Stabiliteit van persoonlijkheidskenmerken bij patiënten met een ernstige eetstoornis

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2006
10.1007/BF03062218

Artikel

Stabiliteit van persoonlijkheidskenmerken bij patiënten met een ernstige eetstoornis

Hans BloksContact Information

(1) 

Samenvatting  
Gedurende 2,5 jaar zijn 146 patiënten met een ernstige eetstoornis, die klinisch of in deeltijd werden behandeld, vier keer onderzocht op persoonlijkheidskenmerken en eetsymptomen. Er was een consistent verschil in het kenmerk ‘Prikkelzoekend’ tussen de verschillende diagnostische groepen eetstoornispatiënten. Na de behandeling waren de verschillen met een normale controlegroep op de kenmerken ‘Leedvermijding’ en ‘Zelfsturing’ kleiner dan vóór de behandeling. De mate van depressiviteit was hierin een belangrijke variabele. Anorexiapatiënten met een relatief hoge mate van Zelfsturing bij aanvang van de behandeling hadden een grotere kans op herstel.
dr. hans bloks, klinisch psycholoog/psychotherapeut, is werkzaam in Centrum eetstoornissen Ursula, Rivierduinen, Veursestraatweg 185, 2264 EG Leidschendam.

Inleiding

De psychotherapeutische behandeling van patiënten met een eetstoornis kan door de aanwezigheid van persoonlijkheidsproblematiek een complexe aangelegenheid zijn. In de praktijk blijkt dat achter de eetstoornis andere problemen schuil kunnen gaan, die in een behandeling naar voren komen als de patiënt meer greep krijgt op het eetgedrag. De eetstoornis bood bijvoorbeeld bescherming tegen opkomende herinneringen aan traumatische gebeurtenissen of tegen ernstige problemen in het contact met anderen. Bij andere patiënten is al vóór de behandeling duidelijk dat er sprake is van meer problematiek dan alleen het verstoorde eetgedrag. De vraag die zich dan voordoet, is of behandeling zich moet richten op de eetstoornis dan wel op de andere problematiek, zoals persoonlijkheidsproblemen die zich manifesteren in de vorm van impulsiviteit of perfectionisme. Bij sommige patiënten kunnen bepaalde persoonlijkheidskenmerken, zoals dwangmatigheid, juist verdwijnen als zij van hun eetstoornis herstellen. Deze persoonlijkheidskenmerken behoeven in de behandeling dan geen extra aandacht.

De relatie tussen eetstoornissen en persoonlijkheidskenmerken is vanuit drie verschillende modellen verklaard. Het ’predispositiemodel’ stelt dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken iemand vatbaar maken voor een eetstoornis. Na herstel van de eetstoornis zullen deze persoonlijkheidskenmerken dan ook nog steeds aanwezig zijn. Het ‘littekenmodel’ gaat ervan uit dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken door de eetstoornis, in het bijzonder door de gevolgen van de uithongering, de dieetchaos of de stemming, worden versterkt. Deze kenmerken zullen na herstel geheel of gedeeltelijk aanwezig blijven. Volgens het ‘comorbide model’ hebben eetstoornissen en persoonlijkheidskenmerken of persoonlijkheidsstoornissen geen causale relatie met elkaar, maar worden ze veroorzaakt door een derde variabele die de kans op beide stoornissen verhoogt (Wonderlich & Mitchell, 2001).

Tot nu toe is in onderzoek naar de relatie tussen persoonlijkheidskenmerken en eetstoornissen nagegaan of er verschillen zijn tussen de eetstoornispatiënten en gezonde vrouwen en of er verschillen zijn tussen de diagnostische subgroepen van eetstoornispatiënten. Ook is onderzocht of er verschillen zijn tussen persoonlijkheidskenmerken vóór en na behandeling en of er verschillen zijn tussen persoonlijkheidskenmerken van patiënten en van vrouwen die hersteld zijn van de eetstoornis. Het is nog onduidelijk of persoonlijkheidskenmerken van patiënten met eetstoornissen veranderen gedurende het proces van herstel en wat de wisselwerking is tussen bepaalde persoonlijkheidskenmerken en herstel van de eetstoornis. Doel van de hier beschreven studie is om antwoord te geven op deze vragen door de persoonlijkheidskenmerken van eetstoornispatiënten over een langere termijn vast te stellen. Alvorens de gegevens te beschrijven zullen het in het onderzoek gebruikte persoonlijkheidsmodel en de bevindingen uit eerder onderzoek worden weergegeven.


Het psychobiologische persoonlijkheidsmodel

Cloninger, Svrakic en Przybeck (1993) onderscheiden in hun psychobiologische model van de persoonlijkheid temperament- en karakterdimensies. De temperamentdimensies zijn aspecten van de persoonlijkheid die waarschijnlijk erfelijk beïnvloed worden, automatisch zijn, onbewust de leerprocessen beïnvloeden en al vroeg in de kinderjaren geobserveerd kunnen worden. De karakterdimensies verwijzen naar dimensies die op volwassen leeftijd tot volledige ontwikkeling komen. Zij beïnvloeden de persoonlijke en sociale effectiviteit en het verwerven van een bewust zelfconcept.

De vier temperamentdimensies worden gedefinieerd in termen van individuele verschillen in associatief leren in reactie op nieuwe stimuli, gevaar of beloning en straf:
1. 
‘Prikkelzoekend’ (Novelty seeking) betekent een neiging om nieuwe stimuli te zoeken en te willen onderzoeken, nieuwsgierig en enthousiast te zijn, impulsief te reageren en snel driftig te worden. Ook is men snel verveeld en slordig.
2. 
‘Leedvermijding’ (Harm avoidance) wijst op de tendens om zich zorgen te maken over de toekomst, angst te hebben voor onzekerheid, verlegen te zijn in aanwezigheid van vreemden en snel moe te worden. Men is voorzichtig, nerveus, pessimistisch, onzeker en vol twijfels.
3. 
‘Sociaalgericht’ (Reward dependence) wijst op de behoefte aan waardering en goedkeuring van anderen en op gevoeligheid en afhankelijkheid. Men hecht zich snel aan mensen en zoekt graag contact.
4. 
‘Volharding’(Persistence) wijst op de tendens ijverig en volhardend te zijn ondanks tegenslagen, frustratie en vermoeidheid. Men heeft prestatiedrang en is perfectionistisch.
De drie karakterdimensies worden omschreven aan de hand van de ontwikkeling van het zelfconcept. Het zelfconcept varieert naar de mate waarin een persoon zichzelf beleeft als een autonoom individu, deel van de mensheid of deel van het universum:
1. 
‘Zelfsturing’ (Self-directedness) verwijst naar vertrouwen hebben, betrouwbaar zijn, verantwoordelijk zijn en zichzelf accepteren. Ook de verantwoordelijkheid accepteren voor de eigen keuzen, persoonlijke doelen en waarden nastreven en de vaardigheid hebben om problemen op te lossen vallen eronder.
2. 
‘Coöperatief’ (Cooperativeness) verwijst naar anderen accepteren, empathisch en behulpzaam zijn. Ook eerlijkheid, compassie en tolerantie horen daarbij.
3. 
‘Zelftranscendent’ (Self-transcendence) verwijst naar eigenschappen als bescheidenheid, geduld en onbaatzuchtigheid. Men kan onzekerheid en ambiguïteit tolereren, heeft geen pretenties en is creatief en spiritueel (Duijsens, Goekoop, Spinhoven & Eurelings-Bontekoe, 1997).

Cloningers model maakt het mogelijk de psychobiologische variatie in de persoonlijkheid te relateren aan de relatieve bijdrage van de interactie tussen omgevings- en onderliggende biogenetische processen. Deze mogelijkheid bestaat niet in het model van Eysenck (1991) en dat van de Big Five (Costa & McCrae, 1985). Met het model van Cloninger is het mogelijk om goed aangepaste individuen met een extreem temperament te identificeren. Zowel normale als abnormale scores op persoonlijkheidsdimensies kunnen met het model worden vastgesteld.


Onderzoek naar temperament en karakter

Veel recente onderzoeken naar persoonlijkheidskenmerken maken gebruik van de Tridimensional personality questionnaire (TPQ; Cloninger, 1987) en de opvolger daarvan, de Temperament and character inventory (TCI; Cloninger, Przybeck, Svrakic & Wetzel, 1994). De TCI is een zelfrapportagevragenlijst bestaande uit 240 vragen waarop met juist of onjuist geantwoord kan worden. De TCI meet de eerder beschreven vier temperamentdimensies en drie karakterdimensies. Onderzoeken met de TPQ en de TCI bij eetstoornispatiënten hebben aanzienlijk bijgedragen tot onze kennis over persoonlijkheidskenmerken bij vrouwen met eetstoornissen. Aangetoond is dat er verschillen in temperament zijn tussen eetstoornispatiënten en gezonde vrouwen en tussen de verschillende diagnostische groepen van eetstoornispatiënten. Vrouwen met anorexia nervosa of boulimia nervosa vertonen een hogere mate van Leedvermijding dan gezonde vrouwen (Brewerton, Hand & Bishop, 1993; Bulik, Sullivan, Joyce & Carter, 1995; Casper, 1990; Kleifield, Sunday, Hurt & Halmi, 1994a; Klump en anderen, 2000). Vrouwen met anorexia nervosa bij wie het gewicht hersteld is, hebben nog steeds een significant hogere mate van Leedvermijding dan gezonde vrouwen. Binnen de patiëntengroep hebben vrouwen met anorexia nervosa van het restrictieve type de minste Leedvermijding (O’Dwyer, Lucey & Russell, 1996). De restrictieve-anorexiapatiënten waren tevens minder Prikkelzoekend dan gezonde vrouwen (Casper, Hedeker & McClough, 1992; Kleifield en anderen, 1994a), ook na gewichtsherstel (Ward, Brown, Lightman, Campbell & Treasure, 1998). Vrouwen met boulimia nervosa rapporteren juist een hogere mate van Prikkelzoekend dan gezonde vrouwen en andere diagnostische groepen van eetstoornispatiënten (Bulik, Sullivan, Weltzin & Kaye, 1995; Brewerton en anderen, 1993; Kleifield en anderen, 1994a). Hoewel dit minder consistent gevonden wordt, hebben vrouwen met restrictieve anorexia nervosa de hoogste mate van Volharding (Kleifield en anderen, 1994a; Klump en anderen, 2000) in vergelijking met vrouwen met een andere eetstoornis en gezonde vrouwen. De bevindingen over Sociaalgericht zijn minder uitgesproken.

Ook op de karakterdimensies worden verschillen gevonden tussen patiëntengroepen en gezonde vrouwen. Patiënten met anorexia nervosa hebben lagere scores op Zelfsturing en Coöperatief vergeleken met gezonde vrouwen (Klump en anderen, 2000). Als patiënten hersteld zijn, hebben ze hogere scores op Zelfsturing en Coöperatief dan patiënten die gedeeltelijk hersteld zijn (Bulik, Sullivan, Fear & Pickering, 2000). Bij patiënten met boulimia nervosa gaat een persoonlijkheidsstoornis samen met een lage mate van Zelfsturing (Bulik en anderen, 1995). Voor zover we weten, is in de onderzoeken waarin de TCI gebruikt werd niet geprobeerd om de stabiliteit van persoonlijkheidskenmerken vast te stellen door de lijst zowel vóór de behandeling, na de behandeling als bij een follow-up af te nemen. Op die manier zou meer zicht zijn ontstaan op de invloed van de eetstoornis en van het herstel ervan op persoonlijkheidsdimensies. Meer duidelijkheid zou er kunnen komen in de kwestie of de behandeling zich eerst moet richten op het onder controle krijgen van de eetstoornis of dat beter begonnen kan worden met de persoonlijkheidsproblematiek.


Methode

Patiënten (N=146) die in klinische of deeltijdbehandeling waren bij de afdeling eetstoornissen, ‘de Ursula’ (destijds onderdeel van de Robert Fleury Stichting), en de Jelgersmakliniek (destijds onderdeel van de Rijngeestgroep) vulden zelfrapportagevragenlijsten in, waaronder de TCI, en kregen vier keer een semigestructureerd interview: de eerste keer aan het begin van de behandeling, de tweede keer aan het eind van de behandeling, vervolgens 1 jaar na aanvang van de behandeling en de vierde keer 2,5 jaar na aanvang van de behandeling. De groep bestond uit 35 patiënten met anorexia nervosa van het restrictieve type (ANR), 37 patiënten met anorexia nervosa van het eetbuien/purgerende type (ANB/P), 47 patiënten met boulimia nervosa (BN) en 27 patiënten met een diagnose eetstoornis niet anders omschreven (ENAO). De ENAO-patiënten voldeden niet aan alle DSM-IV-criteria voor ofwel anorexia nervosa ofwel boulimia nervosa. Dit is een groep met een relatief hoge gemiddelde leeftijd van 27,5 jaar (SD=8,1) en een lange gemiddelde duur van de stoornis: 9,0 jaar (SD=7,1).

De proefpersonen werden op de TCI vergeleken met een gezonde controlegroep van 232 vrouwen tussen 18 en 87 jaar (gemiddelde leeftijd 44,2 jaar, SD=15,2; Duijsens en anderen, 1997), die hadden deelgenomen aan een onderzoek naar de psychometrische kwaliteiten van de Nederlandse vertaling van de TCI.


Resultaten
De invloed van depressiviteit

Uit onderzoek bij depressieve patiënten blijkt dat hoge Leedvermijding en lage Zelfsturing samengaan met depressieve en angstklachten (Brown, Svrakic, Przybeck & Cloninger, 1992; Mulder & Joyce, 1994). Ook eetstoornispatiënten lijden vaak aan depressiviteit. Deze kan optreden als gevolg van de eetstoornis of eraan voorafgaan. Ook in ons onderzoek vonden we dat depressiviteit samenhangt met extreme scores op persoonlijkheidsdimensies. Bij alle diagnostische groepen zien we dat depressiviteit samengaat met hoge Leedvermijding en lage Zelfsturing. Daarnaast blijkt dat depressiviteit bij eetstoornispatiënten samengaat met cognitieve kenmerken als ontevredenheid met het lichaam en de wens om slank te zijn. Vooral in de groep patiënten met anorexia nervosa van het purgerende type vinden we een relatie tussen depressiviteit en eetsymptomen, zoals zelf opgewekt braken, laxeermiddelenmisbruik en streng lijnen. Het sterkste verband vinden we tussen depressiviteit en persoonlijkheidskenmerken. Daarnaast is het verband tussen de cognitieve kenmerken van eetstoornispatiënten en persoonlijkheidskenmerken beduidend sterker en consistenter dan het verband tussen eetsymptomen en persoonlijkheidskenmerken.

Verschillen in persoonlijkheidsdimensies

Zoals ook uit eerdere studies bleek, zijn er verschillen in persoonlijkheidskenmerken tussen de eetstoornispatiënten en gezonde vrouwen en tussen de diag­nostische groepen van eetstoornispatiënten. Bij de temperamentdimensies vinden we op Prikkelzoekend de meeste verschillen tussen de diagnostische groepen en tussen deze groepen en gezonde vrouwen. Prikkelzoekend is het laagst bij de restrictieve-anorexiapatiënten en het hoogst bij de boulimiapatiënten, terwijl de purgerende anorexiapatiënten en de ENAO-patiënten daartussenin zitten, dichtbij de scores van gezonde vrouwen. Deze verschillen blijven ook na herstel van de eetstoornis bestaan. Hoewel Prikkelzoekend van de herstelde restrictieve-anorexiapatiënten 2,5 jaar na aanvang van de behandeling hoger is dan bij aanvang van de behandeling, is deze nog steeds het laagst van alle groepen en lager dan die van gezonde vrouwen. Bij herstelde patiënten van de andere diagnostische groepen is Prikkelzoekend hoger dan bij gezonde vrouwen. Bij de niet-herstelde purgerende anorexiapatiënten is Prikkelzoekend steeds lager dan bij gezonde vrouwen. Bij herstelde boulimiapatiënten is Prikkelzoekend bij aanvang van de behandeling lager dan bij de follow-up na 2,5 jaar. Herstel bij purgerende anorexia- en boulimiapatiënten gaat blijkbaar gepaard met een stijging van Prikkelzoekend.

Leedvermijding is bij alle diagnostische groepen bij aanvang van de behandeling beduidend hoger dan bij gezonde vrouwen. Als patiënten hersteld zijn, vertonen zij beduidend minder Leedvermijding, maar deze is steeds hoger dan bij gezonde vrouwen. Leedvermijding van gedeeltelijk herstelde patiënten ligt tussen die van herstelde patiënten en patiënten met een volledige eetstoornis. Herstel gaat in alle diagnostische groepen gepaard met minder Leedvermijding. Volharding is bij alle patiëntengroepen op alle momenten hoger dan bij gezonde vrouwen, maar bij herstelde patiënten minder hoog dan bij patiënten met een volledige eetstoornis. Herstelde patiënten zijn even Sociaalgericht als gezonde vrouwen en zijn sterker Sociaalgericht dan niet-herstelde patiënten, maar de verschillen zijn niet significant, zodat het lijkt alsof er op deze temperamentdimensie weinig verschil is tussen eetstoornispatiënten en gezonde vrouwen. Bij de karakterdimensies vinden we de grootste verschillen op Zelfsturing. Deze is aanzienlijk lager bij eetstoornispatiënten dan bij gezonde vrouwen. Herstel van de eetstoornis gaat gepaard met een grotere mate van Zelfsturing. Herstelde patiënten geven zelfs een hogere mate van Zelfsturing aan dan gezonde vrouwen. De verschillen in Coöperatief tussen de diagnostische groepen en gezonde vrouwen en tussen herstelde en niet-herstelde patiënten en gezonde vrouwen zijn verwaarloosbaar. Zelftranscendent van patiënten met een eetstoornis is lager dan bij gezonde vrouwen. Herstel van de eetstoornis gaat gepaard met een stijging in Zelftranscendent tot het niveau van gezonde vrouwen.

Kortom, de verschillen in temperament en karakter die we vinden als we patiënten met een eetstoornis vergelijken met gezonde vrouwen verminderen bij herstel van de eetstoornis. Het enige verschil dat consistent is, ook na herstel, is het verschil in Prikkelzoekend: steeds laag bij restrictieve-anorexiapatiënten en hoog bij boulimiapatiënten. Na herstel scoren eetstoornispatiënten nog steeds iets hoger op Leedvermijding en Volharding dan gezonde vrouwen.

Voorspellende waarde van persoonlijkheidsdimensies

De karakterdimensies bij aanvang van de behandeling kunnen iets zeggen over de kans op herstel. Purgerende anorexiapatiënten die bij aanvang van de behandeling veel Zelfsturing aangeven, hebben een grotere kans op herstel dan patiënten die laag op Zelfsturing scoren. Patiënten met hoge Zelfsturing hebben een grotere kans op herstel van boulimische symptomen. In tegenstelling tot wat men zou verwachten, hebben restrictieve-anorexiapatiënten die een relatief hoge mate van Coöperatief rapporteren minder kans op herstel dan degenen die dat niet doen.


Discussie

De onderzoeksbevindingen geven steun aan het ‘littekenmodel’ van de relatie tussen eetstoornissen en persoonlijkheidskenmerken. In het bijzonder blijken bij patiënten met een eetstoornis sterke Leedvermijding en Volharding en geringe Zelfsturing voor te komen. Na herstel blijken Leedvermijding en Volharding lager en Zelfsturing hoger te zijn. Deze verschillen zouden het gevolg kunnen zijn van de eetstoornis. Maar als dit zo is, wordt de aanscherping van deze persoonlijkheidskenmerken niet zozeer bepaald door de eetsymptomen zelf als wel door de mate van depressiviteit. Hoe meer symptomatologie des te extremer de mate van Leedvermijding en Zelfsturing.

Hoewel de bevindingen niet altijd eenduidig zijn, kwam in eerder onderzoek al naar voren dat eetstoornispatiënten met comorbide persoonlijkheidsstoornissen zich onderscheiden van patiënten zonder persoonlijkheidsstoornissen door een slechter behandelresultaat en slechter algemeen functioneren (Steiger & Stotland, 1996; Wonderlich, Fullerton, Swift & Klein, 1994). Zelfsturing en Leedvermijding hangen samen met stemmings- en angstsymptomen (Brown en anderen, 1992; Mulder & Joyce, 1994; Kleifield, Sunday, Hurt & Halmi, 1994b). Zelfsturing hangt ook samen met persoonlijkheidspathologie (Svrakic, Whitehead, Przybeck & Cloninger, 1993). In ons onderzoek bleken patiënten die herstelden bij aanvang van de behandeling al minder extreme Leedvermijding en Zelfsturing te hebben. Zij hebben bij aanvang van de behandeling relatief de minste psychopathologie en hun prognose is gunstiger. Het lijkt erop dat patiënten met relatief de minste psychopathologie gemakkelijker in een positieve spiraal komen en dat voor hen veranderingen in eetstoornissymptomatologie samenhangen met veranderingen in persoonlijkheidskenmerken. Dit betekent tegelijkertijd dat patiënten met de ernstigste pathologie in elk geval aandacht en behandeling moeten krijgen voor comorbide problemen als depressieve klachten en gebrekkige Zelfsturing.

Aanhangers van het littekenmodel vinden dat met de vaststelling van persoonlijkheidskenmerken bij patiënten met een eetstoornis beter gewacht kan worden totdat zij in elk geval gedeeltelijk hersteld zijn. Pas dan zou een betrouwbaar beeld van de persoonlijkheidskenmerken verkregen worden. Dit onderzoek lijkt deze opvatting te bevestigen. Het blijkt echter ook dat met de vaststelling van de karakterdimensies aan het begin van de behandeling iets gezegd kan worden over de kans op herstel en over de beste therapeutische strategie.

De bevindingen op de karakterdimensie Coöperatief vragen om een aparte bespreking. Opvallend is namelijk dat bij anorexiapatiënten een hoge score op Coöperatief bij aanvang en aan het eind van de behandeling bijdraagt tot een ongunstige prognose. Dit betekent dat een hoge mate van conformiteit en aangepast gedrag ongunstig is voor herstel. Bij patiënten die het ogenschijnlijk goed doen en herstellen zonder dat er conflicten optreden, kan er sprake zijn van overaangepast gedrag en van ‘schijnherstel’. Zodra de behandeling stopt, gaan zij weer lijnen en vallen terug. De bevinding impliceert dat het voor herstel gunstiger is wanneer de patiënte haar autonomie op een andere manier naar voren brengt dan via het eetgedrag.

Het onderzoek bevestigt eerder gevonden verschillen tussen de diagnostische groepen op de dimensie impulsiviteit-compulsiviteit. Westen en Harnden-Fischer (2001) wezen eerder op het belang van persoonlijkheidsprofielen bij eetstoornispatiënten. Hoge Leedvermijding en hoge Volharding in combinatie met lage Prikkelzoekend hangen samen met restrictieve-anorectische symptomatologie, terwijl hoge Leedvermijding en hoge Volharding in combinatie met hoge Prikkelzoekend samenhangen met boulimische symptomatologie. Volgens het predispositiemodel kunnen bepaalde persoonlijkheidskenmerken iemand vatbaar maken voor een eetstoornis. Omdat herstelde patiënten nog steeds hoger scoren op Leedvermijdend en Volharding dan gezonde vrouwen zouden deze verschillen wel eens kunnen wijzen op een zekere algemene kwetsbaarheid van eetstoornispatiënten, terwijl de mate van impulsiviteit of compulsiviteit iets aangeeft over het type eetstoornis dat men zou kunnen krijgen.

Het onderzoek laat zien dat behandelprogramma’s zich, om het herstel van patiënten met een ernstige langdurige eetstoornis te bevorderen, niet alleen moeten richten op de eetstoornis, maar ook expliciete aandacht moeten geven aan depressiviteit en in het bijzonder aan een persoonlijkheidskenmerk als Zelfsturing. Veranderingen hierin maken de kans op herstel van de eetstoornis aanzienlijk groter.


Literatuur

Brewerton, T.D., Hand, L.D., & Bishop Jr, E.R. (1993). The Tridimensional Personality Questionnaire in eating disorder patients. International Journal of Eating Disorders, 2, 213-218.
CrossRef
 
Brown, S.L., Svrakic, D.M., Przybeck, T.R., & Cloninger, C.R. (1992). The relationship of personality to mood and anxiety states: A dimensional approach. Journal of Psychiatric Research, 26, 197-211.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Bulik, C.M., Sullivan, P.F., Weltzin, T.E., & Kaye, W.H. (1995). Temperament in eating disorders. International Journal of Eating Disorders, 3, 251-261.
CrossRef
 
Bulik, C.M., Sullivan, P.F., Joyce, P.R., & Carter, F.A. (1995). Temperament, character, and personality disorder in bulimia nervosa. Journal of Nervous and Mental Disease, 183, 593-598.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Bulik, C.M., Sullivan, P.F., Fear, J.L., & Pickering, A. (2000). Outcome of anorexia nervosa: Eating attitudes, personality, and parental bonding.International Journal of Eating Disorders, 28, 139-147.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Casper, R.C. (1990). Personality features of women with good outcome from restricting anorexia nervosa. Psychosomatic Medicine, 52, 156-170.
ChemPort PubMed
 
Casper, R.C., Hedeker, D., & McClough, J.F. (1992). Personality dimensions in eating disorders and their relevance for subtyping. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 830-839.
ChemPort CrossRef
 
Cloninger, C.R. (1987). A systemic method for clinical description and classification of personality variants. Archives of General Psychiatry, 44, 573-588.
ChemPort PubMed
 
Cloninger, C.R., Svrakic, D.M., & Przybeck, T.R. (1993). A psychobiological model of temperament and character. Archives of General Psychiatry, 50, 977-991.
 
Cloninger, C.R., Przybeck, T.R., Svrakic, D.M., & Wetzel, R.D. (1994). The temperament and character inventory (TCI): A guide to its development and use. St. Louis Missouri: Centre for Psychobiology of Personality.
 
Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1985). The NEO personality inventory manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.
 
Duijsens, I.J., Goekoop, J.G., Spinhoven, P., Eurelings-Bontekoe, E.H.M. (1997). De temperament en karakter vragenlijst, Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 52, 199-202.
 
Eysenck, H.J. (1991). Dimensions of personality: 16-, 5-, or 3. Criteria for a taxonomic paradigm. Personality and Individual Differences, 12, 773-790.
CrossRef
 
Kleifield, E.I., Sunday, S., Hurt, S., & Halmi, K.A. (1994a). The Tridimensional Personality Questionnaire: An exploration of personality traits in eating disorders. Journal of Psychiatric Research, 5, 413-423.
CrossRef
 
Kleifield, E.I., Sunday, S., Hurt, S., & Halmi, K.A. (1994b). The effects of depression and treatment on the Tridimensional Personality Questionnnaire. Biological Psychiatry, 36, 68-70.
ChemPort CrossRef
 
Klump, K.L., Bulik, C.M., Pollice, C., Halmi, K.A., Fichter, M.M., Berrettini, W.H., Devlin, B., Strober, M., Kaplan, A., Woodside, D.B., Treasure, J., Shabbout, M., Lilenfeld, L.R., Plotnicov, K.H., & Kaye, W.H. (2000). Temperament and character in women with anorexia nervosa. Journal of Nervous and Mental Disease, 188, 559-567.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Mulder, R.T., & Joyce, P.R. (1994). The relationship of the Tridimensional Personality Questionnaire to mood and personality measures in depressed patients. Psychological Reports, 75, 1315-1325.
ChemPort PubMed
 
O’Dwyer, A.M., Lucey, J.V., & Russell, G.F.M. (1996). Serotonin activity in anorexia nervosa after long-term weight restoration: Response to d-fenfluramine challenge. Psychological Medicine, 26, 353-360.
CrossRef PubMed
 
Steiger, H., & Stotland, S. (1996). Prospective study of outcome in bulimics as a function of Axis-II Comorbidity: long-term responses on eating and psychiatric symptoms. International Journal of Eating Disorders, 20, 149-161.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Svrakic, D.M., Whitehead, C., Przybeck, T.R., & Cloninger, C.R. (1993). Differential diag­nosis of personality disorders by the seven-factor model of temperament and character. Archives of General Psychiatry, 50, 991-999.
ChemPort PubMed
 
Ward, A., Brown, N., Lightman, S., Campbell, I.C., & Treasure, J. (1998). Neuroendocrine, appetitive, and behavioural responses to d-fenfluramine in women recovered from anorexia nervosa. British Journal of Psychiatry, 172, 351-358.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Westen, D., & Harnden-Fischer, J. (2001). Personality profiles in eating disorders: Rethinking the distinction between axis I and axis II. American Journal of Psychiatry, 158, 547-562.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Wonderlich, S.A., Fullerton, D., Swift, W.J., & Klein, M.H. (1994). Five-year outcome from eating disorders: Relevance of personality disorders. International Journal of Eating Disorders, 15, 233-243.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Wonderlich, S.A., & Mitchell, J.E. (2001). The role of personality in the onset of eating disorders and treatment implications. Psychiatric Clinics of North America, 24, 249-258.
ChemPort CrossRef PubMed
 

Stability of personality characteristics in patients with a severe eating disorder
During 2.5 year 146 patients with a severe eating disorder who followed inpatient or daycare treatment were investigated 4 times on personality characteristics and eating disorder symptoms. We found a consistent difference across the diagnostic groups on the trait ‘Novelty seeking’. Differences between eating disorder patients and a normal control group on the traits ‘Harm avoidance’ and ‘Self-directedness’ were smaller after treatment than before treatment. The level of depression was an important variable. Anorexia nervosa patients who at the start of treatment showed a relatively high level of Self-directedness had a greater chance of recovery.
Naar boven

Nieuwe locatie

Vanaf nu zijn alle artikelen via het platform van Boom op www.boomportaal.nl/tijdschrift/TVPT te raadplegen. Op de nieuwe omgeving is het tijdschrift te raadplegen via een Boom-account. Instructies hiervoor zijn begin september per e-mail verstuurd. Voor vragen kunt u contact opnemen met abonnementen@boom.nl.