Cogis is een nieuw kenniscentrum op het gebied van vervolging, oorlog en geweld. Het werd in 2005 opgericht als samenwerkingsverband van Centrum ’45, het Sinaï-centrum en het voormalige Informatie- en coördinatieorgaan dienstverlening oorlogsgetroffenen (ICODO). Met deze studiedag over het slachtofferschap van daders en het daderschap van slachtoffers trad Cogis voor de eerste keer landelijk naar buiten. In de ochtend spraken een aantal experts uit de categorale hulpverlening: Anton Hafkenscheid en Ronald Rijnders, beiden werkend met politiek getraumatiseerden, en Ferdy Unck, werkzaam voor defensie met veteranen. Ruud Bullens, die werkzaam is met delinquenten, en Justine van Lawick, die als systeemtherapeut werkt met daders en slachtoffers samen, verwoordden standpunten uit de algemene GGZ.1 ’s Middags leidden de sprekers een workshop.
Anton Hafkenscheid, psycholoog/psychotherapeut en verbonden aan het Sinaï-centrum te Amersfoort, opende de dag en gaf de belangrijkste thema’s een plaats. Het eerste thema was: ‘Slachtofferschap beschermt niet tegen daderschap’. Anders gezegd, slachtoffers kunnen ook daders zijn en omgekeerd. Daders en slachtoffers kunnen niet eendimensionaal worden bekeken en behandeld als elkaar uitsluitende categorieën. Dit misverstand bepaalt ook de visies op behandeling in de categorale en algemene GGZ. In de hulpverlening aan oorlogs- en geweldsgetroffenen is de notie dat slachtoffers meestal ook daderkanten hebben een basisgegeven. Hij gaf het voorbeeld van een man die geïnterneerd was in de Japanse concentratiekampen, die zijn slachtofferschap uitbuitte en zo zijn hele omgeving tiranniseerde. Hafkenscheid kenschetste dit misbruik terecht als ‘daderschap’.
Zijn tweede thema was het morele verschil tussen daders en slachtoffers. De slachtoffers kunnen hun slachtofferschap als stigma beleven, maar ze verliezen daarmee hun waardigheid niet. Het daderschap berooft het individu echter van zijn waardigheid; hij wordt veroordeeld en minderwaardig gevonden. Daardoor kan de dader verkrampt blijven steken in zelfbeschuldiging en zelfkastijding die op een soort van zelfslachtoffering lijkt. Hafkenscheid gaf een voorbeeld van een Indië-veteraan, die gebukt ging onder dit chronische schuldgevoel. Dat bracht hem op zijn derde thema, de behandeling. Hij besprak hierbij de behandeling van een volwassene die als kind in de Tweede Wereldoorlog ondergedoken had gezeten. Schuld en schaamte waren hierbij kernthema’s. Sommige slachtoffers blijven zich altijd schuldig voelen over wat ze hebben doorstaan. Behandelaars zullen proberen hun patiënten van deze wroegingen te ontlasten, bijvoorbeeld door hun irrationele cognities aan te vechten. Dergelijke interventies werken echter averechts. Want zowel voor ‘het eeuwige slachtoffer’ als de ‘eeuwige dader’ geldt dat therapeutische vooruitgang pas kan worden geboekt als er ook empathie wordt opgebracht voor ‘de andere kant’. Zo niet, dan blijven de behandelingen vaak begrensd tot gedragsregulering met sterk wisselend succes en weinig zekerheid over een blijvend positief effect.
Hafkenscheid besprak als vierde thema tegenoverdracht en secundaire traumatisering van de hulpverlener. Volgens hem treden symptomen van secundaire traumatisering bij hulpverleners niet alleen op bij het aanhoren van slachtofferervaringen, maar evenzeer bij de behandeling van daders. Het antwoord op de vraag: ‘Hoe zou ik zelf gehandeld hebben in deze situatie?’ is meer dan een academische exercitie. Hij stelde dat je van behandelaars mag verwachten dat ze zich ervan bewust zijn dat ze zelf ook agressief of zelfs gewelddadig kunnen zijn en grenzen kunnen overschrijden. De nederigheid die daaruit voortkomt, kan de basis vormen voor een respectvolle behandelrelatie.
Ruud Bullens, bijzonder hoogleraar forensische kinder- en jeugdpsychiatrie aan de VU Amsterdam, schetste in een historisch overzicht hoe daders van seksueel geweld na de Tweede Wereldoorlog aanvankelijk gezien werden als ‘geperverteerde gekken’. Onder invloed van de vrouwenemancipatie en de systeemtherapie ging men ze steeds meer zien als machtswellustelingen, die onderworpen waren aan een ingewikkeld homeostatisch machtssysteem. In de huidige tijd prevaleert de opvatting dat daders schuld hebben aan én verantwoordelijk zijn voor hun daden.
Ongeveer de helft van alle daders, aldus Bullens, pleegt maar één keer een seksueel delict. Deze ‘gelegenheidsdaders’ functioneren meestal ‘normaal’ in hun dagelijkse omgeving. Van alle daders behoort 40% tot de gewoonte-grensoverschrijders. Dit zijn opportunisten, antisocialen, die stelen, geweld plegen en ook ‘seks stelen’. De resterende 10% kan tot de gevaarlijke zedendelinquenten worden gerekend. Zij hebben seksueel deviante interesses. Maar: 40% van de mensheid heeft zulke ‘deviante’ interesses. Gevaarlijk wordt het als die interesses worden uitgevoerd en er sprake is van ongelijke machtsverhoudingen, van dwang en bedreiging.
Omdat daderschap en slachtofferschap bijna altijd samengaan, besprak Bullens een aantal kenmerken van beide behandelvormen. Hij onderscheidde drie fasen in de behandeling van slachtoffers. In de eerste fase is er verzet tegen de erkenning slachtoffer te zijn. Het slachtoffer durft niet ‘uit de kast te komen.’ In de tweede fase durft de cliënt zijn of haar slachtofferschap voor zichzelf en de omgeving te erkennen. Dan pas is doorwerking mogelijk. De derde fase benoemde Bullens als ‘afscheid nemen van het slachtofferschap’.
Uit de kast komen is in het huidige tijdsgewricht makkelijker dan enige decennia geleden. Sommige slachtoffergroepen hebben zich verenigd in cliëntenbonden en zelfhulpgroepen die nogal eens publieke erkenning afdwingen. Het maatschappelijke isolement van slachtoffers is hierdoor verminderd. Dat heeft ook een keerzijde. In de woorden van Bullens: het slachtofferschap is ‘gestold’. Het wordt in sommige kringen zelfs gecultiveerd en uitgebuit. Behandelaars moeten ervoor zorgen dat ze deze ‘vanzelfsprekendheid’ aanvechten door de ingrijpende levenservaringen terug te brengen tot levenservaringen die kunnen worden bewerkt en zodoende op de achtergrond kunnen raken. Dan is het mogelijk om je leven niet meer door het trauma te laten bepalen en nieuwe uitdagingen aan te gaan.
Ook de behandeling van daders heeft typerende kenmerken en werkwijzen. Bullens gaf een aantal vuistregels voor de behandeling van daders. Omdat daders ook slachtofferkenmerken hebben, moet de therapeut kunnen besluiten wat hij eerst moet aanpakken: het slachtoffer- of het daderschap. Om het recidivegevaar in te dammen is het nodig om het daderschap eerst aan de orde te stellen, tenzij er dwingende redenen zijn om dat niet te doen. Stilstaan bij het slachtofferschap kan leiden tot tegenoverdrachtsreacties, bijvoorbeeld: ‘Laat het daderschap maar zitten, hij is al zo veel veranderd, ik wil hem niet nog meer lastigvallen’. Aandacht voor zowel dader- en slachtofferaspecten is essentieel in de behandeling van deze delinquenten.
Veel daders stellen zich defensief op. Ze verwachten dat hun behandelaar hun wel eens de waarheid zal vertellen. Ze verwachten scherpe morele veroordelingen van hun omgeving, dus ook van hun behandelaars. Behandelaars moeten goed in de gaten houden dat daders slechte dingen gedaan hebben, niet dat ze slechte mensen zijn. De ‘vuistregel’ van Bullens luidt: maak ze duidelijk dat je hen voor 98,5% accepteert als mens, maar dat je 1,5% niet accepteert, omdat je hun grensoverschrijdend gedrag radicaal afwijst en zal aanvechten.
Daders beschikken over een grote voorraad verontschuldigingen, rationaliseringen en externaliseringen. Ze zullen er alles aan doen om hun daderschap te bagatelliseren. Aan de behandelaar de taak daarin tegenwicht te bieden. Daders vertrouwen je niet als behandelaar; ze vertrouwen eigenlijk niemand. Iedereen is tegen hen; zíj zijn eigenlijk het slachtoffer. Geef ze volmondig gelijk in hun wantrouwen. Jij als behandelaar bent ook maar een mens en geen mens is absoluut te vertrouwen. Wanneer de behandelaar deze positie inneemt, ontstaat een basis voor samenwerking die in hoge mate aansluit bij de belevingswereld – het basiswantrouwen – van de patiënt. De bewerking van het ‘slachtofferschap’ kan pas in een veel later stadium aan de orde komen.
En ten slotte: wantrouw gemotiveerde daders. Meestal gaat het bij hen om schijnaanpassing of afweer. Hun verborgen wantrouwen is nog moeilijker te bewerken dan wanneer het meteen aan de oppervlakte ligt. Wat de behandelaar zelf betreft, is de motivatie om met daders te werken doorslaggevend. Door een respectvolle benadering vanuit deze motivatie kan de behandelaar voor de patiënt een belangrijk rolmodel zijn. Behandelaars moeten zich opstellen zoals ze hadden gehoopt dat de dader zich ten opzichte van de slachtoffers zou hebben opgesteld: respectvol, zorgvuldig en niet-misbruikend.
Ferdy Unck, hoofd afdeling psychiatrie bij het Centraal Medisch Hospitaal te Utrecht, stond stil bij het dader- en slachtofferschap van militairen. Wanneer deze zich presenteren met klachten beschrijven ze zichzelf als ‘ziek’, als lijdend aan een posttraumatische stressstoornis, als slachtoffer. Hun mogelijke oorlogs- en gewelddaden worden (al dan niet legitiem) met veel geheimhouding omgeven. Militairen worden opgeleid om ‘tactisch op te treden’ bij vijandelijkheden, waarbij geweld een uiterste middel is om gevaar af te wenden of een gesteld doel te bereiken. Militairen voeren uit. Zij beslissen niet over hun inzet, wel over de wijze van optreden. Dit kan van militairen gelegitimeerde ‘daders’ maken. Wanneer geweld noodzakelijk is, zal de militair gedwongen zijn om wapens te gebruiken. Soldaten kunnen niet alleen daders zijn door actief ingrijpen, ook niet-ingrijpen kan hen tot daders maken, zoals bleek in Srebrenica. Wanneer veteranen rigide vasthouden aan het slachtofferschap kan dat in de behandeling behoorlijke stagnaties opleveren.
In een indrukwekkende case study verhaalde Justine van Lawick, psychotherapeut in het Lorentzhuis te Haarlem, hoe ze als behandelaar klem kwam te zitten in een onoverzichtelijke kluwen van ‘actoren’: de vrouw die aangifte doet, haar vriend die haar bedreigd heeft, de recherche die opkomt voor de mishandelde vrouw en de advocaat die in de bres springt voor de aangeklaagde man. Allen hadden een aandeel in het onder druk zetten van Van Lawick als getuige-deskundige. In het huidige tijdsgewricht bestaat er een hang naar slachtofferschap met daarbij horende rechten. Deze tendens gaat samen met een politiek gesanctioneerde druk op wraak, vergelding en bestraffing van daders. In paren woedt daarom vaak een strijd wie de positie van slachtoffer kan claimen. Hulpverleners kunnen in deze strijd verstrikt raken. Haar behandelingen, aldus Van Lawick, starten weliswaar vaak met duidelijke daders of duidelijke slachtoffers, maar dit is slechts schijn. De ‘andere kant’ onderkennen is een voorwaarde voor een geslaagde behandeling. Dat kan tot uiting komen in het onderkennen van de tegenstrijdigheden in de eigen persoon. Een andere vorm beschreef zij als ‘empathische positieverandering’. Ze besprak een echtpaartherapie waarin de vrouw (het slachtoffer) zich ook in haar man (de dader) kon verplaatsen. Daardoor werd het wangedrag van haar man niet verontschuldigd, maar kon hij makkelijker erkennen dat zijn gedrag niet goed te praten viel. Zo konden zij gaan samenwerken en de destructieve spiraal waarin zij samen gevangen zaten geleidelijk doorbreken.
De complexiteit van dader- en slachtofferschap speelt ook bij vluchtelingen, zo bleek uit de presentatie van Ronald Rijnders, psychiater en hoofd kliniek Centrum ’45 / De Vonk te Noordwijkerhout. Vluchtelingen zijn erkende slachtoffers. De meesten moesten vluchten vanwege een politieke omwenteling in hun eigen land. Het komt nogal eens voor dat ze tijdens het vorige regime actief dader waren en hebben meegedaan aan vervolging en foltering. Hiervoor is de zogenaamde 1-F-toetsing van het Vluchtelingenverdrag ontworpen: een asielaanvraag wordt afgewezen als de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) het ernstige vermoeden heeft dat een asielzoeker een oorlogsmisdrijf heeft begaan of een terrorist is. In artikel 1-F staat dat een dergelijke asielzoeker geen recht heeft op bescherming.
Rijnders werkte de drie tegenoverdrachtsrollen uit die bij de ‘schuldvraag’ prominent naar voren komen: rechter, slachtoffer en behandelaar. Positiewisselingen doen zich in een behandelproces vaak voor. Ze zijn ook nodig omdat verschillende aspecten van de patiënt verschillende reacties bij behandelaars losmaken. Fixatie in een van deze posities is voor de behandeling net zo nadelig als fixatie van de patiënt in zijn slachtoffer- of daderschap.
De workshops ’s middags boden een breed spectrum van onderwerpen die levendig werden uitgewisseld en becommentarieerd. Daarbij werden ook persoonlijke en professionele ervaringen verteld die verhelderend werkten. Kortom, een stimulerende en vruchtbare dag over een, nog steeds, controversieel onderwerp. Wat voor mij ontbrak, was een uitwerking van de verschillende methodische benaderingen, die de behandelaars hooguit in grove lijnen schilderden. Ik ben zelf altijd zeer benieuwd naar de uitwerking in de dagelijkse praktijk.
1 | De teksten van de plenaire lezingen zijn gepubliceerd in Cogiscope, tijdschrift over de gevolgen van oorlog en geweld, jaargang 2005, nummer 3. |