D. Mearns & M. Cooper (2005). Working at relational depth in counsell­ing and psychotherapy. Londen: Sage. 181 pp., £ 17,99

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2006
10.1007/BF03062224

Gelezen

D. Mearns & M. Cooper (2005). Working at relational depth in counsell­ing and psychotherapy. Londen: Sage. 181 pp., £ 17,99

Hans SnijdersContact Information

(1) 

Samenvatting  
Dit boek wordt op de kaft door Engelse collegae aangeprezen vanwege de nieuwe manier waarop Mearns en Cooper (hierna: M&C) de focus richten op het wezenlijke van de therapeutische ontmoeting tussen therapeut en cliënt. De auteurs zijn beiden werkzaam aan de universiteit Strathclyde te Glasgow. Mearns is hoogleraar counseling ; Cooper is lector en omschrijft zich als existentieel psychotherapeut. De auteurs stellen met hun persoonsgerichte oriëntatie het concept van ‘de relationele diepte’ centraal. Ze vatten dit begrip op als kenmerk van een therapeutische ontmoeting waarin therapeut en cliënt diepgaande gevoelens van contact en engagement met elkaar bewerkstelligen.
hans snijders, klinisch psycholoog, is werkzaam in de polikliniek en deeltijdbehandeling van het centrum voor persoonlijkheidsproblematiek van PsyQ in Den Haag.

Dit boek wordt op de kaft door Engelse collegae aangeprezen vanwege de nieuwe manier waarop Mearns en Cooper (hierna: M&C) de focus richten op het wezenlijke van de therapeutische ontmoeting tussen therapeut en cliënt. De auteurs zijn beiden werkzaam aan de universiteit Strathclyde te Glasgow. Mearns is hoogleraar counseling ; Cooper is lector en omschrijft zich als existentieel psychotherapeut. De auteurs stellen met hun persoonsgerichte oriëntatie het concept van ‘de relationele diepte’ centraal. Ze vatten dit begrip op als kenmerk van een therapeutische ontmoeting waarin therapeut en cliënt diepgaande gevoelens van contact en engagement met elkaar bewerkstelligen. De cliënt krijgt daardoor de kans om datgene wat ervaren wordt te beleven als iets fundamenteels voor zijn bestaanswijze. Met ‘diep’ doelen ze op de kwaliteit van de therapeutische relatie en op specifieke momenten die in fenomenologische zin ‘echt’ of ‘waar’ zijn voor een cliënt. Op basis van relevante literatuur en met fragmenten uit interviews uit eigen praktijk van Mearns laten de auteurs zien hoe interactionele en existentiële aspecten van de therapeutische relatie tezamen een diepgaande encounter realiseren. De auteurs lichten hun werkwijze toe en behandelen verschillende persoonlijke blokkades die men als therapeut kan tegenkomen. Ten slotte introduceren zij een ‘therapeutische agenda’ voor hun werkwijze.

De werkwijze van M&C is een dialogische vorm van een individuele persoonsgerichte psychotherapie. Hoewel deze methode impliciet wordt toegepast door veel cliënt- of persoonsgericht werkende psychotherapeuten vinden de auteurs het de hoogste tijd om hun opvatting van therapie te expliciteren. Ze doen dat in de lijn van de cliëntgerichte relationele psychotherapie van Barrett-Lennard (2005) en sluiten aan bij de opvattingen van hun Oostenrijkse collega Schmid (2001), die het belang van authenticiteit enpresence van de psychotherapeut benadrukt. M&C herkennen zich ook in de recente zienswijze van Stern (2004). Ze grenzen zich daarmee af van de klassieke non-directieve cliëntgerichte oriëntatie (Merry, 2004) en de recente procesdirectieve en op emotie gefocuste benadering van de Amerikaanse experiëntiële stroming (Elliott, Watson, Goldman & Greenberg, 2003). Zo blijkt weer eens hoe psychotherapeuten, al sinds Freud, proberen psychotherapie te vernieuwen door zich tegen andere collegae af te zetten. Het boek bevat negen hoofdstukken. De eerste drie, over onderzoek en theorie, zijn vooral van de hand van Cooper. Mearns schreef de aan de praktijk gewijde hoofdstukken (5, 6, 8 en 9). Onderstaand geef ik mijn indruk van het geheel weer.

In hoofdstuk 1 citeren de auteurs ter ondersteuning van hun stellingname voor het belang van de relationele diepte relevante onderzoeksresultaten, bijvoorbeeld over het belang van de therapeutische relatie, die 30% van de variantie in therapie-uitkomsten verklaart. Tegelijkertijd voegen ze in dit verband ook paragrafen toe over recente intersubjectieve filosofische gezichtspunten. Ze stellen aan de hand hiervan vast dat Rogers zich te veel liet bepalen door de individualistische visie van bijvoorbeeld Descartes. Hij benadrukte onvoldoende hoezeer ons wezen onlosmakelijk verbonden is met dat van anderen. M&C bespreken verder de invloed van de taal in de geïndividualiseerde westerse samenleving met haar masculiene visie op de autonomie van het individu. Zij vinden steun voor hun stelling in het analytische ontwikkelingsperspectief van Mahler en de recente bevindingen uit de ontwikkelingspsychologie over de gevolgen van een al of niet optimale moeder-kindrelatie. Ten slotte werden zij geïnspireerd door diepte-interviews met ervaren collegae over diepgaande ontmoetingservaringen met hun cliënten in therapie en door tal van cliënten wier problematiek gekenmerkt leek door een geschiedenis van relationele verliezen.

In het tweede hoofdstuk wordt aan de hand van casuïstiek omschreven waarom het bewerkstelligen van een relationele diepgang essentieel is. M&C bespreken (onderzoeks)literatuur over thema’s als ‘alleen-zijn’ en stoornissen als angst en depressie. Zij zijn van mening dat kinderen al vroeg bepaalde representaties van hun omgeving internaliseren. Wanneer deze representaties inconsistent zijn met de bestaande volwassen omgeving, wordt de basis gelegd voor latere problematiek. M&C suggereren dat kinderen een idee internaliseren van hoe de interacties met anderen zullen verlopen. In plaats van ‘Moeder is een afwijzend mens’ concludeert het kind: ‘Ik ervaar pijn als ik iemand probeer te benaderen die op haar lijkt.’ M&C zijn overigens niet de mening toegedaan dat alle psychopathologie te reduceren valt tot moeite met intieme relaties. Evenmin propageren ze dat de therapeutische relationele diepgang een panacee zou zijn. Wel vinden zij dat bij talrijke psychologische klachten het probleem de ander en jezelf op een diepgaand niveau tegen te komen vaker vóórkomt dan we ons realiseren.

Hoofdstuk 3 gaat nader in op de aard van de relationele diepte in psychotherapie. M&C vatten de drie therapeutische basisvoorwaarden van Rogers – empathie, onvoorwaardelijke positieve achting en congruentie – op als facetten van één factor: relationele diepgang. De door Rogers geopperde term presence wordt daarbij naar voren gehaald, evenals echtheid, diepgaande empathie en bevestiging. Ook de rol van de patiënt wordt benadrukt. Terwijl de therapeut zijn afstandelijke opstelling laat varen, zal de cliënt niet alleen zijn ware gevoelens moeten onthullen, maar ook ontvankelijk moeten zijn voor de respons van de therapeut. In de lijn van Stern gebruiken de auteurs in dit verband termen als ‘cotransparantie’ en ‘cobegrip’ om het wederkerige karakter weer te geven van de gezamenlijke intentie om het emotionele landschap te bereizen en te verstaan.

In het vierde hoofdstuk wordt de huidige ‘tirannie’ van rigide normen voor therapiegrenzen bekritiseerd. Volgens M&C zijn de patiënten die in hun casuïstiek aan bod komen ongeschikt om te worden behandeld binnen de gegeven grenzen. Creatiever omgaan met de therapeutische context, bijvoorbeeld in de vorm van langdurende sessies, zal meer profijt opleveren. Ter illustratie beschrijven de auteurs hoe ze omgaan met existentiële vraagstellingen. In een sessie van 90 minuten negeren ze een geprojecteerd negatief zelfbeeld (‘Ik ben waardeloos!’ enzovoort). Ze gaan in op de werkelijke ervaringen van de patiënt in de sessie en laten zien hoe ze op existentieel niveau aankijken tegen achter de symptomen schuilgaande traumata.

De praktijk komt meer aan bod in hoofdstuk 5, waarin verhelderend wordt uiteengezet hoe Mearns 90 minuten lang werkt met een cliënt die een drankprobleem heeft. Interessant zijn de commentaren en reflecties die na de transcripties van therapiefragmenten zijn opgetekend. Zorgvuldig worden de missers van de therapeut geanalyseerd, zoals niet congruent durven zijn, de eigen theorie vooropstellen of onnodig de cliënt in de rede vallen. Duidelijk wordt hoe, in dit geval, levensangst en melancholie in plaats van alcoholmisbruik het probleem blijken te zijn. In de discussie aan het eind wordt de strijd met deze cliënt op metaniveau besproken met speciale aandacht voor de interventies die de relationele diepte bewerkstelligden of herstelden.

In hoofdstuk 6 wordt de werkwijze met een door oorlog getraumatiseerde cliënt beschreven. De casus illustreert de moeite die de therapeut doet om een cliënt, die alle communicatie afweert, te engageren met een relationeel diepgaand aanbod. De strijd om tot een werkelijke ontmoeting te komen omvat een periode van 27 sessies. In hoofdstuk 7 worden de essentiële interventies uitvergroot die een ontmoeting op een relationeel diep niveau bewerkstelligen. Enkele van de kerntaken van de therapeut zijn: de eigen expressiviteit versterken, ontvankelijkheid vergroten, de cliënt helpen om zijn expressiviteit te vergroten en hem helpen om zijn ontvankelijkheid te bevorderen. Meerdere invalswegen worden beschreven om dit te realiseren.

In hoofdstuk 8 melden M&C dat ze de therapeut geen kookboek willen aanreiken om de cliënt te leren zich bewuster te worden van zijn gevoelservaringen. Ze bieden de therapeut wel twee naar hun idee fundamentele reflectie-bevorderende vragen aan: hoe wordt de therapeut zichzelf bewust van de zin van zijn eigen bestaan en hoe bewerkstelligt hij zijn zelfacceptatie?

In het laatste hoofdstuk vragen de auteurs zich af of er een omslag gaat komen in therapeutenland. M&C omschrijven hun werkwijze als postmodern. Hun op de relatie gerichte therapie beoogt geen specifieke symptoomreductie, maar de holistische werkwijze leidt – getuige de casuïstiek – desondanks tot het verdwijnen van het syndroom. Ze kunnen hun behandelwijze dan ook niet rijmen met een protocollaire therapie volgens een – wat zij noemen: – ‘A-B-C-schema’. M&C vinden dergelijke schemaprotocollen een ‘denkfout’: het A-B-C-schemalijkt op een ‘keizer zonder kleren’. Ze veronderstellen dat ze die opvatting delen met de therapeuten die de therapeutische relatie als fundamenteel beschouwen. Het ‘A-B-C-model’ is daarentegen volgens de auteurs gebaseerd op een gehele andere logica, waarin een probleem wordt beschouwd in uniforme termen voor uiteenlopende cliënten. Maar voor M&C is een persoon complexer; een cliënt is een uniek mens, ingebed in een netwerk van relaties en beïnvloed door tendenties die verband hebben met zijn verleden, heden en toekomst, met steeds veranderende dissonanten. Ze stellen tot slot de vraag of er een evolutie of revolutie tot stand zal komen om de onhoudbare positie die het centrale belang van menselijke relaties ontkent te ondergraven.

Mijn conclusie: dit dunne, goed geredigeerde boekje van 164 pagina’s tekst lijkt makkelijk te lezen. Eenmaal ter hand genomen blijkt het geen oppervlakkig, maar redelijk diepgravend werk te zijn. Zoals in het begin opgemerkt, wordt door de focus op de therapeutische relatie het relationele werk meer geëxpliciteerd. Het boek past in een tijd waarin steeds meer evidentie bestaat over het belang van de therapeutische relatie. Onderzoeksbevindingen (zie Duncan & Miller, 2005; Norcross, 2005) suggereren dat een specifieke techniek of methode slechts 8% van de variantie in het effect van therapie verklaart, terwijl 22% voor rekening komt van de therapeutvariabelen en de therapeutische relatie, en 25% aan de patiëntvariabelen kan worden toegeschreven.

Door de fulminerende opstelling van M&C dreigt een mogelijke terugval in de scholenstrijd. Hopelijk zijn we die tijd voorbij engaan we op zoek naar meer integratie. Door hun opstelling is de visie van deze auteurs niet postmodern. De term postmodernisme wordt tegenwoordig te pas en te onpas gebruikt. Het postmoderne denken, een welkome kritiek op het hedendaagse verlichtingsdenken waarin alles rationeel en technisch oplosbaar is, verwerpt de mogelijkheid van objectieve en ware kennis en ontkent dat er essenties bestaan in de vorm van ware oorzaken, fundamentele wetten of processen. Die zienswijze noopt tot bescheidenheid en niet tot een ‘revolutie’ of het aanprijzen van weer een ‘unieke’ methode.

Desondanks is dit boek een aanrader voor wie zich geraakt voelt door het bovenstaande en zijn therapeutische relatie weer op scherp wil stellen. Ondanks, of misschien wel juist dóór de beperkingen van psychotherapieverstrekkingen tot 25 of 50 sessies van 45 minuten zal veel gaan afhangen van een optimale therapeutische relatie.


Literatuur

Barrett-Lennard, G.T. (2005). Relationship at the centre: healing in a troubled world. Londen: Whurr.
 
Duncan, B.L., & Miller, S.D. (2005). Treatment manuals do not improve outcomes. In J.C. Norcross, L.E. Beutler & R.F. Levant (Eds.), Evidence-based practices in mental health (pp. 140-149). Washington DC: American Psychological Association.
 
Elliott, R., Watson, J.C., Goldman, R.N., & Greenberg, L.S. (2003). Learning emotion-focused therapy. The process-experiential approach to change. New York: The Guilford Press.
 
Schmid, P.F. (2001). Authenticity: the person as his or her author. Dialogues an ethical perspectives on therapy as an encounter relationship. And beyond. In G. Wyatt (Ed.), Congruence (pp. 213-228). Ross-on-Wye: PCCS Books.
 
Merry, T. (2004). Classical client-centred therapy. In P. Sanders (Ed.), The tribes of the person-centred nation: An introduction to the schools of therapy-related to the person-centred approach (pp. 21-44). Ross-on-Wye: PCCS Books.
 
Norcross, J.C. (2005). Relational responsivity: Integrating human relationships, individual differences, and treatment selection. Invited paper presented at 21st annual confer­ence of the Society for the Exploration of Psychotherapy Integration, Toronto, 5–8 mei.
 
Stern, D.N. (2004). The present moment in psychotherapy and everyday life. New York: W.W. Norton.
 
Naar boven