Serie Een Bijzondere Casus: ‘Als een vreemde eend in de bijt?’

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2006
10.1007/BF03062230

Artikel

Serie Een Bijzondere Casus: ‘Als een vreemde eend in de bijt?’
Behandelen in een vreemde taal

Mohsen EdrisiContact Information

(1) 

Samenvatting  
‘Elkaars taal spreken is vertrouwdheid en verbondenheid...’
Rumi (1994), 13e-eeuwse Perzische dichter.
Als uit Iran afkomstige behandelaar bespreek ik de moeilijkheden die ik persoonlijk heb ervaren bij de behandeling van cliënten in een voor mij vreemde, tweede taal. De problemen zijn niet alleen taaltechnisch (fonologisch, lexicaal en semantisch) van aard. Mijn talige cognitieve inspanningen konden op affectief niveau leiden tot verbreking van het contact met de emotionele ervaring van de patiënt. De therapeutisch relevante gevolgen van deze beperkingen in een tweede taal voor de overdracht en tegenoverdracht worden uiteengezet.
2mohsen edrisi, gz-psycholoog en klinisch psycholoog in opleiding, is werkzaam bij het Nederlands Psychoanalytisch Instituut te Amsterdam en bij het Centrum voor arbeid en psyche (CAP) in Den Haag.
Correspondentieadres: edrisi@npsai.nl
Mijn dank gaat uit naar Sebastiaan van der Vliet voor zijn hulp.
Noot van de redactie: Het bijzondere van deze casus zit in de worsteling met de tweede taal. De redactie had het genoegen om dit aspect ook geïllustreerd te zien in de aangeleverde tekst. Jammer genoeg, in dit geval, is het de taak van de redactie om van de teksten vlot leesbaar Nederlands te maken. Dit artikel verliest daardoor aan zeggingskracht en aan de letterlijke illustratie van zijn inhoud.

Inleiding

Tot ik als psycholoog, van Iraanse afkomst, met Nederlandstalige cliënten begon te werken, kon ik mij niet goed voorstellen hoe ingewikkeld en intrigerend een kwestie als ‘taal’ zou zijn. Van mensen die een tweede taal (T2)1 later in hun ontwikkeling (meestal na het zevende levensjaar) verwerven, wordt beweerd dat hun denk- en vertaalprocessen vanuit de eerste taal (T1) plaatsvinden en dat de T1-taalvaardigheid in T2 doorwerkt. Voor volwassenen is het moeilijk om T2 accentloos aan te leren. Onderzoekers menen dat mensen die T2 na hun puberteit leren, zoals ik, in het algemeen minder bekwaam zijn in T2 dan simultane tweetaligen en het niveau van moedertaalsprekers veelal niet bereiken (zie voor een uitgebreid overzicht: Kroll & De Groot, 2005). Dit roept de volgende vraag op: ‘Wat gebeurt er als de voertaal in de therapie een voor de behandelaar pas later verworven T2 is?’

Gesprekken hierover met collega’s maakten mij duidelijk hoe veelzijdig deze kwestie is en hoe menigeen daarmee worstelt. Dat behandeling in T2 specifieke gevolgen en moeilijkheden kent, is niet nieuw (Kitroen, 1992; Movahedi, 1996; Van der Veer, 1993), maar de literatuur hierover is zeer beperkt – wat enigszins merkwaardig is omdat menig behandelaar van oudsher werk in T2 heeft verricht. Ik heb me in dit onderwerp verdiept (Edrisi, 2006) en zal enkele van mijn ervaringen met dit fenomeen in dit artikel uiteenzetten. De ‘bijzondere casus’ gaat in dit geval over de therapeut die in zijn werk worstelt met een tweede taal.

In het eerste deel besteed ik aandacht aan mijn professionele taalontwikkeling en de ingewikkeldheden die ik daarin ben tegengekomen. Daarna laat ik effecten en momentane onderbrekingen zien die het gevolg zijn van bij mij aanwezige talige processen. Tot slot zal ik stilstaan bij het aspect ‘overdracht’.


De behandelaar is niet perfect

Ik kan voor mijzelf drie elkaar overlappende fasen in mijn professionele taalontwikkeling onderscheiden.

Beginneling

Toen ik als afstuderend psycholoog begon te werken, was dat ‘talig’ hard werken. Ik had nogal een accent en was sterk geneigd om mij in het Nederlands in woord en schrift eerder op zijn Engels (mijn schoolse taal) uit te drukken. Een cliënt reageerde ooit, nadat ik eindelijk de goede formulering gevonden dacht te hebben, met: ‘U zei het zo netjes, maar het was niet helemaal op zijn Nederlands. U bedoelt misschien…’.

Het was soms hard zoeken naar goede woorden. Mijn woordenschat was ook niet helemaal toereikend. Ik merkte regelmatig dat er geen adequate synoniemen en vertalingen voor woorden en uitdrukkingen uit T1 of T2 bestonden. Dit was hinderlijk omdat ik goed en vlot Nederlands wilde spreken. De intentie om vlot te spreken kon verder ook vastlopen omdat ik bij snel en impulsief uitspreken van bepaalde combinaties van woorden fouten maakte, bijvoorbeeld als ik zei ‘erin opgaan’ terwijl ik eigenlijk ‘erop ingaan’ wilde zeggen.

Netjes

Ik maakte vorderingen door te puzzelen, veel te lezen, te praten en aandachtig te luisteren naar de geleerden uit het vak. Ik raakte steeds meer thuis in het vakjargon en mijn uitspraak verbeterde. De drijfveer om taalbekwamer te worden lag onder meer in mijn groeiende overtuiging dat het in de therapie niet zelden draait om het vinden van het ‘goede woord’. Ik werkte toentertijd vooral met ernstig getraumatiseerde mensen van wie bekend is dat ze moeite hebben om woorden te vinden die hun onuitspreekbare ervaringen kunnen weergeven (Blum, 2003; Laub & Auerhahn, 1993). De behandelaar zou een cruciale rol kunnen spelen door hun woorden aan te reiken, wanneer zij zelf de beleving niet kunnen beschrijven. Hiermee zou hun beleving begrijpelijker en tastbaarder worden. Dit doet sterk denken aan de taak die Aulagnier (2001, p. 179) de taal toebedeelt, namelijk: ‘… om het ik in staat te stellen de krachten waarmee het te maken heeft te leren kennen.’

Ik begon gebruik te maken van een meer technische (academische) en correcte (steriele) taal. Hoewel deze ontwikkeling verrijkend was, leidde het resultaat soms, zeker bij verbaal minder begaafde cliënten, tot problemen omdat het simpelweg geen dagelijkse spreektaal was. Ik zei bijvoorbeeld ‘Je bedoelt dat niemand in acht neemt wat jouw wensen zijn’, terwijl ik veel beter had kunnen zeggen: ‘Je bedoelt dat niemand rekening houdt met wat jij wilt’. Of ik gebruikte woorden als: afweren, cognitief, dissociatie, suggestief, rationaliseren, verdringen en zelfs compartimentaliseren.

Taalgenoot

Het werd tijd om Nederlands te leren, maar dan op zijn Nederlands, en mij aan te sluiten bij de taal van de cliënten. Ik kan mij vinden in de gedachte dat de verbaliserende hulpfunctie van de behandelaar succesvoller is naarmate hij de taal van de cliënt beter verstaat en spreekt (Charles en anderen, 2003). Ik ging beter luisteren naar hoe Nederlanders in het echt communiceren en werd talig creatiever doordat ik (soms) woorden verzon die beter aansloten bij de beleving van de cliënt.

Voorbeeld: een getraumatiseerde cliënte probeerde mij al een aantal sessies duidelijk te maken hoe zij zich als gevolg van seksueel misbruik voelde. Het ontbrak haar aan woorden en gebaren die duidelijkheid met zich meebrachten. Allerlei woorden die zij op haar eigen situatie probeerde toe te passen schoten tekort: ‘vies’, ‘geschonden’, ‘beschadigd’ en ‘gekreukeld’. Totdat zij beschreef hoe erg zij het vond dat zij niet degene was geworden die zij had kunnen worden, namelijk een normaal iemand. Ik zei hierop dat zij zich wellicht ‘ontgaafd’ voelde. Zij kon zich daarin helemaal vinden. Tijdens de daaropvolgende sessie zei ze: ‘Ik ben ontgaafd maar er is hoop’.

Ik besefte ook dat hoe beter mijn talige weergave de eigen bewoordingen van de cliënt weerspiegelde, hoe groter de kans was dat de cliënt zich erkend en verbonden voelde. De taalcultuur, de kennis van hoe men gewend is in een bepaalde samenleving en cultuur een boodschap over te brengen, is daarom essentieel. Dit komt overeen met de bewering van Movahedi (1996) dat sommige verbale interventies alleen in T1 of T2 betekenisvol zijn en een vertaling onrecht doet aan de betekenis. De ‘reguliere’ uitdrukkingswijzen zijn nauw verweven met de belevings- en gevoelswereld van de cliënt en zeggen meer dan duizend woorden. De cliënt herkent de taalcultuur en ziet en hoort zichzelf daarin terug. Zo zijn er tal van Nederlandse uitdrukkingen te noemen die gebruikelijk en gangbaar zijn, makkelijk in de mond liggen, de lading goed dekken en de bedoeling recht aandoen.

Niet alleen het begrip van de door de cliënten uitgesproken uitdrukkingen maar ook van hun taalstijlen is essentieel (Wiethaeper, Bouchard & Rosenbloom, 2004). Dit verschafte mij kennis over de emotionele toestand waarin zij verkeerden. Ik denk hier bijvoorbeeld aan culturele, talige karikaturen in de vorm van cynische, lyrische, bespottelijke, theatraal-fantasmatische of zwartgallige taal. Cliënten kunnen soms een typische taalstijl gebruiken waarachter een wereld van betekenis en tegenstrijdigheid schuilgaat, zoals: ‘Meent u dat nou!’, ‘Dat zal wel!’ of ‘Ja, het is goed met je!’


Uitgevallen onderstroom

In dit stuk wil ik een soort dynamiek beschrijven die op een subtiele manier beperkingen kan geven en procesmatig van aard is. Deze dynamiek ontstond wanneer ik, zoals bijna iedere behandelaar doet, tegen de achtergrond van de informatie die de cliënt mij verschafte aan het reflecteren was. Dit zal ik ‘onderstroom' noemen. Deze reflectieve verwerkings- en zoekacties betreffen allerlei kwesties als diagnostische beeldvorming en begrip van het materiaal van de cliënt en van diens weerstanden. De onderstroom betreft ook reflecties op het verband van het verhaal van de cliënt nu met de stof uit de voorgaande sessies. Voorts kan de onderstroom te maken hebben met de observaties van de behandelaar van zijn eigen affectieve reacties, associaties en fantasieën (tegenoverdracht en rêverie), en zijn overwegingen over vorm en inhoud van de interventies. Moet zijn interventie narcisme-besparend zijn, gericht op de toekomst of het verleden, op het negatieve of het positieve affect? In deze onderstroom moest ik voorheen bewust een beroep doen op mijn vertaalcapaciteiten om de cliënt te kunnen volgen. Dit was niet zonder risico’s voor het empathische proces, een van mijn essentiële taken als behandelaar. Om me bij het verhaal van de cliënt iets te kunnen voorstellen en me ermee te kunnen identificeren of om mee te resoneren, fundamenteel voor ‘empathie’ (Buie, 1981), is een associatief proces nodig dat ontspringt uit gedeelde ervaringen en een gedeelde cultuur (Westen, 2002). Taal maakt onderdeel uit van dit proces en dient door de eeuwen heen om belevingen, cultuur, tradities en rituelen over te brengen (Zeddies, 2002; Hardin & Banaji, 1993; Hill & Mannheim, 1992). Doordat ik de cultuur van mijn cliënt niet deelde en deze bij mij daarom niet dezelfde cultuurafhankelijke associaties opriep, liep ik nogal eens het risico de cliënt onvoldoende te kunnen volgen. Het kon ook gebeuren vanwege talige kwesties. Door de vertraagde of uitgevallen onderstroom kon ik als behandelaar uit mijn rol vallen, die als vanzelfsprekend geassocieerd wordt met aanwezig, aandachtig, begripvol, capabel en helend zijn en het bieden van veiligheid. Deze vanzelfsprekendheid verwijst naar de wederzijdse onbewuste verwachtingen van beide partijen en de (ver)houdingen en rollen die verschillende partijen in een bepaalde cultuur van elkaar gewend zijn. Ik denk aan de dokter-patiëntrelatie, die transcultureel kan variëren.

De onderbroken onderstroom veroorzaakt een storing in het interactionele veld waarin ik op dat moment geen of maar gedeeltelijk verbinding maak met de beleving van de cliënt. De voortstromende communicatie valt even weg. Ik volg de cliënt dan niet, raak als het ware achter, en laat een vacuüm ontstaan waardoor wij elkaar even kwijt zijn. Deze disconnectie beïnvloedt de (tegen-) overdracht en de onderlinge rollen en verstandhouding. Wat betekent het voor de cliënt wanneer hij de behandelaar als ontoereikend beleeft, dat wil zeggen als minder aanwezig, minder beschikbaar en minder resonant?

Voorbeeld: de cliënte (psychotherapeute van beroep) vertelde over conflicten met haar baas, door wie zij zich miskend en buitengesloten voelde, en vroeg mij of ik haar volgde. Ik vroeg wat zij daarmee bedoelde. Ze had de indruk dat ik wat afwezig raakte. Ze vroeg zich af of ik een paar moeilijke woorden die zij had laten vallen, had begrepen. Mijn vermoedelijke ‘overpeinzing’ had de indruk gewekt dat ik afwezig was. Als dit klopte, vond zij dat hinderlijk en vervelend. Zij wilde eigenlijk haar verhaal kunnen doen. Een voorwaarde om deze vanzelfsprekendheid te bereiken was dat de behandelaar haar taal en cultuur deelde. In dat opzicht noemde zij zichzelf een ‘purist’. Bij wijze van spreken wilde ze door een capabele chirurg worden geopereerd en niet door een chirurg met problemen aan zijn handen. Zij wilde zich niet bekommeren om de factor ‘taal’. De gesprekken moesten zich op zijn minst vlot en snel kunnen voltrekken en de taal zou geen punt moeten vormen.

Aanvankelijk werd ik van zulke ervaringen ongemakkelijk en onzeker. Ik dacht: ‘Zo kan ik toch niet voldoen aan taken als attunement containment of spiegelen?’ In die momenten van afwezigheid leek het gevoelsleven van de cliënt mij te ontglippen. Het voelde als niet-verbondenheid en als vervreemding van de cliënt, alsof ik hem tekortdeed en als behandelaar niet goed genoeg was. Al gauw vond ik het belangrijk mij bewust te zijn van mijn talige kwetsbaarheden en de gevolgen ervan, en deze te blijven bestuderen en hanteren. Deze gevoeligheid voor talige kwesties gold overigens ook voor cliënten. Sommigen waren namelijk al bij aanvang alert of ik hen zou begrijpen. Ik vond het merkwaardig dat een inadequate reactie op talige gevoeligheden, zoals onbegrip en negatie, tot verdere disfunctionele reacties zoals onderhuidse ergernis bij de cliënt kon leiden. Daarna ontdekte ik dat deze gevoeligheden, mits tijdig onderkend en besproken, geen punt hoefden te vormen.

Uit het bovenstaande voorbeeld komt ook naar voren dat cliënten sommige van hun verwachtingen, bijvoorbeeld dat zij in goede handen zijn, vanzelfsprekend vinden. Wanneer een parameter als geslacht, leeftijd, uiterlijke verschijning of taal van de behandelaar evenwel voor verstoring en bewustwording van deze ‘vanzelfsprekende verwachtingen’ zorgt, dan gebeurt er iets buitengewoons in de therapie. Iets wat geen probleem hoefde te zijn leidt tot desoriëntatie en is dan wel een probleem. In plaats van het vanzelfsprekende verschijnt een niet vertrouwde factor (cultuurschok). Wanneer het gesprek door talige factoren wordt gehinderd, wordt voor de cliënt het beeld van een perfecte match verstoord. Het lijkt erop dat er bij de cliënt – en ook bij de behandelaar – een onbewust verlangen bestaat om een goede match te vormen of ‘klik’ te maken. Dat ik ‘een vreemde taal uitsla’, vormt een inbreuk op de door de cliënt nagestreefde perfectie. Het is dan de vraag of de cliënt de waargenomen ‘verschillen’ kan verdragen (Chamorro, 2003). Deze vraag geldt evenzeer voor Iraanse cliënten, die vanwege de talige en culturele verschillen niet bij Nederlandse collega’s terecht willen komen. ‘Het kunnen verdragen van verschillen’ is voor hen een terugkerend onderwerp.

Voorbeeld van een momentane onderbreking: cliënt is bekend met een ernstige vroege verwaarlozing. Halverwege de therapie vertelde hij in zeer duidelijke bewoordingen hoe hij vroeg in zijn kinderjaren de abrupte afwezigheid van zijn plots overleden moeder had ervaren. Dit thema strekte zich uit over een aantal sessies. Hij kon niet achterhalen waarom het hem zo pijn deed. Terwijl hij geëmotioneerd een moeilijke situatie aan het beschrijven was, viel hij ineens stil. Hij zei: ‘Je staart alsof je iets niet begreep’. Ik vroeg hem hoe hij dat had ervaren. Hij antwoordde zonder aarzeling: ‘Ik voelde dat er geen contact meer was…, alsof ik wegviel in jou’. Hij voegde eraan toe dat dit zijn gevoel was toen zijn moeder uit beeld was.

Zulke situaties inspireerden mij tot een volgend doel in mijn professionele taalontwikkeling, namelijk het volgen van de non-verbale, emotionele positie van de cliënt. Door zijn werk met Duitstalige patiënten vroeg Jimenez (2004) zich af hoe het kwam dat hij, ondanks zijn onvolmaakte kennis van het Duits, toch succesvol was. Hij maakt op een interessante wijze onderscheid tussen een duiding als ‘vertaalwerk van de tekst’ en als ‘vertaalwerk van het onbewuste’. Eensgezind met Jimenez leerde ik niet zozeer op de tekst van de patiënt, maar vooral op de niet-talige aspecten als affect, toon en interactiepatronen gefocust te zijn. Deze verschuiving was zeker van belang bij cliënten die gewend zijn hun ervaringen ‘zachtjes uit te drukken’ en daarmee hun gevoel te bagatelliseren.

Aansluitend bij dit gevoelsaspect wil ik beschrijven wat de taal van de cliënt doet met mij. In dit verband spreekt Ogden (1997) over de ‘taal als semantische communicatie’, waarbij het gaat om het effect van de taal op de behandelaar. Naar mijn idee kan dit taaleffect op twee manieren verloren gaan. In de ene situatie word ik zo in beslag genomen door wat de cliënt zegt, dat het effect mij ontgaat. In de andere situatie, die ook door Chediak (zie Ticho, 1971, p. 328) is aangekaart, roept het samengaan van affect met specifieke woorden (zoals gevloek) niet hetzelfde op bij mij als bij de patiënt. Dit kan komen omdat de taal van de cliënt niet mijn moedertaal is en/of omdat ik niet dezelfde culturele achtergrond deel.

Meertaligheid kan in de onderstroom verrassende wendingen geven. Het overschakelen op een andere taal vindt volgens Heredia en Altarriba (2001) plaats omdat de toegang tot een woord of zinsdeel sneller en gemakkelijker verloopt. Als voorbeeld denk ik aan momenten waarin ik mij, luisterend naar mijn Perzischtalige cliënt, in het Perzisch een en ander afvraag. Door mijn gedachtestroom heen sijpelen Nederlandse woorden als ‘zakelijk’, ‘abstract’ en ‘ziedend’. Een reden voor deze taalvermenging is het feit dat ik geen goede Perzische equivalenten voor deze belevingen tot mijn (directe) beschikking heb. Een andere reden is dat sommige typisch Nederlandse woorden, zoals ‘zakelijk’, een plaats hebben gekregen in mijn beleving en geen vroegere referenties kennen. In dit opzicht is T2 een verrijking (Amati-Mehler, Argentieri & Canestri, 1993).


Hoe reageren cliënten?

Op mijn accent en taalgebruik wordt verschillend gereageerd. De overdracht kan gekleurd zijn door stereotypen en projecties van culturele waarden en idealen (Ticho, 1971). Menig cliënt wordt nieuwsgierig naar mijn moedertaal en origine. De fantasieën hierover hebben verschillende drijfveren en kunnen een breed scala van therapeutisch relevante thema’s beslaan. Zeker is dat in mijn geval ‘anonimiteit’ bijna nooit vanzelfsprekend is. Ook neigt menig cliënt ertoe mijn taalgebruik en de beperkingen ervan over het hoofd te zien of juist als iets positiefs te bestempelen. Niet zelden wordt een misser ‘charmant’ gevonden. De negatieve gevoelens worden ontkend en omwille van mij wordt eenvoudiger taal gebezigd, met uitgebreide uitleg van voor mij vermoedelijk moeilijke woorden en begrippen. Soms gaat de zorgende, begripvolle en meegaande houding zo ver dat de cliënt op mijn incorrecte woorden en beschrijvingen met bewondering, begrip en acceptatie reageert!

Andere scenario’s komen ook voor. Wat zich in mijn beginjaren veel voordeed, was dat cliënten alerter reageerden op mijn non-verbale signalen en aan het eind van hun verhaal, uit onzekerheid of ik hen talig wel volgde, vroegen ‘Begrijpt u wat ik wil uitleggen?’ of ‘Snapt u wat ik bedoel… ik zie u namelijk zo kijken?’ Een cliënt vertelde over zijn traumatische ervaringen en hoe de ernst van zijn klachten samenhing met de strengheid van zijn gemeenschap. Op geleide van zijn verhaal vroeg ik naar onderlinge rollen in de ‘zwartekousengemeenschap’. Naarmate zijn verhaal vorderde, werden zijn stiltes en aarzelingen frequenter. Bij navraag antwoordde hij met moeite: ‘Door je accent twijfel ik of je het allemaal wel begrijpt. Het is alsof mijn wereld jou vreemd is’. Een ander scenario deed zich voor bij een taalgevoelige cliënte met dwangmatig karakter. Ik merkte dat ik mijn best deed om zo fout- en accentloos mogelijk te spreken. Deze talige worsteling kon ook wel eens leiden tot zwijgzaamheid en vermijding, daar waar verbale inmenging en interventie noodzakelijk waren.

Ik herinner mij de eerste ontmoeting met een cliënt die tijdens de intake expliciete eisen stelde aan de vakbekwaamheid van de behandelaar. De intaker had de aantekening gemaakt dat het ging om een ‘kritische, veeleisende en in het contact tamelijk moeilijk persoon’. In de eerste sessie vroeg deze cliënt mij meerdere malen met een neerbuigende non-verbale houding: ‘Ik versta u niet zo goed, wat bedoelt u nou?’, daarmee implicerend dat ik een accent had of dat mijn taalgebruik tekortschoot. Toen ik dit punt vervolgens inbracht, zei hij: ‘Ik wil hiermee duidelijk maken hoe belangrijk mijn moedertaal voor mij is’.

Er is nog een categorie cliënten die zich kritisch of neerbuigend kan uitlaten over mijn taalgebruik: cliënten met zogenaamde persoonlijkheidsproblematiek. Vooral als de spanning toeneemt en ze zich machteloos of in het nauw gedrukt voelen, lijken zij mijn taalgebruik als achilleshiel te gebruiken. Door mij daarop te pakken, willen zij hun eigen onmacht herstellen en het gevoel krijgen de situatie weer baas te zijn.

Ik heb telefonische dienst en word opgebeld door een cliënte. Zij eist, wat niet volgens de afspraak is, om ter plekke opgenomen te worden in het Centrum voor intensieve psychotherapie. Ik leg uit dat zij zulke eisen met haar behandelaar moet bespreken. Er valt een stilte. Zij vraagt naar mijn naam. Ik herhaal hoe ik heet. Hierop zegt zij ‘Hoe?’, maar alsof zij iets vies uit haar mond moet krijgen. Ik vraag naar het precieze stuk dat zij niet heeft begrepen. Zij vraagt: ‘Wat zeg je nou? Meneer! Je bent niet te verstaan. Is er geen normale Nederlander in de buurt die mij kan helpen?’ Hierop antwoord ik: ‘Hebt u het idee dat u met hem wel kunt samenwerken?’ Zij scheldt een eind weg, zegt dan dat ik ook, net als de rest van de hulpverleners, een nietsnut ben en hangt op.

Bij dit soort cliënten kunnen taalkwesties een bron van conflict vormen waaronder de samenwerking krijgt te lijden. Soms komen gevoelens van afgunst en vijandigheid aan de oppervlakte. Zoals een cliënte het ooit verwoordde: ‘Ik kan het niet aanzien door iemand te worden behandeld van wie het Nederlands niet eens zijn taal is. Ik zou op jouw plek moeten zitten.’


Slotwoord

Behandelen in een ‘vreemde’ taal is meer en harder werken. T2 gaat immers minder vanzelf, vergt meer activiteit dan T1, biedt minder controle en lijkt minder toegankelijk en verweven met het gevoel (Movahedi, 1996). Hoe cliënten en de behandelaar zelf reageren op talige ‘buitengewoonheden’ van de behandelaar ligt niet zelden in het verlengde van hoe zij in het algemeen omgaan met ‘buitengewoonheden’, imperfecties en beperkingen in het leven.

Behandelen in T2 kan op een doeltreffende wijze geschieden. Desondanks krijgen deze behandelingen door de talige aspecten een bijzondere dynamiek. Bewustwording hiervan heeft mij niet alleen sensitiever gemaakt voor de (functie van de) taal en de taalcultuur, maar ook voor mijn eigen belevingswereld en voor het effect van mijn taal of mijn verschillen in taal op de cliënt.

Bestudering van dit onderwerp en bevordering van taalgevoeligheid raad ik iedere collega van harte aan. De samenleving wordt steeds multicultureler en dus ook meertaliger, waardoor aan de parameter taal niet meer kan worden ontkomen. Wat mijn eigen talige vooruitzichten betreft, staat één ding vast: mijn Nederlands zal nooit ‘perfect’ zijn. Taalbekwamer zal ik wel worden en dat is een plezierige gedachte.


Literatuur

Amati-Mehler, J., Argentieri, S., & Canestri, J. (1993). The Babel of the unconscious: mother tongue and foreign languages in the psychoanalytic dimension. Madison, CT: IUP.
 
Aulagnier, P. (2001) The violence of interpretation: from pictogram to statement. Londen: Brunner-Routledge.
 
Blum, H.P. (2003). Psychic trauma and traumatic object loss. The Journal of the American Psycho-analytic Association, 51, 415-432.
CrossRef
 
Buie, D. (1981). Empathy: its nature and limitations. The Journal of the American Psycho-analytic Association, 29, 281-307.
CrossRef ChemPort
 
Chamorro, R. (2003). From the other side: Countertransference in Spanish-speaking dyads. Journal for the Psychoanalysis of Culture and Society, 8 , 84-87.
CrossRef
 
Charles, L.L., Suranski, E., Barber-Stephens, B., Allen, L., Ticheli, M.A., & Tonore, G.L. (2003). “Speaking the language of the client”: Bridging gaps in understanding. Journal of Systemic Therapies, 22, 54-66.
CrossRef
 
Edrisi, M. (2006). Moeilijk uit je woorden komen. Psychotherapie met tweetalige cliënten. Tijdschrift voor psychotherapie, 32, 79-97.
 
Hardin, C., & Banaji, M.R. (1993). The influence of language on thought. Social Cognition, 11, 227-308.
CrossRef
 
Heredia, R.R., & Altarriba, J. (2001). Bilingual language mixing: Why do bilinguals code-switch? Current Directions in Psychological Science, 10, 164-168.
CrossRef
 
Hill, J.H., & Mannheim, B. (1992). Language and world view. Annual Review of Anthropology, 21, 381-406.
CrossRef
 
Jimenez, J.P. (2004). Between the confusion of tongues and the gift of tongues: or working as a psychoanalyst in a foreign language. International Journal of Psychoanalysis, 85, 1365-1377.
PubMed CrossRef
 
Kitroen, D.G. (1992). Transference and countertransference implication of psychotherapy conducted in foreign language. Bulletin of the Menninger Clinic, 56, 232-245.
 
Kroll, J.F., & De Groot, A.M.B. (Eds.) (2005). Handbook of bilingualism: Psycholinguistic approaches. New York: Oxford University Press.
 
Laub D., & Auerhahn, N.C. (1993). Knowing and not knowing massive psychic trauma: forms of traumatic memory. International Journal of Psychoanalysis, 74, 287-301.
PubMed
 
Movahedi, S. (1996). Metalinguistic analysis, therapeutic discourse: flight into a second lan­guage when the analyst and the analysand are multilingual. Journal of the American Psychoanalytic Association, 44, 837-862.
PubMed ChemPort
 
Ogden, T.H. (1997). Some thoughts on the use of language in psychoanalysis. Psychoanalytic Dialogues, 7, 1-21.
CrossRef
 
Rumi (1994). Mathnavi ma’navi. Volgens de verbeterde versie van Reynold Nicholson. Tehran: Enthesárát-e Negáh.
 
Ticho, G.R. (1971). Cultural aspects of transference and countertransference. Bulletin of the Menninger Clinic, 35, 313-334.
PubMed ChemPort
 
Veer, G. van der (1993). Psychotherapy with refugees. Amsterdam: Stichting Culturele Studies.
 
Westen, D. (2002). The language of psychoanalytic discourse. Psychoanalytic Dialogues, 12, 857-898.
CrossRef
 
Wiethaeper, D., Bouchard, M.A., & Rosenbloom, S. (2004). Linguistic styles and complementarities in analyzing character. International Journal of Psychoanalysis, 85, 1455-1476.
CrossRef
 
Zeddies, T.J. (2002). More than just words: a hermeneutic view of language in psychoanalysis. Psychoanalytic psychology, 19, 3-23.
CrossRef
 

The odd one out? Doing psychotherapy in a second language
As a therapist from Iranian origin I describe the personal problems that I have experienced in treating clients in a foreign, second language. The complexities are not only of a technical (phonological, lexical and semantic) nature. My linguistic cognitive efforts could disturb the contact with the client’s emotional experiences on the affective level. The therapeutic relevant transferential and countertransferential effects of these limitations in a second language are explained.

1 T2 zal voortaan staan voor ‘tweede’ of ‘vreemde’ taal; T1 voor de ‘eerste’, dominante of moedertaal.
Naar boven