een situatie zonder problemen vergeleken worden. In de ‘preparatiefase’ valt de beslissing om echt aan verandering te werken en gaat men over tot voorbereidende acties (Prochaska, 2000). In de ‘actiefase’ gaat de dader er echt toe over om met behulp van therapie het partnergeweld te stoppen. Na afloop van de behandeling moeten zowel dader als slachtoffer de mogelijkheid krijgen om het contact met de hulpverlening te hernieuwen bij dreiging van recidive (‘onderhoudsfase’). Dit is van groot belang voor het behoud van de motivatie om bereikte veranderingen vol te houden.
Van Lawick (Kroes, 2005) merkt op dat paren meestal weinig voelen voor groepstherapie, wat vaak op schaamte is gebaseerd. Daarom worden twee individuele gesprekken aanbevolen, waarin een paar wordt gemotiveerd voor groepsbehandeling. In deze gesprekken wordt het paar voorgelicht over wat de groepen inhouden en over de voordelen van groepstherapie (herkenning, modeling, diversiteit in oefensituaties, feedback). Het time-outprogramma is een belangrijke manier om escalaties te leren doorbreken en vormt een goede basis om de groepstherapieën te starten. Wanneer paren te motiveren zijn voor groepsbehandeling heeft dit de voorkeur. Bij dreigende scheiding, bij ernstige persoonlijkheidsproblematiek van één of beide partners of wanneer een paar niet te motiveren is voor een groep wordt gekozen voor een behandeling van het paar alleen.
In parengroepen zijn aspecten van diverse behandelmodellen opgenomen, zoals het psycho-educatieve model, het cognitieve gedragsmodel en het Duluth-model. De parengroepstherapieën hebben vaak een cursorisch karakter. Daarin komen belangrijke thema’s aan bod, zoals de time-outprocedure, familieomstandigheden, machtsverdeling in de relatie, middelengebruik, omgaan met geld, leren deëscaleren, seksualiteit en ruzie maken zonder geweld.
Wanneer dit geïndiceerd is, kunnen partners ook deelnemen aan een gendergroep als aanvulling op de parengroepstherapie (zie boven).
Het stroomdiagram geeft globaal weer hoe het behandeltraject zou kunnen lopen. Hierin zijn uiteraard nuanceringen mogelijk, bijvoorbeeld naar dadertype. Dutton en anderen (2000) stellen bijvoorbeeld dat daders met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis (een categorie die grotendeels valt onder het derde dadertype) een intensievere behandeling nodig hebben dan andere daders. Omdat er weinig onderzoeksgegevens zijn over de effectiviteit van de behandeling naar dadertype kan het model nog niet verder worden gespecificeerd.
Het is wenselijk dat de behandeling zo’n groot mogelijke doelgroep bereikt. Daarom is het raadzaam de behandeling in meerdere settingen aan te bieden. Voor de forensische setting kan dit bijvoorbeeld zijn in tbs-klinieken, forensische dagbehandeling en ambulante forensische psychiatrie. Voor andere settingen kan zowel gedacht worden aan privépraktijken als aan GGZ-instellingen. Daders die onder dwang (opgelegde behandeling) of drang (keuze uit behandeling of andere strafmaatregel) een behandeling volgen, zouden in de forensische setting behandeld kunnen worden en de overige daders in de andere settingen.
Een met het bovenstaande vergelijkbaar model is ontwikkeld door Stith en anderen (in druk), maar er zijn enkele verschilpunten. Zo is er in het model van Stith en anderen geen partnerrelatietherapie buiten de groepssetting, maar wordt direct gestart met groepsbehandeling. Daarnaast wordt de time-out in het model van Stith en anderen aangeleerd als onderdeel van de gendergroep, op het moment dat de behandeling reeds drie weken loopt. Beginnen met partnerrelatietherapie en de time-outprocedure hebben echter voordelen boven een onmiddellijke start met groepsbehandeling, zoals het vergroten van het vertrouwen van de paren, de veiligheid van de cliënten en de motivatie voor behandeling. Bovendien wordt in het model van Stith en anderen geen specifieke aandacht gegeven aan individuele risicofactoren.
Op grond van de literatuur kan geconcludeerd worden dat het Duluth-model, CGT en systeemtherapie geen van alle superieur zijn in het verminderen van recidive. De belangrijkste beperking van deze modellen is dat zij slechts een standaardbehandeling bieden. Hierin verschillen de modellen van ons integratieve model, dat een behandeling op maat biedt. Het voorgestelde integratieve model maakt gebruik van de bestaande behandelmodellen en settingen (individueel, systeem en groep) en baseert zich verder op effectief gebleken onderdelen uit bestaande modellen. Zo volgen slachtoffer en dader de behandeling deels samen, onder andere in parengroepen, omdat deze een positieve verandering in huwelijkstevredenheid, in de houding tegenover partnergeweld en de mate van agressie teweegbrengen. Een voordeel ervan is dat ook naar het aandeel van de vrouwelijke partner kan worden gekeken. Andere onderdelen van het integratieve model zijn, naast psycho-educatie over sekserollen, het uitdagen van cognities en gedragsoefeningen. Gender- en parengroepen hebben als voordeel dat gebruikgemaakt wordt van diverse effectieve groepsfactoren, zoals herkenning, modeling en steun.
Uit de literatuur blijkt dat plegers van partnergeweld in te delen zijn in verschillende dadertypen. Voor het begin van de integratieve behandeling moet het dadertype bepaald worden. Dit is van groot belang, omdat verwacht wordt dat deze behandeling bij daders van het psychopathische type niet het gewenste resultaat heeft. Een belangrijk aangrijpingspunt voor behandeling op maat zijn de risicofactoren voor recidive. Deze risicofactoren worden vóór de behandeling geïnventariseerd en dienen bij de behandeling betrokken te worden. De verwachting is dat een behandeling op maat effectiever is dan een standaardbehandeling.
Gezien de huidige kennis is het voorgestelde integratieve model een logisch vervolg op de bestaande behandelmodellen. Door (vermoedelijk) effectieve onderdelen van bestaande modellen te combineren, de partner bij de behandeling te betrekken en de behandeling aan te passen aan specifieke kenmerken van de daders (door bij individuele risicofactoren passende trainingen) kan dit model succesvoller zijn dan de huidige, afzonderlijke modellen. De meerwaarde van deze integratieve behandeling zal nog moeten worden bepaald door deze in wetenschappelijk onderzoek te vergelijken met een standaardbehandeling.
Literatuur
Babcock, J.C., Green, C.E., & Robie, C. (2004). Does batterers’ treatment work? A meta-analytic review of domestic violence
treatment. Clinical Psychology Review, 23, 1023-1053.![]() ![]() |
Babcock, J.C., & La Taillade J.J. (2000). Evaluating interventions for men who batter. In J. Vincent & E.R. Jouriles (Eds.), Domestic violence: Guidelines for research-informed practice (pp. 37-77). Londen: Jessica Kingsley Publishers. |
Babcock, J.C., & Steiner, R. (1999). The relationship between treatment, incarceration, and recidivism of battering: A program
evaluation of Seattle’s coordinated community response to domestic violence. Journal of Family Psychology, 13, 46-59.![]() |
Buttell, F.P., & Carney, M.M. (2004). A multidimensional assessment of a batterer treatment program: An alert to a problem?
Research on Social Work Practice, 14, 93-101.![]() |
Dijk, T., van, Flight, S., Oppenhuis, E., & Duesman, B. (1997). Huiselijk geweld. Aard, omvang en hulpverlening. Den Haag: ministerie van Justitie. |
Dijk, T., van, & Oppenhuis, E. (2002). Huiselijk geweld onder Surinamers, Antillianen en Arubanen, Marokkanen en Turken in Nederland: Aard, omvang en hulpverlening. Hilversum: Intromart. |
Doren, D.M. (1998). Recidivism base rates, predictions of sex offender recidivism, and the ‘sexual predator’ commitment laws.
Behavioral Sciences and the Law, 16, 97-114.![]() |
Dunford, F.W. (2000). The San Diego navy experiment: An assessment of interventions for men who assault their wives. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 468-476.![]() ![]() ![]() |
Dutton, D.G., Golant, S.K., & Pijnaker, H. (2000). De partnermishandelaar. Een psychologisch profiel. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. |
Feder, L., & Forde, D. (2000). Test of the efficacy of court-mandated counselling for domestic violence offenders: The Broward experiment. Final report for National Institute of Justice. Washington, DC: National Institute of Justice. |
Feixas, G., & Botella, L. (2004). Psychotherapy integration: Reflections and contributions from a constructivist epistemology.
Journal of Psychotherapy Integration, 14, 192-222.![]() |
Furby, L, Weinrott, M.R., Blackshaw, L. (1989). Sex offender recidivism: A review. Psychological Bulletin, 105, 3-30.![]() ![]() ![]() |
Gondolf, E.W. (1997). Patterns of reassault in batterer programs. Violence and Victims, 12, 373-387.![]() ![]() |
Gondolf, E.W. (2004). Evaluating batterer counseling programs: A difficult task showing some effects and implications. Aggression and Violent Behavior, 9, 605-631.![]() |
Gordon, J.A., Moriarty, L J. (2003). The effects of domestic violence batterer treatment on domestic violence recidivism.
Criminal Justice and Behavior, 30, 118-134.![]() |
Hildebrand, M., De Ruiter, C., & Leunissen, B. (in voorbereiding). SARA: Beoordelen van het risico van huiselijk geweld. Utrecht: Trimbos-instituut. |
Jacobson, N., & Gottman, J. (1998). Anatomy of a violent relationship. Psychology Today, 31, 60-65. |
Jewkes, R. (2002). Initmate partner violence: cause and prevention. The Lancet, 359, 1423-1429.![]() |
Johannson, M.A., & Tutty, L.M. (1998). An evaluation of after-treatment couples’ groups for wife abuse. Family Relations, 47, 27-35.![]() |
Korf, D.J., Mot, E., Meulenbeek, H., & Brandt, T. van den (1997). Economische kosten van thuisgeweld tegen vrouwen. Den Haag: ministerie van VWS. |
Kroes, S. (2004) Recidive onder plegers van partnergeweld bij Forensische polikliniek De Waag. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. (Ongepubliceerd afstudeeronderzoek) |
Kroes, S. (2005). Interview met Justine van Lawick, 23 maart. (Ongepubliceerd) |
Kropp, P.R., & Hart, S.D. (2000). The Spousal Assault Risk Assessment (SARA) Guide: Reliability and validity in adult male
offenders. Law and Human Behavior, 24, 101-118.![]() ![]() ![]() |
Kropp, P.R., Hart, S.D., Webster, C.D., & Eaves, D. (1998). Spousal Assault Risk Assessment: User’s Guide. Toronto: Multi-Health Systems Inc. |
Lawick, M.J. van (2003). Van mis-handelen naar relationeel handelen. Systematische psychotherapie bij fysiek geweld in paarrelaties. Tijdschrift voor Psychotherapie, 29, 217-236. |
Linden, P. van der, & Steketee, M. (1999). Daderhulpverlening in Nederland: Inventarisatie van hulpaanbod en preventie voor plegers van seksueel en huiselijk geweld. Utrecht: Transact. |
Ministerie van Justitie (2002). Privé-geweld, publieke zaak, een nota over de gezamenlijke aanpak van huiselijk geweld. Den Haag: ministerie van Justitie. |
Ministerie van Justitie (2004). Persbericht: Ministerraad tijdelijk huisverbod voor plegers van huiselijk geweld (9 juli). |
Ministerie van Justitie (2005). Factsheet Huiselijk geweld (Juni / F&A 5697). Den Haag: Directie Voorlichting. (Verkregen via http://www.justitie http://www.justitie.nl). |
Morrel, T.M., Elliott, J.D., Murphy, C.M., & Taft, C. (2003). A comparison of cognitive-behavioral and supportive group therapies
for male perpetrators of domestic abuse. Behavior Therapy, 24, 77-95.![]() |
Murphy, C.M., Musser, P.H., & Maton, K.I. (1998). Coordinated community intervention for domestic abusers: Intervention system
involvement and criminal recidivism. Journal of Family Violence, 13, 263-284.![]() |
O’Leary, K.D., Heyman, R.E., & Neidig, P.H. (1999). Treatment of wife abuse: A comparison of gender-specific and conjoint
approaches. Behavior Therapy, 30, 475-505.![]() |
Pence, E., & Paymar, M. (1993). Education groups for men who batter: The Duluth model. New York: Springer Publication. |
Prochaska, J.O. (2000). Change at differing stages. In C.R. Snyder & R.E. Ingram (Eds.), Handbook of psychological change. Psychotherapy processes and practices for the 21st century (pp. 109-127). New York: Wiley. |
Ruiter, C. de, & Veen, V.C. (2004). Terugdringen van recidive bij drie typen geweldsdelinquenten. Werkzame interventies bij relationeel geweld, seksueel geweld en algemeen geweld. Utrecht: Trimbos-instituut. |
Saunders, D.G. (1996). Feminist-cognitive-behavioral and process-psychodynamic treatments for men who batter: Interaction
of abuser traits and treatment model. Violence and Victims, 11, 393-414.![]() ![]() |
Stith, S.M., McCollum, E.E., Rosen, K.H., Locke, L., & Goldberg, P. (in druk). Domestic violence focused couples treatment. In J. Lebow (Ed.), Handbook of clinical family therapy. New York: John Wiley. |
Stith, S.M., Rosen, K.H., & McCollum, E.E. (2002). Couples therapy for marital violence. In D.H. Sprekle (Ed.), Evidence-based family therapy. Virginia: American Association for Marriage and Family Therapy. |
Stith, S.M., Rosen, K.H., McCollum, E.E., & Thomsen, C.J. (2004). Treating intimate partner violence within intact couple
relationships: outcomes of multi-couple versus individual couple therapy. Journal of Marital and Family Therapy, 30, 305-318.![]() ![]() |
Taylor, B.G., Davis, R.C., & Maxwell, C.D. (2001). The effects of a group batterer treatment program: A randomized experiment
in Brooklyn. Justice Quarterly, 18, 171-201.![]() |
Vest, J.R., Catlin, T.K., Chen, J.J., & Brownson, R.C. (2002). Multistate analysis of factors associated with intimate partner
violence. American Journal of Preventive Medicine, 22, 156-164.![]() ![]() |
Warnaar, B., & Wegelin, M. (2003). Behandeling van partnermishandelaars. Directieve Therapie, 23, 63-81.![]() |