Groepsgezinstherapie met opgenomen depressieve jongvolwassenen en hun gezin

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2006
10.1007/BF03062217

Artikel

Groepsgezinstherapie met opgenomen depressieve jongvolwassenen en hun gezin

Lieven MigerodeContact Information, An Hooghe1, Els Brunfaut1 Gilbert Lemmens1

(1) 

Contact Information Lieven Migerode
Email: lieven.migerode@uz.kuleuven.ac.be

Abstract  
In de late adolescentie en jongvolwassenheid kunnen al langer bestaande problemen opeens duidelijker worden en kunnen zich angst- en depressieve klachten ontwikkelen. Deze patiënten bevinden zich midden in een herdefinitie van de relatie met hun gezin van oorsprong en daarom dringt een gezinsgerichte aanpak zich op. Binnen de afdeling Angst en Depressie van het Universitair Ziekenhuis Leuven ontwikkelden we hiervoor een groepsgezinstherapie. Na een korte beschrijving van de wetenschappelijke verwijzingen naar gezinsverbanden bij angst en depressie van jongvolwassenen bespreken we achtereenvolgens de doelgroep, de doelstellingen, de organisatie en het verloop van groepsgezinstherapie. Vignetten verhelderen het specifieke van een groepsgezinstherapie bij deze populatie.
lieven migerode is psycholoog/relatie- en gezinstherapeut;
an hooghe is psycholoog/relatie- en gezinstherapeut;
els brunfaut is psychologe/cognitief gedragstherapeute;
gilbert lemmens is psychiater en gezinstherapeut.
Allen zijn werkzaam in UZ Leuven.
Correspondentieadres: L. Migerode, UZ Leuven, afdeling Angst en Depressie, Brusselsestraat 69, 3000 Leuven.
Dit artikel is een nieuwe versie van Migerode, Lemmens, Hooghe, Brunfaut & ­Meynckens (2005).

Inleiding

Op de psychotherapeutische behandelafdeling van UZ Leuven worden volwassenen begeleid met angst- en depressieve klachten. Aan de patiënten wordt een drie maanden durend klinisch-psychotherapeutisch programma aangeboden in een dag (N=25) of in een dag-nachtstatuut (N=15). Het behandelaanbod bestaat hoofdzakelijk uit vormen van groepstherapie. De groepssessies rusten op vier theoretische pijlers: een cognitief-gedragstherapeutische, een systeemtherapeutische, een psychomotore en een activatiepijler. De meeste patiënten krijgen verder een psychofarmacologische behandeling. Naast de groepstherapie worden individuele contacten aangeboden door een individuele begeleider (psychiatrische verpleegkundige) en door de GSO (geneesheer-specialist psychiatrie in opleiding). Na verkenning kunnen specifieke individuele therapiesessies toegevoegd worden. Het creëren en onderhouden van een psychotherapeutische relatie is een centrale keuze bij opname (Migerode, 2003; Prochaska, Norcross & Di Clemente, 1994). Formeel gebeurt dit door een voorafgaand gesprek over behandeldoelen en door maandelijkse evaluatiegesprekken. Informeel gebeurt dit doordat het behandelteam de volwassenen zowel uitdaagt als steunt (Andolfi, Angelo & De Nichilo, 1989). Na afloop van de opname wordt het contact verbroken en wordt externe nazorg geboden. De systeem/gezinstherapeuten verzorgen groepstherapieën, gezinstherapeutische sessies en de groepsgezinstherapie voor jongvolwassen patiënten. Dit artikel is gebaseerd op de eerste vijf cycli gezinstherapiegroepen op de afdeling.

In onze patiëntengroep worden we geconfronteerd met een subgroep van jongeren (laat-adolescenten en jongvolwassenen)1. Deze zijn ‘wettelijk’ volwassen (18+) maar zij worstelen nog met de taken van hun ontwikkelingsfase. Hun problematiek en hulpvraag situeren zich binnen deze fase, die zich kenmerkt door het ontwikkelen van een eigen identiteit, een seksuele identiteit, economische onafhankelijkheid, een carrière en een eigen sociale context (Grob, 2001). De angstproblemen en de depressieve klachten enten zich op de ‘normale’ thema’s en taken. Het verloop van de ontwikkeling wordt hierdoor vaak bemoeilijkt. Evenzeer kunnen problematisch verlopende ontwikkelingstaken leiden tot angst en depressie bij de jongvolwassenen; niet alleen bij de jongvolwassene trouwens, maar ook bij de ouders en het gezin.

De jongvolwassen patiënten van de behandelingsafdeling hebben vaak angst om te falen in examens, problemen rond hun seksuele identiteit, moeilijkheden met zelfstandigheid, spanningen over intieme relaties en moeilijkheden met intrede op de arbeidsmarkt. Hun depressieve verhalen kleuren zich met dezelfde ontwikkelingsthema’s: afhankelijkheid, negatief zelfbeeld, toekomst als volwassene, relaties, slagen in het leven, de zin van het bestaan en leegte. Ook de ouders worstelen met deze fase. Zij zijn vaak zoekend naar de ‘goede’ omgang met hun ‘volwassen kind’: Hoeveel moet ik mijn kind nog beschermen, hoeveel loslaten? Wat als het hun niet lukt? Hoe bezorgd/boos kan je zijn na een suïcidepoging? Neem ik hem/haar terug in huis bij paniekaanvallen of na een relatiebreuk? Hoe vaak blijf je als ouders een studie financieren na falen?

Jongvolwassenen en ouders besteden vaak veel tijd aan het regelen van hun afstand en autonomie. Tegelijkertijd zoeken zij naar een nieuwe vorm van een goede en intieme band. Om hierin te slagen moeten gezinnen in staat zijn gematigde conflicten te hanteren (Diamond, Siqueland & Diamond, 2003) terwijl ze de band hecht houden. Net dit verdragen van een gematigd conflict kan moeilijk liggen wanneer sommige gezinsleden (patiënt en/of ouder) angstige en depressieve kenmerken vertonen. De jongvolwassenen op onze afdeling verwijzen veelvuldig naar hun ouders. Ze vermelden contactmoeilijkheden in heden en verleden, overbezorgdheid en onverwerkte conflicten. Deze thema’s begrijpen we als pogingen om de structuur van het gezin te veranderen. Kind en ouder zoeken naar een nieuwe rolinvulling. Onzekerheid, depressie en angst bij ouders of jongvolwassenen bemoeilijken dit proces.

We merken op de afdeling elkaar versterkende wisselwerkingen tussen angstige en depressieve jongvolwassenen en hun soms angstige en sombere ouder(s). Dit verband wordt bevestigd in de literatuur: kinderen van een affectief zieke ouder vertonen in hun jongvolwassenheid 40% kans op een majeure depressie (Beardslee, Versage & Gladstone, 1998). Ook het risico van angststoornissen en alcoholafhankelijkheid neemt erg toe voor deze kinderen (Weissman, Warner, Wickramaratne, Moreau & Olfson, 1997). Gezinsfactoren (Cottrell, 2003), zoals ouderlijke kritiek, ouderlijk conflict en een slechte ouder-kindcommunicatie, beïnvloeden het ontstaan en het verloop van depressie bij jongeren (Harrington, Whithaker & Shoebridge, 1998; Cook, Kenny & Goldstein, 1991; Cumsille & Epstein, 1994). Ook een gebrek aan cohesie in het gezin wordt geassocieerd met depressie (Kashani, Allan, Dahlmeier, Rezvani & Reid, 1995). Ondanks de duidelijke verbanden tussen depressie bij jongeren en gezinsfactoren bestaan er bitter weinig geëvalueerde gezinsinterventies bij deze groep (Lewinsohn, Clarke, Rohde, Hops & Seeley, 1996; Brent en anderen, 1997; Birmaher en anderen, 2000). Nochtans blijkt dat het betrekken van de ouders de depressie bij de jongeren vermindert (Lewinsohn en anderen, 1996) en dat gezinstherapie bij depressieve jongeren leidt tot een grotere verbetering van het gezinsfunctioneren dan enkel cognitieve gedragstherapie (Brent en anderen, 1997).

Om tegemoet te komen aan een ontwikkelings- en gezinsgerichte visie in de behandeling van depressieve jongvolwassenen hebben wij een familiediscussiegroep voor ouders en jongvolwassenen gestart. Deze groep baseert zich op de ervaringen met groepsgezinstherapie bij psychiatrische dagpatiënten (Lemmens, Heireman & Sabbe, 2001), chronische-pijnpatiënten (Lemmens, Verdegem, Heireman, Lietaer & Van Houdenhove, 2003), en gehuwde depressieve patiënten (Lemmens, Eisler, Migerode, Heireman & Demyttenaere, 2005). In tegenstelling tot jongeren met schizofrenie (McFarlane, 2002; Schaub, 2002) en anorexia (Eisler en anderen, 2000) is groepsgezinstherapie minder frequent toegepast bij depressieve patiënten en hun gezinsleden (Harter, Kick & Rave-Schwank, 2002; Keller & Schuler, 2002; Mahnkopf & Rahn, 1997; Keitner en anderen, 2002). Anderson en anderen (1986) vonden dat een procesmatige en een psycho-educatieve groepsgezinstherapie opgenomen depressieve patiënten hielp zich optimistischer te voelen, meer controle te hebben over hun depressie en positiever te staan tegenover hun familieleden. De gezinsleden, op hun beurt, kregen meer hoop en maakten de patiënten minder verwijten. Recenter bleek een psycho-educatieve groepsgezinstherapie bij jonge, depressieve kinderen en hun ouders meer positieve gezinsinteracties en meer ouderlijke steun teweeg te brengen (Fristad, Goldberg-Arnold & Gavazzi, 2003).

Dit artikel beschrijft achtereenvolgens de doelgroep, de doelstellingen, de organisatie en het verloop van de gezinsgroep. We besluiten met klinische observaties en discussie.


Beschrijving van de groepsgezinstherapie
Deelnemers
Voor deelname aan de gezinsgroep worden de volgende inclusiecriteria gehanteerd:
a. 
opname wegens depressieve of angstproblematiek;
b. 
leeftijd tussen 17 en 28 jaar;
c. 
nog geen eigen gezin gevormd hebben;
d. 
economisch afhankelijk van de ouders.

Twintig jongvolwassenen namen deel aan vijf opeenvolgende gezinsgroepen. De gemiddelde leeftijd van de jongvolwassenen in deze groepen was 21,5 jaar (range: 17–25). Het betreft veertien jonge vrouwen en zes jonge mannen. Veertien deelnemers zijn student. Twee deelnemers hebben hun studie succesvol beëindigd en zijn aan het werk; vier zijn werkzoekend. Vier jongvolwassenen wonen thuis; al de anderen wonen op kamers. Vijf deelnemers hebben op dat moment een liefdespartner; zeven maakten recentelijk een relatiebreuk mee; acht beschouwen zichzelf als single. Twee jongvolwassenen hebben nog nooit een partner gehad. Elf gezinnen bestaan uit het originele kerngezin. Drie van de gezinnen zijn in echtscheiding. Vier ouderparen zijn reeds vroeger gescheiden. Twee gezinnen zijn nieuw samengesteld. Drie gezinnen werden geconfronteerd met een verlieservaring binnen hun gezin: twee verloren een kind, één moeder overleed. Drie van de deelnemers zijn enig kind. Dertien van hen hebben één zus of broer; de andere vier hebben twee of meer broers en zussen. Alle jongvolwassenen kregen de diagnose depressieve stoornis (11) of angststoornis (9) volgens DSM-IV-criteria. Zeven jongvolwassenen hebben een poging tot zelfdoding achter de rug. Twee anderen werden opgenomen omwille van een dreigende suïcide.

We geven in tabel 1 de scores op de Symptom Checklist (SCL-90, Nederlandstalige versie; Arindell & Ettema, 1986). Zowel de mannelijke als vrouwelijke patiënten scoren voor aanvang van de groep zeer hoog op deze klachtenlijst in vergelijking met een normale populatie. De moeders scoren in vergelijking met een normale populatie als groep eveneens hoog op deze klachtenlijst. Vaders, broers en zussen scoren gemiddeld in vergelijking met de normale normgroep. Deze gegevens bevestigen de indruk dat onze patiënten te maken hebben met een zware problematiek. De hoge score van 10 ouders op de klachtenlijst (9 moeders, 1 vader) ondersteunt de hypothese dat angstige en depressieve patiënten vaak een angstige of depressieve ouder hebben. De broers en zussen lijken over het algemeen niet ernstig bedrukt door de crisissituatie.
Tabel 1 Scores op de SCL-90
 

Norm

Patiëntengroep bij de start

     
 

Man

Vrouw

Mannen

(N=6)

Vrouwen

(N=12)

Vaders

(N=14)

Moeders

(N=16)

Broers en zussen

(N=13)

 

M

SD

M

SD

M

M

M

M

M

Angst

13

4,3

15

5,7

28

28

14

19

13

Fobie

7,9

2,1

8,7

3,4

16

15

7,7

9,9

7,4

Depressie

21

6,3

24

8,6

59

51

24

37

21

Somatisatie

17

5,7

19

7,1

31

27

16

21

16

Insufficiëntie

13

4,6

14

5,1

30

25

14

18

12

Sensitiviteit

25

6,8

26

8,8

54

48

25

33

24

Vijandigheid

7,5

2,5

7,6

2,4

15

13

8,2

9,3

7,6

Slapeloosheid

4,6

2,4

5,2

2,8

7,5

8,5

6

7,6

5,2

Totaal

117

27

129

36

240

214

126

156

107

Therapeutische doelstellingen
De volgende therapeutische doelstellingen worden nagestreefd:
a. 
bevorderen van autonomie in verbondenheid;
b. 
bevorderen van hulpbronnen in het gezin;
c. 
creëren van een steunende gemeenschap.

Bevorderen van autonomie in verbondenheid

Wanneer een jongvolwassene zich verbonden voelt met familieleden en belangrijke anderen schept dit een goede basis voor de ontwikkeling van autonomie en een eigen identiteit (Liddle & Schwartz, 2002). Het gaat hierbij niet om het creëren van afstand maar om een proces van differentiatie. Een goede band bevordert zelfstandigheid. Factoren als echtelijk conflict (Aro & Palosaari, 1992), ouder-kindconflict, onveilige hechting van een van beide ouders aan hun ouders, ouderlijke angst en depressie (Herring & Kaslow, 2002) en verlieservaringen in het verleden kunnen deze veilige basis en de beschikbaarheid van ouderfiguren negatief beïnvloeden. Wanneer de ouders elkaar steunen, vergroot dit hun individuele vermogen tot het bieden van veiligheid (Diamond en anderen, 2003). Een veilig en bereikbaar thuis geeft ruimte om een eigen identiteit te ontwikkelen en een liefdesrelatie aan te gaan (Fullinwider-Bush & Jacobvitz, 1993). De jongvolwassenen die in aanmerking komen voor onze groep zijn gestagneerd in dit proces van differentiatie. De groep biedt een herkansing voor ouders en jongvolwassenen om in een veilig klimaat te kunnen experimenteren met loslaten en met het zoeken naar meer autonomie. Omdat een kind in moeilijkheden een verstorend effect kan hebben op de partnerrelatie is het van belang beide ouders bij de behandeling te betrekken (Gottman & Notarius, 2002).

Wij kiezen hierbij voor een narratieve benadering. We gaan ervan uit dat er een samenhang bestaat tussen psychische problematiek en de beperkingen die dominante verhalen (Migerode & Rober, 1997) stellen aan de ervaring en de mogelijkheden van mensen. Deze verhalen beperken zich gaandeweg steeds meer tot probleemgerelateerde betekenissen. Dominante verhalen zijn arm aan betekenis; andere verhalen en alternatieve betekenisverlening worden onderdrukt (White, 1995). Daarom bevorderen we het naast en met elkaar bestaan van de verschillende ‘verhalen’. Zowel ouders als jongeren kunnen zich laten inspireren door de verhalen aan te horen van anderen in een gelijkaardige positie. We nodigen de jongere ook uit om zichzelf te beschrijven op een wijze die niet gedomineerd wordt door zijn of haar ‘ziekte’. Ouders dagen we uit verhalen te vertellen die niet direct zijn verbonden met hun positie als bezorgde of teleurgestelde ouder. Alle verschillende verhalen kunnen naast elkaar blijven bestaan; er is geen hiërarchie. Dit bevordert een dialoog waarin gezinsleden opnieuw naar elkaar kunnen luisteren, elkaar opnieuw kunnen horen. Door het verwoorden van een eigen en uniek verhaal, met een eigen, rijke betekenisverlening, te bevorderen kan de jongvolwassene werken aan de vorming van zijn identiteit, zijn ‘zelfnarratief’. Wanneer anderen, in het bijzonder de ouders, met een persoonlijke, eigen stem kunnen spreken, maken zij ruimte voor de persoonlijke stem van hun jongvolwassen kind. Dit persoonlijke spreken in aanwezigheid van de ouders als persoon laat de jongvolwassenen toe om de eigen identiteit te exploreren. De onderlinge relatie wordt meer ontmoeting; de betekenissen worden rijker. Ouders en jongvolwassenen kunnen verschillend en toch verbonden zijn.

Bevorderen van hulpbronnen in het gezin

In een circulair proces brengen moeilijkheden van een gezinslid het hele gezin in crisis. Dit heeft er vaak toe geleid dat het gezin werd gezien als oorzaak van de problemen van de jongeren. Wij zien het gezin daarentegen juist als hulpbron voor de behandeling: de competentie van een ieder wordt aangesproken (Ausloos, 1999). Ouders helpen de therapeuten. De patiënt helpt zichzelf en de ouders. Door de gezinnen met elkaar in contact te brengen wordt hun de kans geboden hun aarzelingen, vragen en competenties te delen. Hier worden de ouders gesteund in hun rol en wordt ruimte gecreëerd voor gesprekken over angst en twijfel. Daarom wordt zelfonthulling gestimuleerd.

Onze patiënten en hun gezinsleden zijn vaak vervuld van hun verhalen over falen, schuld en machteloosheid. Om ook verhalen over competenties een kans te geven worden de gesprekken gekaderd in de betekeniscontext van ‘het zich ontwikkelende leven’. In de context van een opname dreigt altijd het gevaar dat ontwikkelingstaken worden geïnterpreteerd als stoornissen. Dit wordt voorkomen door het concept ‘ziekte’ of ‘probleem’ meer naar de achtergrond te schuiven en te vervangen door ontwikkelingsconcepten. Dit sluit aan bij hedendaagse visies op de behandeling van depressie (Martell, Addis & Jacobson, 2001). De therapeut wordt hierbij ook uit de ‘medische ‘ rol gehaald die van hem vraagt antwoorden te bieden op vragen over pathologie en diagnose. Wanneer de therapeut de rol van expert accepteert, wordt in dezelfde beweging het gezin minder competent. Het beroep op de krachten van de gezinnen toont zich ook in de toekomstgerichtheid van de groepsgesprekken. Door te focussen op wat zij met elkaar wensen te bereiken wordt hoop, samenwerking en competentie gestimuleerd. Iedere persoon wordt hierdoor meer als actor dan als slachtoffer aangesproken.

Creëren van een steunende gemeenschap

Een groepsgezinstherapie doorbreekt het isolement van de ouders en de jongvolwassenen, verkleint de onderlinge afstand en verbindt de familie (de ouders) en de afdeling. Ouders voelen zich vaak onvoldoende betrokken en machteloos, niet alleen tegenover de jongere maar ook tegenover het behandelende ‘instituut’ en tegenover andere ouders. Voor sommige gezinnen biedt de groep de enige gelegenheid om samen te zijn. Iemand die door anderen gesteund wordt, zal op zijn beurt eerder bereid zijn tot steun aan anderen; dit geldt zowel voor ouders, jongvolwassenen als voor broers en zussen. Via de groep wordt de draagkracht van alle betrokkenen vergroot. Gezinsgroepen kunnen fungeren als netwerk voor gezinnen onder stress (Walsh, 1998). De ‘patiënt’ gelegenheid geven om steun te bieden aan anderen is, zeker voor angstige en depressieve patiënten, roldoorbrekend. Steun bieden is nog levensreddender dan steun krijgen (Brown, Nesse, Vinokur & Smith, 2003).

In het samen spreken ontstaan nieuwe betekenissen. Volgens Walsh (1998) draagt dit bij aan de veerkracht (resilience) van het gezin. Voor Habekotté (2001) is groepstherapie niet het opgraven van verborgen ervaringen, maar het gezamenlijk creëren van verhalen die het de cliënt mogelijk maken een beter leven te leiden. De therapeuten trachten het creëren van dergelijke verhalen te stimuleren door met hun kennis, interventies en vragen aan te sluiten bij het gesprek in de groep en bij betekenissen die op dat moment in de groep leven.

De praktijk

Een groep wordt gevormd door drie à vijf jongvolwassenen en hun familieleden. Elke sessie wordt geleid door twee therapeuten. De sessies worden ’s avonds op de dagbehandelafdeling gehouden en duren twee uur. De gezinsgroep komt vijf keer samen, telkens om de twee weken. Twee maanden later volgt een opvolgingssessie. Een derde hulpverlener, meestal een psycholoog in opleiding, bedient de camera. Een akkoord over de video-opnamen wordt op voorhand verkregen. De beelden zijn een hulp voor de therapeuten. Op het einde van de opvolgingssessie kan de groep beslissen of de beelden ook in opleidingssituaties gebruikt kunnen worden. Dit gebeurt bij unanimiteit. Twee groepen gaven deze toestemming.

De aanloop tot de gezinsgroep

Voorafgaand aan de groep vinden een aantal voorbereidende gesprekken met de patiënt en met het gezin plaats. Deze gesprekken hebben tot doel de gezinnen tot deelname te motiveren en tegelijkertijd ruimte te geven voor hun bedenkingen. Na het individuele voorgesprek en het voorgesprek per gezin, wordt stilgestaan bij het verloop van de gezinsgroep zelf.

Om tegemoet te komen aan hun ‘autonomie’ wordt de jongvolwassene eerst individueel uitgenodigd voor een voorbereidend gesprek. De afdeling maakt duidelijk dat zij ijvert voor het betrekken van het gezin. Dit maakt haar positie duidelijk en spreekt de jongvolwassene aan op zijn/haar keuzevaardigheid. Jongvolwassenen hebben vaak zeer uiteenlopende meningen over het betrekken van hun gezin bij de behandeling. De één stelt zelf de vraag, de ander steigert (dit laatste is invoelbaar binnen de thematiek van een moeizame individuatie). De meerderheid is snel gewonnen voor het idee hun ouders uit te nodigen. Zij die aarzelen, formuleren in minderheid de aarzeling vanuit zichzelf: ik wil het niet. Deze positie geeft aanleiding tot het starten van een wekelijkse ‘onderhandeling’ tussen de systeemtherapeut en de jongere. Meestal werpt de aarzeling licht op bepaalde gezinsinteracties, betekenissen of een vrees voor de ouderlijke reactie (‘Ze zullen niet willen,’ ‘Ze gaan een scène maken,’ ‘Mijn vader haat psychologen,’ ‘Mijn moeder zal zich bemoeien met mijn opname’).

Na het akkoord worden met de jongvolwassene de doelen voor het gezinsgesprek besproken. Hierbij dient de therapeut de soms agressieve doelstellingen van de jongvolwassenen (‘Ik zal hun eens duidelijk mijn waarheid zeggen’) om te buigen tot wensen. Het gebeurt dat jongvolwassenen vragen bepaalde onderwerpen nog niet ter sprake te brengen. Dit wordt in dezelfde geest besproken en gerespecteerd. Vervolgens wordt gezamenlijk beslist wie de ouders en eventueel de broers en zussen zal uitnodigen. Zorgen de jongvolwassenen zelf voor de uitnodiging dan bieden we hun hierbij coaching aan.

Tijdens het voorbereidende gezinsgesprek wordt gewerkt aan een sfeer van samenwerking. Meestal betreft het hier één gesprek. Nieuwe doelen worden opgespoord. Acute gezinsvragen worden aangepakt. Om een goede samenwerking te bevorderen voegt de gezinstherapeut zich in het gezin, bijvoorbeeld door hen te erkennen en door positieve connotatie. Eventuele ouderlijke kritiek wordt vertaald in wensen en spanningen worden gekaderd als een ‘op te lossen’ ontwikkelingstaak. Ten slotte wordt informatie gegeven over de gezinsgroep en worden de ouders, broers en zussen hiervoor uitgenodigd.

Jef wil het met zijn vader hebben over een moeilijk geheim: na het overlijden van moeder acht jaar geleden is vader snel hertrouwd. Jef heeft dit steeds als pijnlijk ervaren, maar zijn inleven in het verlies en de goede zorgen van de kant van vader verhinderden dat hij zijn verontwaardiging uitsprak. Dit wil hij nu doen. Tijdens dit gesprek wordt het idee van een gezinsgespreksgroep als onderdeel van onze aanpak geïntroduceerd.

De opbouw van de sessies

De sessies worden gestructureerd volgens het principe van de Milanese ‘korte lange therapie’ (Selvini-Palazzoli, Boscolo, Cecchin & Prata, 1980) en opgebouwd uit vijf delen: voorbespreking, groepsgesprek, tussenbespreking, eindgesprek en nabespreking. De therapeuten starten de sessie met een voorgesprek van doorgaans een tiental minuten. Hier komen eerst indrukken over de jongvolwassenen en hun gezinnen, opgedaan tijdens de voorgesprekken, aan de orde. Later in het proces passen hier herinneringen uit de vorige groepssessie of ervaringen van de jongvolwassene op de afdeling. Soms worden gezinnen beschreven met metaforische verhaaltitels, zoals bij gezin A: ‘De wereld verbeteren is makkelijker dan samenleven’ en zoon A: ‘Was ik maar een indiaan.’ Soms worden stukken van de video van de vorige sessie bekeken en dit helpt een gepaste toon te vinden voor de sessie die volgt. In dat geval duurt de voorbereiding langer.

Het groepsgesprek start na het voorgesprek. De eerste twee sessies kennen een vastgestelde opzet. De inhoud van de vervolgsessies ontstaat hoofdzakelijk in dialoog. Hierbij streven de therapeuten naar het actief betrekken van zo veel mogelijk deelnemers. In sommige groepen en sessies vereist dit een actief sturende therapeut. Andere keren volstaat een enkele vraag. De klok en de gelegenheid om een ‘thema’ af te ronden bepalen meestal het einde van het groepsgesprek. Na anderhalf uur onderbreken we voor een koffie- en theepauze. Tijdens deze pauze overleggen de therapeuten in een tussenbespreking over het verloop van het gesprek en bereiden zij een eindboodschap voor. Rond de koffiekar ontwikkelen zich vaak levendige gesprekken tussen de familieleden. Een moeder troost een andere moeder met de aan de gang zijn­de scheiding, vader en zoon uit een ander gezin spreken over hun beroepsbezigheden en een moeder en dochter blijven doorpraten over hun verbroken contact.

In het eindgesprek formuleren de therapeuten een aantal verbindende thema’s. De verbinding wordt via twee methoden gerealiseerd. Met een verhaal of metafoor verbinden zij grote delen van wat er aan de orde geweest is. Deze metaforen en verhalen bieden soms antwoorden en introduceren nieuwe vragen. De tweede methode is vormelijk: terwijl de therapeuten vertellen, verwijzen ze naar zinnen en interacties uit de sessie; zo veel mogelijk gezinnen en personen worden in het thema geweven. De thema’s worden vaak in termen van ‘evenwichten’ of ‘balansen’ besproken. Twee schijnbaar onafhankelijke, soms zelfs tegenstrijdig lijkende verhalen kunnen op die wijze met elkaar verbonden worden. De ‘middenweg’ of een ‘evenwicht’2vinden, wordt een impliciete opdracht voor de gezinsleden. Gezinsleden kunnen kort reageren. De sessie sluit formeel af met een uitnodiging voor een volgend gesprek en een afscheid voor de avond. Een voorbeeld van een eindboodschap door de therapeut:

‘Ik ga zelf ook een aantal bedenkingen geven, misschien een aantal dingen aan elkaar knopen. We hebben gesproken over de vraag: hoe raak je tevreden over jezelf; wie je wil zijn? Tijdens het gesprek kon ik een sterke ondertoon van kwaadheid voelen. Over die kwaadheid heb ik in de pauze nagedacht. Het lijkt mij een zinvolle kwaadheid te betreffen. Kwaad zijn hoort bij leven. De kwaadheid die ik hier voelde, begrijp ik als kwaadheid dat iedere generatie ook moet worstelen met de shit van de vorige generatie. Bijvoorbeeld: ik hoorde van verschillende ouders dat zij uit een wereld, een gezin komen waarbij ze voelden ‘Ik mag niet kiezen.’ Mede daardoor gingen zij proberen de volgende generatie keuzemogelijkheden aan te bieden. Je poogt aan je kinderen het grote cadeau te bieden van de vrije keuze. En dan zeggen die kinderen: ‘Potverdikke, kunnen jullie je shit niet bij jullie houden want nu zit ik hier en nu moet ik kiezen. Weten jullie wel wat je mij aandoet door mij zo veel te laten kiezen, zo veel keuzemogelijkheden voor te leggen?’ Dat hoorde ik bijvoorbeeld bij jou, Sven, toen je vertelde hoe hinderlijk het voor jou was dat je op je vragen steevast het antwoord kreeg: ‘Doe maar waar je zin in hebt;’ hoe je dat het gevoel gaf zonder steun te zitten, hoe je hieruit besloot dan maar niets meer te vragen.

Verder voel ik ook de kwaadheid over de onmogelijkheid om het goed te doen als ouder. Als ouders zou je tegenover je aarzelende zoon/dochter niets liever doen dan hun zekerheid mee te geven: Hier, alstublieft, doe dit, word dat. Alleen weet je dat als je dit met te veel kracht zegt dit op zijn beurt kwaadheid oproept: ‘Uw verwachtingen drukken als lood op mij,’ zoals we hoorden in het verhaal van Tessa en haar papa. Daar hoor ik ook dat jongvolwassenen boos zijn op de ouders die het wél lijken te weten: ‘Potverdikke, als jullie het dan zo goed weten hoe je het leven moet leven, zeg het mij dan!’ En de boosheid die het antwoord ‘Ik weet het niet’ teweegbrengt, alsof je ouders je het allerbelangrijkste weigeren te geven, ook dit roept kwaadheid op: ‘Als jij het al niet weet, hoe moet ik het dan weten?!’

Er is veel kwaadheid omdat leven zo’n moeilijke opdracht kan zijn!’

Na het afscheid zitten de therapeuten en de cameravrouw of -man nog even samen voor een nabespreking: stoom wordt afgeblazen, de boodschap wordt geëvalueerd en ongebruikte elementen worden besproken en genoteerd ter voorbereiding van het voorgesprek bij de volgende sessie.

De eerste groepssessie

Tijdens de eerste sessie wordt veel belang gehecht aan het creëren van een therapeutische ruimte. Indachtig de eerder gepubliceerde richtlijnen voor een therapeutische ontmoeting (Migerode, 2003) past het dat degene die uitnodigt (hier de afdeling, de gezinstherapeut) het kader schetst voor deze ontmoeting. Voor de start van de groep heerst er vaak veel spanning in het gezin. Daarom wordt er in de eerste sessie veel aandacht besteed aan de veiligheid in de groep en zijn de eerste interventies gericht op het bevorderen van een helende dialoog. Methodisch gebeurt dit door een introductiepraatje en een voorstellingsronde te houden. Het introductiepraatje poogt een aantal regels voor de gesprekken helder te stellen en schetst een kader dat de deelnemers definieert als elkaars helpers. De introductie wordt opgehangen aan de metafoor van mensen die de weg zoeken in het leven. Binnen deze metafoor wordt verwezen naar ‘leren van elkaar’, door ‘verschillen en gelijkenissen’. Verder worden als basisregel afgesproken dat in deze groepen niemand verplicht is te antwoorden. Met wat humor wordt aansluitend aangekondigd dat deze regel de therapeut toelaat alles te vragen. Hij moet niet te voorzichtig zijn; deelnemers zullen voor zichzelf zorgen. De camera wordt nogmaals geïntroduceerd en het akkoord om de sessie op band vast te leggen wordt in beeld ‘genoteerd’.

In de kennismakingsronde worden de vragen in eerste instantie gesteld aan de jongvolwassenen. De therapeut steunt expliciet op hen om het proces op gang te brengen. Zij worden ook telkens bedankt voor hun bijdrage. Enerzijds is dit een opportuniteitskeuze: zij zijn het meest vertrouwd met de afdeling, met de therapeut en met het spreken in groepen. De waarschijnlijkheid dat zij open spreken is daardoor groter. Op deze manier is de toon voor de rest van de groep gezet. Ook worden de jongvolwassenen hierdoor aangesproken op hun competentie. Impliciet krijgen ze de volgende boodschap: ‘Nemen jullie hier maar het voortouw want jullie kunnen dat.’ Dit is vaak het tegendeel van de depressieve, angstige beschrijving die tot hun behandeling heeft geleid. Op deze manier krijgt de jongere opnieuw een stem. Zijn of haar stem ging in het gezin soms verloren door ‘ziekte’, bescherming van de ouder of conflict.

De inhoud van de eerste vraag is steeds positief. De jongvolwassenen wordt gevraagd hun gezin aan de groep voor te stellen middels iets wat zij als positief ervaren in hun gezin. Ook hier worden zij met humor uitgedaagd: ‘Ze mogen teruggaan tot in de baarmoeder.’ Met deze interventie wordt ingegrepen in de organisatie van het gezin. Ouders en jongvolwassenen in deze groepen hebben recent vaak veelvuldige ervaringen van moeizaam en moeilijk contact gehad. Ouders voelen zich vaak onrechtvaardig behandeld door hun kind, aangewezen als de ‘schuldige’, of ze beschuldigen zichzelf. Niet zelden komen zij met hun gekwetste zelf, ‘de mislukte ouder’, naar de groep. Deze introductie laat naast de moeilijke relatie zien dat hun kind hun ook dankbaar is. Op deze manier draagt deze interventie bij aan een afname van defensiviteit.

De ouders van Joren, bijvoorbeeld, komen erg gespannen naar de groep. Zij presenteren zich als een traditioneel gesloten gezin. Vaders ziekte bevorderde hun relatieve isolement. Hun houding is onzeker/defensief. Joren is verrast door de introductievraag. Na enige aarzeling vertelt hij hoe gezellig zij het vroeger hadden bij gezinsuitstappen. Vader sluit aan met een grappige herinnering toen hij met zijn rolstoel de gracht inreed. Vader en moeder ontspannen zich, gaan rechter zitten en tonen zich trots.

Na de introductie vertellen de jongvolwassenen in hun eigen woorden over de achtergrond van hun opname. Er wordt op deze manier iets van hun lijden gedeeld. Deze interventie bevordert meestal snel een gevoel van verbondenheid, van erkenning en van het samen in moeilijkheden zitten. De spanning daalt; de openheid stijgt. De boodschap dat zij hier aanwezig zijn om te pogen elkaar te helpen wordt in de context van dit gedeelde lijden gemakkelijker aanvaard.

Hiermee is de introductiefase van de groep meestal voorbij. De therapeuten gaan in het vervolg van de sessie op zoek naar gespreksthema’s die de verschillende gezinnen en individuen met elkaar verbinden. Daarmee starten we een werk van hervertellen (retelling ; White, 1995) en indirect leren (Laqueur, La Burt & Morong, 1964). Door een ervaring te vertellen aan een ander publiek (hier de groep) en te merken hoe anderen hierop reageren, gaan de vertellers hun betekenissen bijwerken. De andere gezinsleden worden nu actief betrokken. De therapeuten leggen verbanden tussen de uitingen van verschillende deelnemers en gezinnen. Zowel non-verbale als verbale tekenen dat een thema bij deelnemers resoneert, worden opgepikt en leiden tot vragen of verzoeken tot reflectie. Hierbij wordt uitdrukkelijk respect getoond voor ieders positie en pijn. De verschillende belevingen worden zonder oordeel naast elkaar geplaatst.

De tweede groepssessie

Tijdens het tweede gesprek worden alleen de ouders uitgenodigd; de jongvolwassenen nemen niet deel aan deze bespreking. Hierdoor krijgen de ouders een eigen ruimte om over ouderlijke zorgen te spreken. Impliciet wordt de boodschap meegegeven dat er bezorgdheden en verantwoordelijkheden zijn die men als ouder zelf wenst te dragen. Vaak introduceren de ouders hier hun angsten om hun kind, om de dreiging met suïcide. Velen verwijzen hier voor het eerst expliciet naar eigen moeilijkheden in heden of verleden. Deze sessie wordt besloten met een beslissingsdialoog (Sheinberg, True & Fraenkel, 1994), waarin de groepsleden bepalen welke inhoud door de therapeut kan meegedeeld worden aan de jongvolwassenen. De groep van de ouders bepaalt dus zelf welke informatie enkel tot de ouders behoort en welke gedeeld kan worden. Een andere mogelijkheid is dat de ouders aan het begin van de derde zitting een binnenkring vormen waarin zij met elkaar vertellen wat er in de tweede zitting aan de orde is geweest. Steinglass (1998) noemt dit een ‘viskom’ (fish bowl).

De volgende groepssessies

Vanaf de derde sessie is de inhoud variabel. De therapeuten stimuleren dialogen tussen alle betrokkenen: tussen patiënten en helpers (en deze rollen kunnen wisselen), mannen en vrouwen, jongeren en ouders, vaders en moeders en tussen de verschillende gezinnen. Om deze ik-jij-dialogen aan te moedigen wordt vaak gevraagd om kennis te situeren ­(White, 1995). Algemene stellingen, meningen of overtuigingen worden bevraagd tot duidelijker is uit welke ervaring zij gegroeid zijn. Bedoeling is hierbij dat alle ‘groepen’ (ouders, kinderen, mannen, vrouwen) gaan begrijpen waar ‘ieders waarheid’ ontstaat. Hierdoor wordt een welles/nietesdiscussie en niet-luisteren vermeden. Deze dialogen doen de rolgrenzen vervagen en vergroten empathie voor de ‘andere’ positie.

We maken hier veel gebruik van de genoemde viskomopstelling om dit proces op gang te brengen. Deze techniek is een variant van het Reflecting team (Andersen, 1991). Een van de therapeuten plaatst zich met een deel van de groep, bijvoorbeeld de jongeren, in een binnencirkel. Rechtstreeks contact is voor de duur van de viskom verboden tussen binnen- en buitencirkel. We vragen de deelnemers zich zo op te stellen dat non-verbaal contact met hun gezinsleden moeilijk is. In de binnencirkel wordt een gesprek op gang gebracht over een bepaald verbindend thema. Deze techniek gaat ervan uit dat luisteren in een toeschouwerpositie verandering op gang brengt (Migerode, 2003). Daarna worden de rollen omgedraaid: binnencirkel wordt buitencirkel. De deelnemers aan de binnencirkel bespreken nu met elkaar hun bedenkingen en vragen omtrent hetgeen zij net beluisterden. De therapeut helpt hen zich te richten op dezelfde thema’s en op de effecten van bepaalde uitspraken op henzelf, eerder dan op commentaar over hetgeen ze net hoorden. De buitencirkel ondergaat nu mogelijk verandering door te luisteren. Deze opstelling eindigt al dan niet met een kringgesprek. De onderwerpen die worden aangebracht door de therapeut sluiten aan op hetgeen in eerdere ontmoetingen is gezegd of gebeurd. Voorbeelden zijn: wat zou je graag willen duidelijk maken aan je kinderen/ouders? Hoe is het om kritiek te hebben op iemand die je graag mag? Hoe moeilijk is hulp vragen aan je kind/ouders? De methode bevordert sterk directe interactie nadien. In betekenisverlening is ze verwant aan de reeds genoemde methode van hervertellen van White (1995).

Andere technieken om verandering op gang te brengen bevatten non-verbale interventies zoals het maken van levende gezinssculpturen of het meebrengen van metaforische objecten die een bepaalde betekenis hebben (Andolfi en anderen, 1989).

In groep 5, bijvoorbeeld, bracht iedereen een voorwerp mee dat hem/haar in het verleden hielp wanneer hij/zij zich verloren voelde. De jongeren (ook niet-patiënten) kiezen één voorwerp uit en vertellen een verhaal dat verduidelijkt waarom ze denken dat dit voorwerp aan persoon X toebehoort. Daarna vertelt de eigenaar van het voorwerp zijn/haar verhaal. Vervolgens komen de ouders in de binnenkring zitten en reflecteren zij over de kwestie welke voorwerpen en verhalen van de jongeren gedachten en gevoelens oproepen over hun eigen leven. Daarna vertellen de ouders het verhaal van hun voorwerpen. We krijgen verhalen over passies, vriendschap, transitionele objecten, meditatievormen, fysieke arbeid en dergelijke. Een moeder vertelt voor het eerst in de groep over haar eigen ziektegeschiedenis. Drie ouders verbinden hun eigen depressieve episoden aan de zin van hun bestaan. Daarna vertellen de ouders welk verhaal het meest een eigen ervaring opriep en delen dit verhaal. Ten slotte geven de groepsleden bij het einde van de groep hun object als amulet mee aan iemand anders.

Gezien de vastgestelde opnameduur van drie maanden heeft een deel van de jongvolwassenen bij de vierde of vijfde sessie de opnamesetting verlaten. Als gevolg daarvan valt de beveiligende en steunende context van de opname weg. Deze wordt meestal vervangen door een ambulante begeleiding. Dit leidt telkens tot angst en onzekerheden. Hoe kunnen ze elkaar nu steunen? Hoe kunnen zij nu crisissen doorstaan? Vaak gaan ouders op dit ogenblik opnieuw vragen naar diagnoses en voorspellingen. Een techniek die speciaal ontwikkeld werd om met deze onzekerheden om te gaan is dat de deelnemers direct aan elkaar raad moeten vragen en geven. De enige opgelegde beperking bestaat uit een verbod om raad te geven of vragen aan een lid van het eigen gezin. Vaak bevinden een aantal jongvolwassenen zich op dat ogenblik in een duidelijk betere positie. Zij boekten vooruitgang tijdens hun therapie, overwegen om studie of werk weer op te nemen, plannen zelfstandig wonen en hebben angsten overwonnen. In een aantal gezinnen zijn moeilijke onderwerpen opgehelderd en wordt het contact als beter beleefd. Door aandacht te besteden aan deze verhalen van moed en vooruitgang wordt hoop gewekt bij anderen die nog een langere weg af te leggen hebben.

De opvolgingssessie

In de opvolgingssessie worden eventuele terugval en tegenslagen besproken en verder uitgebouwde successen benadrukt. Door de succesverhalen uit te diepen worden ze verankerd. Ze worden publiek bevestigd en erkend. Het succes van de een wordt zo een mogelijke motivator voor het doorzetten van de ander. Bij het bespreken van terugval ligt de nadruk op het stimuleren van doorzetten en opnieuw pogen verder te komen. Het blijven zoeken is meer de leidraad dan het vinden.

Trees, bijvoorbeeld, maakte het bij de vijfde sessie niet zo best. Na ontslag uit het ziekenhuis was zij noodgedwongen terug thuis ingetrokken. Alhoewel de zorg om de gehandicapte broer een sterke organisator bleef van de gezinsinteracties hadden de opname en de gesprekken voor Trees een grotere vrijheid in huis gecreëerd. Binnen deze vrijheid dreigde haar dag-nachtritme opnieuw verloren te gaan. Nu bij de opvolgingssessie, drie maanden later, blijkt Trees te hebben doorgezet in het vinden van vrijheid en middelen om zelfstandig op kamers te gaan wonen. Vader vertelt humoristisch-dramatisch hoe zij (de ouders) bijna in de val getrapt waren van de overbezorgdheid. In haar stappen naar zelfstandigheid was Trees hulp komen vragen voor een probleem, hun aanbod van hulp was te groots geweest en Trees had hun met een fikse ruzie duidelijk gemaakt dat hulp vragen niet gelijk is aan hulpeloos zijn.


Discussie

De snelheid waarmee de deelnemers in de groep overgaan tot open gesprek en dialoog blijft verbazen. De bijeenkomsten van de gezinsgroep vormden voor de meeste van de patiënten de eerste gelegenheid om de aanleiding van hun opname te delen met anderen dan de hulpverleners. Ouders en broers en zussen vertellen reeds in de eerste gesprekken over eigen ervaringen die ze nog niet in het gezin of nog niet met anderen buiten het gezin deelden. De boven beschreven opzet en de zorgvuldige en respectvolle voorbereiding, waarbij de problemen worden geplaatst binnen normale ontwikkelingsprocessen, dragen hiertoe bij. Deze openheid wordt ook gestimuleerd door de veilige sfeer, waarin de nadruk niet ligt op pathologie en falen maar op krachten en mogelijkheden.

De context van de groep biedt niet alleen een kader voor interfamiliale, maar ook voor intrafamiliale uitwisseling. Beide laten toe om vanuit drie posities in dialoog te zijn: als spreker, als luisteraar tégen wie iemand spreekt en als toeschouwer. Soms komen deze gesprekken vanzelf op gang; andere keren creëren de therapeuten expliciet een context om dit te stimuleren. Dat er ook buiten de groepssessies dialogen op gang komen, is een teken van verbinding. De spontane gesprekken voor, tijdens en na de sessie wijzen op hetzelfde. Moeders troosten elkaar en een vader spreekt met iemand anders zoon. Tranen worden geplengd en door anderen afgeveegd.

De therapietrouw lijkt ons ook een indicatie voor het bereiken van een deel van onze doelen, namelijk zich kunnen verbinden, steun kunnen geven en ontvangen, de eigen stem laten klinken en anderen kunnen horen in een dialoog. Slechts één vader haakte af na een eerste gesprek en ditzelfde gezin kwam ook onvolledig opduiken bij de opvolgingssessie na drie maanden. Verder is iedereen steeds aanwezig geweest. Een andere uitzondering was het gezin waarvan de ouders tijdens de opname tot echtscheiding besloten; zij kwamen bij de follow-up niet opdagen.


Tot slot

De sterke samenhang in de groepen en het over de groepen heen terugkeren van bepaalde thema’s hebben ons het idee gegeven dat hier sprake is van een gemeenschap die betekenissen construeert en deelt. Omdat de groepen de duur van de opname overstijgen, krijgen de deelnemers de gelegenheid bij elkaar steun te vinden in een omgeving waar de therapeutische omkadering afneemt. De verantwoordelijkheid om zelf iets van het leven te maken wordt telkens met nieuwe betekenissen gevuld.

Wij hebben de stellige indruk dat deze gezinsgroepstherapie voor depressieve en angstige jongvolwassenen en hun ouders, broers en zussen, effectief bijdraagt aan de ontwikkeling naar heilzamer verbinding en meer autonomie voor alle betrokkenen. Onderzoek moet uitwijzen of deze klinische indrukken bevestigd worden. Dragen deze groepen werkelijk bij aan een gezonde evolutie van personen en gezinnen? Zijn de elementen die wij als werkzaam inschatten werkelijk belangrijk? Wij streven ernaar gegevens te verzamelen en verwerken, waarbij het analyseren van de videobanden één mogelijkheid is.


Literatuur

Andersen, T. (1991). The reflecting team: Dialogues and dialogues about dialogues, New York: Norton.
 
Anderson, C.M., Griffin, S., Rossi, A., Pagonis, I., Holder, D.P., & Treiber, R. (1986). A comparative study of the impact of education vs. process groups for families of patients with affective disorders. Family Process, 25, 185-205.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Andolfi, M., Angelo, C., & Nichilo, M. de (1989). The myth of Atlas: families and therapeutic story, New York: Brunner/Mazel.
 
Arindell, W.A., & Ettema, J.H.M. (1986). Handleiding bij een multidimensionele psychopathologie-indicator. Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Aro, H.M., & Palosaari, U.K. (1992). Parental divorce, adolescence, and transition to young adulthood: a follow-up study. American Journal of Orthopsychiatry, 62, 421-429.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Ausloos, G. (1999). De competentie van gezinnen. Tijd, chaos, proces. Leuven/Apeldoorn: Garant.
 
Beardslee, W.R., Versage, E.M., & Gladstone, T.R.G. (1998). Children of affective ill parents: a review of the past ten years. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 37, 1134-1141.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Birmaher, B., Brent, D.A., Kolko, D., Baugher, M., Bridge, J., Holder, D., Iyengar, S., & Ulloa, R.E. (2000). Clinical outcome after short-term psychotherapy for adolescents with major depressive disorder. Archives of General Psychiatry, 57, 29-36.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Brent, D., Holder, D., Kolko, D., Brimaher, B., Baughter, M., & Roth, C. (1997). A clinical psychotherapy trial for adolescent depression comparing cognitive, family and supportive treatments. Archives of General Psychiatry, 57, 877-885.
 
Brown, S.L., Nesse, R.M., Vinokur, A.D., & Smith, D.M. (2003). Providing social support may be more beneficial than receiving it: results from a prospective study of mortality.Psychological Science, 14, 320-327.
CrossRef PubMed
 
Cook, W.L., Kenny, D.A., Goldstein, M.J. (1991). Parental affective style risk and the family system: a social relations model analysis. Journal of abnormal psychology, 100, 492-501.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Cotrell, D. (2003). Outcome studies of family therapy in child and adolescent depression. Journal of Family Therapy, 42, 406-416.
CrossRef
 
Cumsille, P.E., Epstein, N. (1994). Family cohesion, family adaptability, social support, and adolescent depressive symptoms in outpatient clinic families. Journal of family psychology, 8, 202-214.
CrossRef
 
Diamond, G., Siqueland, L., & Diamond, G.M. (2003). Attachment-based Family Therapy for Depressed Adolescents: Programmatic Treatment Development. Clinical Child and Family Review, 6, 107-127.
SpringerLink
 
Eisler, I., Dare, C., Hodes, M., Russel, G., Dodge, E., & Le Grange, D. (2000). Family Therapy for adolescent anorexia nervosa: the result of a controlled comparison of two family interventions. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 178, 727-736.
CrossRef
 
Fristad, M.A., Goldberg-Arnold, J.S., & Gavazzi, S.M. (2003). Multi-family psychoeducation groups in the treatment of children with mood disorders. Journal of Marital and Family Therapy, 29, 491-504.
CrossRef PubMed
 
Fullinwider-Bush, N., & Jacobvitz, D.B. (1993). The transition to young adulthood: generational boundery dissolution and female identity development. Family Process, 32, 87-104.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Gottman, J.M., & Notarius, C.I. (2002). Marital research in the 20th century and a research agenda for the 21th century. Family Process, 41, 159-197.
CrossRef PubMed
 
Grob, A. (2001). Transition from youth to adulthood across cultures. International encyclopedia of the social and behavioral sciences, 16678-16682.
 
Habekotté, F. (2001). Narratieve en oplossingsgerichte therapie in groepen. In T.J.C. Berk et al. (Eds.), Handboek groepspsychotherapie (pp. P3.1-3.39). Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.
 
Harington, R., Whithaker, J., & Shoebridge, P. (1998). Psychological treatment of depression in children and adolescents. A review of treatment research. British Journal of Psychiatry, 173, 291-298.
CrossRef
 
Harter, C., Kick, J., & Rave-Schwank, M. (2002). Psychoeducational group for patients with depression and their family. Psychiatrische Praxis, 29, 160-163.
CrossRef PubMed
 
Herring, M., & Kaslow, N.J. (2002). Depression and attachment in Families: a child focused Perspective. Family Process, 41, 494-518.
CrossRef PubMed
 
Kashani, J.H., Allan, W.D., Dahlmeier, J.M., Rezvani, M., & Reid, J.C. (1995). An examination of family functioning utilizing the circumplex model in psychiatrically hospitalized children with depression. Journal of Affective Disorders, 35, 65-73.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Keller, F., & Schuler, B. (2002). Psychoeducational groups for families of in-patients with affective disorder: experiences with a person-oriented approach. Psychiatrische Praxis, 29, 130-135.
CrossRef PubMed
 
Keitner, G.I., Drury, L.M., Ryan, C.E., Miller, I.W., Norman, W.H., & Solomon, D.A. (2002). Multifamily group treatment for major depressive disorder. In W.R. McFarlane (Ed.), The multifamily group in the treatment of severe psychiatric disorders (pp. 244-267). New York: Guilford Press.
 
Laqueur, H.P., Laburt, H., & Morong, E. (1964). Multiple family therapy: Further developments. International Journal of Social Psychiatry, 4, 69-80.
 
Lemmens, G., Heireman, M., & Sabbe, B. (2001). Familiediscusssiegroepen: methodiek en processen. Systeemtherapie, 13, 72-85.
 
Lemmens, G., Verdegem, S., Heireman, M., Lietaer, G., & Houdenhove, B. Van (2003). Helpful events in family discussion groups with chronic pain patients: a quallitative study of differences inperception between therapists/observers and patients/family members. Families, Systems & Health, 21, 29-44.
CrossRef
 
Lemmens, G., Eisler, I., Migerode, L., Heireman, M., & Demyttenaere, K. (2005). A family discussion group intervention for hospitalized depressed patients and their family members: methods and therapeutic processes. AFTA-IFTA International Conference on Family Therapy. Washington DC, juni.
 
Lewinsohn, P.M., Clarke, G.N., Rohde, P., Hops, H., & Seeley, J.R. (1996). A course in coping: a cognitive-behavioral approach to the treatment of adolescent depression. In E.D. Hibbs and P.S. Jensen (Eds.), Psychosocial treatments for child an adolescent disorders: empirically based strategies for clinical practice (pp. 109-135). Washington DC: American Psychological Association.
CrossRef
 
Liddle, H.A., & Schwartz, S.J. (2002). Attachment and family therapy: Clinical utillity of adolescent-family attachment research. Family Process, 41, 455-476.
CrossRef PubMed
 
Mahnkopf, A., & Rahn, E. (1997). Angehörigenarbeit in der Depressionsbehandlung. In M. Woltersdorf (Hrsg.), Depressionsstationen - Stationäre Depressionsbehandlung (pp. 35-46). Berlin: Springer.
 
Martell, C.R., Addis, M.E., & Jacobson, N.S. (2001). Depression in context. Strategies for a guided action. New York. Norton.
 
McFarlane, W.R. (2002). The multifamily group in the treatment of severe psychiatric disorders. New York: Guilford Press.
 
Migerode, L. (2003). Richtlijnen voor een helende ontmoeting. Systeemtherapie, 15, 71-85.
 
Migerode, L., & Rober, P. (red.). (1997). Conversaties en verhalen. Op zoek naar een nieuwe taal voor de gezinstherapie. Leuven/Apeldoorn: Garant.
 
Migerode, L., Lemmens, G., Hooghe, A., Brunfaut, E., & Meynckens, M. (2005). Groupes de discussion de jeunes adultes depressifs hospitalisés avec leurs familles. Thèrapie Familiale, 26, 365-390.
CrossRef
 
Miller, A.L., Glinski ,J., Woodberry, K.A., Mitchell, A.G., & Indik, J. ( 2002). Family therapy and dialectical behaviour therapy with adolescents.American Journal of Psychotherapy, 56, 568-584.
PubMed
 
Prochaska, J.O., Norcross, J.C., & Di Clemente, C.C. (1994). Changing for good: the revolutionary program that explains the six stages of change and teaches you how to free yourself from bad habits. New York: William Morough.
 
Selvini-Palazzoli, M., Boscolo L., Cecchin, G., & Prata, G. (1980). Hypothesizing, circularity, neutrality. Family Process, 1, 3-12.
CrossRef
 
Schaub, A. (Ed.), (2002). New family interventions and associated research in psychiatric disorders. Wenen/New York: Springer.
 
Sheinberg, M., True, F., & Fraenkel, P. (1994). Treating the sexually abused child: a recursive, multimodal program. Family Process, 33, 263-276.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Steinglass, P. (1998). Multiple family discussion groups for patients with chronic medical illness. Families, Systems and Health, 16, 55-70.
CrossRef
 
Walsh, F. (1998). Strengthening family resilience. New York: Guilford Press.
 
Weissman, M.M., Warner, V., Wickramaratne, P., Moreau, D., & Olfson, M. (1997). Off­spring of depressed parents: 10 years later. Archives of General Psychiatry, 54, 932-940.
ChemPort PubMed
 
White, M. (1995). Re-authering lives: Interviews & essays. Adelaide: Dulwich Centre Publications.
 

A multifamily intervention for depressed young adults and their families
When young adults are confronted with anxiety or depression these troubles are embedded in their developmental phase. This article describes a specific multifamily intervention method developed at the psychotherapeutic ward of the University Hospital Leuven, Belgium. Literature describes many links between family and depression, although research seems to be lacking concerning the specific place of family therapy in the treatment of young adults suffering from depression or anxiety. We describe the specific goals, group composition, organisation and methods based on five consecutive multifamily groups of inward and day care patients.

1 In de rest van de tekst gebruiken we de term jongvolwassenen. Definities en afbakening tussen late adolescentie en jongvolwassenheid zijn niet eenduidig. Wij kiezen hier voor de term jongvolwassenheid omdat onze populatie zich hiermee beter kan identificeren.
2 Er is op dit punt een opmerkelijke overeenstemming tussen onze werkwijze en die van Miller, Glinski, Woodberry, Mitchell & Indik (2002). Zij combineren DBT (dialectical behav­iour therapy) met een gezinsaanpak. Centraal in de aanpak staat het opsporen van dilemma’s voor adolescenten en ouders en het zoeken naar de ‘middenweg’.
Naar boven