‘Adolescenten en de liefde’ is een intrigerend boek, omdat het op een klinisch relevante manier een weinig besproken en beschreven onderwerp onder de aandacht brengt. Blijkbaar spreken hulpverleners zelden met hun patiënten over liefde of seks en ook op teamvergaderingen zou dit onderwerp weinig aan bod komen. Ook spelen misverstanden mee, bijvoorbeeld dat mensen met een psychose niet aan een relatie toekomen. En zelfs in de psychoanalyse is de seksualiteit op de achtergrond geraakt ten voordele van preoedipale problemen en persoonlijkheidsstoornissen.
Dit boek is de neerslag van het tweede congres over psychotherapie met adolescenten georganiseerd door de Stichting adolescenten psychotherapie (STAP) en de VKJP in 2003. In de 19 hoofdstukken wordt dezelfde volgorde van onderwerpen aangehouden als op het congres. De liefde is onuitputtelijk. Er is aandacht geschonken aan veel aspecten van de liefde en de meeste auteurs doen dit met liefde en aandacht voor de specifieke ontwikkeling van de adolescent en voor zijn psychotherapeutische noden.
De kritische openingstekst van Philip Graham, ‘Liefde in de adolescentie’, nodigt uit tot nadenken. Graham stelt, in tegenstelling tot veel hedendaagse opvattingen over adolescentie, dat deze ontwikkelingsfase geen eigenschappen heeft die zich echt van andere levensfasen onderscheiden. Dit is een prikkelende visie, ofschoon ik haar psychotherapeutisch niet interessant vind. Ik ben het met hem eens dat over de adolescentie een aantal ‘mythen’ is ontstaan. De essentie van deze fase ligt volgens mij niet in de continuïteit met andere fasen of in de specificiteit van bepaald gedrag. Uiteraard nemen wederkerigheid, intimiteit en betrokkenheid toe vanaf jonge leeftijd, ontwikkelt de identiteit zich geleidelijk en wordt ze niet ‘afgesloten’ op het einde van deze levensfase. Kenmerkend voor de adolescentie, en belangrijk voor psychotherapie, lijkt me dat ze het kruispunt vormt tussen continuïteit en ruptuur. Het kind heeft door zijn aanleg en ontwikkeling voor de puberteit een bagage opgebouwd (continuïteit). In de adolescentie worden verworvenheden uit vroegere ontwikkelingsfasen op hun bruikbaarheid ‘getoetst’ en kan wat misliep nog in zekere mate worden rechtgezet (ruptuur). Ik ben het met Laufer en Laufer (1984) eens dat de adolescentie psychotherapeutisch alleen een tweede kans kan bieden als men rekening houdt met de betekenis van de symptomen als reactie op de adolescentaire ontwikkelingsfase, dus niet alleen met de continuïteit, maar vooral met de ruptuur.
Nadenkend over wat liefde is, stelt Gerrit van der Most pertinente vragen over de psychotherapeutische praktijk naar aanleiding van veranderde opvattingen over diagnostiek, waarbij de DSM-IV-classificatie steeds vaker als een diagnostisch uitgangspunt wordt genomen, en over de bloei van de evidence-based medicine. Hij vraagt zich af of psychotherapie ‘doelstellingsgericht’ moet zijn – of mag ze ook nog procesgericht zijn? Bepaalde problemen op het gebied van de liefde, zoals niet kunnen liefhebben of een gebrek aan reflexief functioneren en empathisch vermogen, passen beter in een persoonsgerichte diagnostiek en een procesgerichte therapie. Van der Most stelt terecht de vraag of we hier niet een consensus-based model moeten aanvaarden als voldoende basis voor ons psychotherapeutische handelen.
De twee perspectieven over de liefde van Freud en Klein, die Wim Heuves bespreekt, zijn beide noodzakelijk voor een goed begrip van de adolescentie. Volgens Freud is liefde iets dat groeit, stuwt en zich ontwikkelt. Klein daarentegen legt de nadruk op het gemis, op datgene wat verloren is gegaan, en effent op die manier de weg om het in de adolescentie zo belangrijke narcisme aan bod te laten komen. Dit komt naar voren in een artikel van Bert Sanders over homoseksualiteit. Vaak nog wordt homoseksualiteit gezien als een negatief oedipaal conflict of als een perversie, een ontwikkelingsremming. In dit artikel wordt zij opgevat als een variant van liefde en seks, die door veel homo’s misschien wel creatiever bedreven worden dan door hetero’s. Want: ‘Wie kent het jongenslichaam en zijn seks beter dan een jongen; wie kent het meisjeslichaam en haar seks beter dan een meisje?’ (p. 86) Hoewel een positieve attitude belangrijk is in de hulpverlening, moet men er ook voor waken om homoseksualiteit niet te gaan zien als mogelijkheid om niet met een gemis of een tekort te moeten leven.
Inspirerend zijn twee teksten over liefde bij psychotische jongeren. Volgens Frans Holdert is een psychose een catastrofale gebeurtenis, die het dilemma ‘intimiteit versus isolatie’ pijnlijk aan de orde stelt en die invloed moet hebben op liefdesrelaties. Holdert is genuanceerd in zijn begrip van de symptomatologie. Wat velen als negatieve symptomen zien na een psychose, kunnen volgens hem relationele copingmechanismen zijn. Zo kan het weigeren van medicatie soms gezien worden als een verdediging tegen de angst de controle te verliezen of ze uit handen te geven. Alle psychofarmaca veroorzaken bijwerkingen op het vlak van de seksualiteit. Ik ben het met Holdert eens dat er jongeren zijn bij wie een psychose slechts tijdelijk invloed op hun ontwikkeling heeft. Dit is voor mij een belangrijke reden om symptomen tijdens de adolescentie op hun betekenis te bevragen en te verbinden met de adolescentaire ontwikkelingstaken. Verliefdheid is trouwens een belangrijke uitlokkende factor voor een psychose.
Stefaan Soenen bespreekt een onderzoek naar lichaamsbeleving bij schizofrene jongeren. Door een aantal belangrijke theorieën zoals die van Pankow (1969) en Castoriades-Aulagnier (1975) over de psychose zeer bevattelijk weer te geven houdt hij een pleidooi voor een integratieve benadering van deze ernstige problematiek in een tijd waarin de neiging bestaat veel te medicaliseren. Via klinische voorbeelden toont Soenen aan dat het belangrijk is om aandacht te hebben voor lichaamsbeleving, seksualiteit, afgrenzing en identiteit, om de relationele investeringen van de jongere draaglijk te maken en de massale vernietiging van het libidinale leven, die we soms zien bij schizofrene jongeren, tegen te gaan.
Zowel het artikel van Ellen Aptroot als van Lidwien Geertjens gaat over relaties in een klinische setting en laat zien hoe moeilijk het is om eigen waarden niet te laten meespelen als het in psychotherapie over liefde gaat. Wat te doen als twee jongeren in de kliniek verliefd op elkaar worden? En wat als ze op verschillende afdelingen verblijven die diametraal tegenover elkaar staan in hun opvatting over regelgeving rond liefdesrelaties tijdens een behandeling? Aptroot lijkt het de jongeren te ‘gunnen’ om in een behandelcontext onderzoek te doen naar intimiteit en relaties. Maar wat is de beste houding als jongeren bijvoorbeeld misbruikervaringen blijven uitageren in plaats van ze te beleven of door te werken?
De volgende hoofdstukken gaan over relaties bij allochtone jongeren en over liefde en religie, waarbij op religie het grootste taboe lijkt te rusten. In de tekst van Louise Goei over ‘Liefde, religie en psychopathologie in de relatie tussen ouders en adolescenten’ worden seksualiteit en liefde zelfs naar de achtergrond verdrongen, zodat de band met het onderwerp wel heel los wordt. Sommige teksten zijn wat oppervlakkiger zoals die over liefde tussen broers en zussen, over stalking en over de nieuwe media. In deze laatste tekst van Ester de Wolf en Annemieke Oomen worden volgens mij de voordelen van de nieuwe media te eenzijdig benadrukt. Sms-en en chatten sluiten inderdaad goed aan bij de ontwikkelingsfase van de adolescentie, maar zijn de voortdurende bereikbaarheid via gsm, waardoor geen uitstel meer bestaat, en de geïnstalleerde afstand en anonimiteit van het chatten ook geen bedreigingen in deze ontwikkelingsfase? Denk in dit verband bijvoorbeeld aan de vermijding van ‘echte’ relaties of het aangaan van ongezonde relaties.
Het boek wordt afgesloten met een prachtige tekst van Jan Vandeputte over (tegen)overdrachtsliefde. Op persoonlijke wijze exploreert hij de ‘zachte lijn tussen liefde en nieuwsgierigheid’ in therapie met adolescenten. Vandeputte citeert het beroemde adagium van Freud: Psychoanalysis is a cure by love (p. 220) en demonstreert overtuigend hoe de psychotherapie in het gedrang komt als liefde en nieuwsgierigheid uit balans zijn. Aan de hand van de film ‘Don Juan de Marco’ (besproken door Gabbard, 1996) laat hij zien hoe groot de invloed van psychotherapie met adolescenten kan zijn op ons eigen relationeel leven en hoe beiden, psychotherapeut en adolescent, er in een analytische setting beter kunnen van worden. What is this thing called love? vraagt hij zich af.
Wij hebben in dit boek vele aspecten van de liefde de revue zien passeren, en we voelen ons gedreven na te denken en de liefde een plaats te geven in ons werk. En gelukkig blijft het mysterie overeind. Niet alles is te vangen in een evidence-based aanpak. Alleen door rond ons onderwerp te dansen kunnen we soms een glimp van de essentie opvangen.
Dit boek is een aanrader voor al wie echt met jongeren wil werken.