Een goede werkrelatie en een tevreden cliënt: een goed behandelresultaat

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2006
10.1007/BF03062208

Artikel

Een goede werkrelatie en een tevreden cliënt: een goed behandelresultaat

Riët AarsseContact Information, Wim van den Brink Maarten Koeter

(1)   ,  ,  

Contact Information Riët Aarsse
Email: h.r.aarsse@planet.nl

Abstract  
Bepaalde psychotherapeutische interventies zijn effectief bij de behandeling van angst, depressie en problemen met het gebruik van alcohol. Naast de aard van de interventie hebben mogelijk ook de kwaliteit van de werkrelatie en de tevredenheid van de cliënt over de behandeling effect op het resultaat van de behandeling. In deze prospectieve studie met 240 cliënten afkomstig uit de ambulante GGZ en de ambulante verslavingszorg (VZ) werd op twee momenten tijdens een kortdurende behandeling zowel de kwaliteit van de werkrelatie als de cliënttevredenheid over de behandeling gemeten. Het behandelresultaat werd gemeten aan het eind van de behandeling en vervolgens 1 en 3 maanden na afsluiting van de behandeling. De door de cliënt gepercipieerde werkrelatie voorspelde in de VZ wel, maar in de GGZ niet duidelijk de tevredenheid van de cliënt over de communicatie tijdens de behandeling en over de hulpverlener. De werkrelatie volgens de cliënt had geen voorspellende waarde voor de tevredenheid van de cliënt over het behandelresultaat. De werkrelatie volgens de behandelaar had nauwelijks voorspellende waarde voor de tevredenheid van de cliënt over het behandelproces en het behandelresultaat. Het uiteindelijke behandelresultaat bleek niet te worden voorspeld door de kwaliteit van de werkrelatie volgens de cliënt of de behandelaar en ook niet door de tevredenheid van de cliënt over het behandelproces. Kennelijk kan een kortdurende behandeling succesvol worden afgesloten zonder positieve werkrelatie of tevredenheid over de behandeling. Een instelling die streeft naar kwaliteit zou echter moeten proberen zowel tevreden als herstelde cliënten af te leveren.
h.r. aarsse is psycholoog en sectormanager ambulant bij Amstelduin, orthopedagogisch behandelcentrum voor jeugdigen met een licht verstandelijke handicap, Noord-Holland.
w. van den brink is hoogleraar klinische epidemiologie Verslavingszorg, AMC/De Meren en directeur van het Amsterdam Institute of Addiction Research (AIAR).
m.w.j. koeter is epidemioloog en als methodoloog verbonden aan het AIAR en AMC/De Meren.
Correspondentieadres: H.R. Aarsse, Amstelduin, postbus 43, 1970 AA IJmuiden.
Deze studie werd mogelijk gemaakt door een subsidie van ZonMw in het kader van het onderzoeksprogramma ‘Kwaliteit van zorg’.

Inleiding

Meting van cliëntwaardering is in instellingen in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en de verslavingszorg (VZ) eerder regel dan uitzondering. Achtergrond hiervan is de aanname dat cliëntwaardering de kwaliteit van de behandeling weergeeft. Cliëntwaardering is een subjectieve evaluatie van elementen van de behandeling, het behandelproces en het behandelresultaat. Vanuit professioneel oogpunt wordt de kwaliteit van de behandeling onder andere afgemeten aan de juistheid van de interventies, het behandelresultaat, de vermindering van klachten, de verbetering van het welbevinden of het bereiken van behandeldoelen.

Bepaalde psychotherapeutische interventies voor de behandeling van angstproblemen (zie bijvoorbeeld Deacon & Abramowitz, 2004), depressie (zie bijvoorbeeld Mulder, 2002) en problemen met het gebruik van alcohol (zie bijvoorbeeld Miller & Wilbourne, 2002) zijn bewezen effectief. Deze effectiviteit kan onder andere worden toegeschreven aan de technische kwaliteit van de uitgevoerde interventies. Suboptimale uitkomsten en drop-out komen echter vaak voor (Casacalenda, Perry & Looper, 2002; Gale & Oakley-Brown, 2003; Wallner Samstag, Batchelder, Muran, Safran & Winston, 1998). Er is veel onderzoek gedaan naar het belang van de werkrelatie voor het behandelresultaat. De werkrelatie laat zich vaak onafhankelijk van de behandelmethode onderzoeken, dat wil zeggen: de interpersoonlijke kwaliteit van de dyade cliënt en therapeut kan, ongeacht het referentiekader van de therapeut, onderzocht worden. Aanwijzingen voor het belang van de werkrelatie voor het behandelresultaat komen uit onderzoek waarin de werkrelatie, gemeten vroeg in de behandeling, bijdraagt tot voorspelling van de behandeluitkomst van allerlei psychologische interventies. De gemiddelde sterkte van de samenhang tussen de werkrelatie en de behandeluitkomst gemeten in ambulante en klinische GGZ-settingen is echter bescheiden (r=0,26: Horvath & Symonds, 1991; r=0,22: Martin, Garske & Davis, 2000). Dit geldt ook voor de samenhang tussen de werkrelatie en de behandeluitkomst in VZ-settingen (Connors, Carroll, Diclemente & Longabaugh, 1997; Carrol, Nich & Rounsaville, 1997; Bell, Montoya & Atkinson, 1997; Meier, Barrowclough & Donmall, 2005). De behandeluitkomst wordt dus maar voor een heel klein deel door de (vroege) werkrelatie verklaard. Mogelijk speelt de waardering die cliënten hebben voor hun hulpverlener of de behandeling daarbij ook een rol. Als dit zo is, kan het belang van een positieve cliëntwaardering niet gauw onderschat worden en wordt cliëntwaardering meer dan een ‘boekhoudkundig’ fenomeen (Donker, 1996). Cliëntwaardering zou dan een kenmerk van het behandelproces kunnen zijn dat in de behandeling actief bevorderd zou moeten worden (vergelijk Mulder, Sytema & Wiersma, 2000).

De werkrelatie betreft de affectieve en taakgerichte samenwerking tussen cliënt en therapeut. Tussen cliëntwaardering en werkrelatie worden veelal positieve relaties gevonden (Gaston & Sabourin, 1992; Flynn, Balch, Lewis & Katz, 1981). Deze samenhang duidt mogelijk op overlap tussen deze twee beoordelingen. Het is niet bekend in hoeverre cliëntwaardering het gevolg is van een goede werkrelatie. Wanneer de tevredenheid tot stand komt door de kwaliteit van de werkrelatie, dan kan gesteld worden dat cliëntwaardering als indicator voor kwaliteit een belangrijke rol speelt. De cliënttevredenheid zou dan een bijdrage kunnen leveren aan het behandelresultaat.

Uit verschillende studies komt verder naar voren dat cliëntwaardering negatief samenhangt met de ernst van de (psychische) klachten (Gaston & Sabourin, 1992; Propst, Paris & Rosberger, 1994; Ruggeri, Biggeri, Rucci & Tansella, 1998) en positief samenhangt met de vermindering van klachten (Baradell, 1995; Deane, 1993). Het behandelresultaat uitgedrukt in klinisch significante verbetering (Ankuta & Abeles, 1993) blijkt sterker samen te hangen met cliëntwaardering dan het behandelresultaat gemeten in traditionele verschilscores: verschilscores in klachten (vaak een voor- en een nameting) geven geen informatie over het niveau van het huidige functioneren. Uit het onderzoek van Ankuta en Abeles zou geconcludeerd kunnen worden dat de afname van de klachten minder impact op cliëntwaardering lijkt te hebben dan volledige ‘genezing’. In onderzoeken van Lambert, Salzer en Bickman (1998), Lunnen en Ogles (1998) en Pekarik en Guidry (1999) bleek echter geen verschil in cliëntwaardering tussen de klinisch wel en niet significant verbeterden. Waardering werd in deze studies als een generiek oordeel gemeten, terwijl Ankuta en Abeles (1993) expliciet vroegen naar tevredenheid over het behandelresultaat. Met andere woorden: vragen naar de waardering van het proces en van het behandelresultaat kunnen verschillende antwoorden uitlokken. Het voordeel van meerdimensionele metingen van cliëntwaardering is dat deze informatie kunnen verschaffen over de verschillende aspecten van tevredenheid.

In dit prospectieve onderzoek is de eerste vraag in hoeverre de kwaliteit van de werkrelatie, zoals beoordeeld door de cliënt en de behandelaar, de tevredenheid over de behandeling bepaalt. De tweede onderzoeksvraag is of de werkrelatie en de cliëntwaardering bijdragen aan het behandelresultaat. Als cliëntwaardering wordt voorspeld door de werkrelatie, dan kan de waardering worden verhoogd door interventies die de werkrelatie betreffen. Als bovendien zou blijken dat cliëntwaardering een additionele bijdrage levert aan het behandelresultaat, dan is het ook zinvol om zich tijdens de behandeling actief te richten op het vergroten van de cliëntwaardering.

In dit artikel worden de termen tevredenheid en waardering door elkaar gebruikt. Steeds wordt bedoeld een subjectieve evaluatie of beoordeling van de behandeling door de cliënt.


Methode
Behandelsetting en meetmomenten

Ons onderzoek was een naturalistische cohortstudie in vier ambulante behandelafdelingen van de GGZ en de VZ. Om de temporele samenhang tussen verschillende procesvariabelen en behandeluitkomst te bestuderen is het van belang om variatie te creëren in de mogelijke voorspellers van cliëntwaardering. Daartoe werd het onderzoek uitgevoerd in vier verschillende behandelafdelingen met vier – deels verschillende, deels overeenkomende – populaties. Deze variatie draagt tevens bij aan de externe validiteit van het onderzoek. Er waren vijf meetmomenten: cliënten vulden vragenlijstboekjes in na de indicatiestelling maar vóór de start van de behandeling (T0), na de tweede/derde behandelsessie (T1) en bij de afsluiting van de behandeling (T2). Vervolgmetingen vonden plaats 1 maand (T3) en 3 maanden na afsluiting van de behandeling (T4). Het onderzoek werd gedaan in de ambulante setting bij kortdurende behandelingen. Dit heeft in vergelijking met de klinische setting als voordeel dat de behandeling buiten de leefsfeer van de cliënt plaatsvindt en de kwaliteit van de behandeling niet verward kan worden met de kwaliteit van de klinische leefomgeving. Bovendien is in de ambulante setting helder wie de behandelaar is en sluit het onderzoek aan bij de trend in de GGZ en de VZ om steeds vaker kortdurende interventies aan te bieden.

In de GGZ bestond de doelgroep op één locatie uit cliënten die waren geïndiceerd voor een kortdurende poliklinische behandeling volgens het vijfgesprekkenmodel. In de praktijk kwam het vijfgesprekkenmodel neer op een klacht- of functiegerichte benadering met een onderhandelde behandelfocus. Meestal is de benadering directief, maar dit kan van behandelaar tot behandelaar verschillen (Stoffer, 2001). Op de andere GGZ-locatie ging het om cliënten die waren geïndiceerd voor ambulante individuele en/of groepsbehandeling. Cliënten hadden overwegend relatief lichte angst- en depressieve klachten.

In de VZ ging het om cliënten die geïndiceerd waren voor kortdurende behandeling vanwege relatief lichte gok- en/of alcoholproblemen. Op één locatie werd zonder protocol behandeld en op de andere volgens een zogenaamd viergesprekkenprotocol. Het viergesprekkenmodel is een sterk gestructureerde werkwijze met huiswerkopdrachten met motiverende gespreksvoering (De Wildt, 2000). Doel van de behandelingen in de VZ was abstinentie of gecontroleerd gebruik. De niet-geprotocolleerde behandelingen duurden van circa 4 tot 20 contacten.

Alle deelnemers gingen vooraf schriftelijk akkoord (informed consent) en ontvingen na het invullen van elke follow-up een cadeaubon. De behandelaars vulden voor elke cliënt twee keer een werkrelatievragenlijst in: na afsluiting van de tweede/derde behandelsessie (T1) en bij de afsluiting van de behandeling (T2).

Deelnemers en hulpverleners

Van de 240 deelnemers kwamen er 83 uit de GGZ en 157 uit de VZ. Van hen beëindigden 168 cliënten (70%) de behandeling in overleg met de behandelaar (‘regulier einde’); 72 cliënten (30%) beëindigden de behandeling voortijdig, zij worden hierna aangeduid als drop-out. Van de drop-outs bleven er 41 (24%) weg zonder bericht. Van de 168 deelnemers die de behandeling regulier beëindigden, vulden 116 de T2-vragenlijst in (48% van 240; 69% van 168). Bij de eerste follow-up (T3) werd de vragenlijst geretourneerd door 147 deelnemers (61% van 240); bij de tweede follow-up (T4) door 144 deelnemers (60% van 240).

Tussen de responders (N=144) en de non-responders (N=96) op T4 bestonden geen verschillen in leeftijd, geslacht, opleiding en wel of geen baan. Evenmin kwamen verschillen in persoonlijkheidskenmerken naar voren, met één uitzondering: de responders zijn wat opener, volgens hun scores op persoonlijkheidsvragenlijsten. Een saillantere bevinding is dat onder de responders minder drop-outs zijn dan onder de non-responders (19% versus 46%; chi-kwadraat=19,1; p<.001). Deze selectieve non-respons betekent dat de drop-outs ondervertegenwoordigd zijn in de studie.

Van de hulpverleners waren er 12 afkomstig uit de GGZ en 17 uit de VZ. Hun gemiddelde leeftijd was 38,5 jaar (SD=10,5); onder hen waren 19 vrouwen (59%). In de VZ waren de hulpverleners vooral opgeleid tot maatschappelijk werker (78%) of sociaal-psychiatrisch verpleegkundige (22%). In de GGZ waren de hulpverleners psychiater (in opleiding) (83%) of gz-psycholoog/psychotherapeut (in opleiding) (17%).

Instrumenten

Cliëntwaardering werd gemeten met de Cliëntwaardering-monitor-R (CWM-R; Aarsse & Van den Brink, 2002). Deze vragenlijst is gebaseerd op de vragenlijsten uit het landelijke waarderingsonderzoek in de GGZ en de VZ (Kooi & Donker, 1991; Jongerius, Hull & Derks, 1995). De CWM-R is multidimensioneel en bevat 39 stellingen waarmee men het ‘geheel eens’ (score=6) tot ‘geheel oneens’ (score=1) kan zijn. De vragenlijst omvat onder meer de volgende dimensies: de waardering van de ‘communicatie’ (informatie en overleg, 7 items), over de ‘hulpverlener’ (bejegening en deskundigheid, 9 items) en waardering van het behandelresultaat (5 items). De betrouwbaarheid was op alle meetmomenten goed (Cronbachs α=0,85–0,96). De andere dimensies van de CWM-R (beoordeling van de aanmeldingsfase en beoordeling van de afsluiting) worden niet in de analyses betrokken omdat in de aanmeldingsfase vaak andere hulpverleners zijn betrokken en omdat het oordeel over de afsluiting niet kan worden ingevuld tijdens de behandeling.

Evenals in veel ander onderzoek werd overwegend positief geantwoord. De hoge betrouwbaarheid van de schalen duidt erop dat het betekenis heeft als op een item binnen een schaal iets lager wordt gescoord dan op de andere items. Daarom wordt onderscheid aangebracht tussen degenen die op alle items hoog scoren en degenen die op een of meer items binnen een schaal wat lager scoren. Zij die op alle items van een schaal een score van 5 of 6 hadden, werden beschouwd als ‘tevreden’. De anderen werden beschouwd als ‘minder tevreden’ over dat aspect. Deze indeling was valide omdat bleek dat het rapportcijfer dat de ‘tevredenen’ gaven aan hun behandeling ruim één punt hoger was dan dat van ‘minder tevredenen’.

Werkrelatie werd gemeten met de verkorte versie van de Werkalliantievragenlijst (WAV; Seps, 1997; Vertommen & Vervaeke, 1993), de naar het Nederlands vertaalde versie van de Working Alliance Inventory (Horvath & Greenberg, 1991). De WAV meet band- (6 items), taak- (5 items) en doelaspect (5 items) van de werkrelatie. Het bandaspect betreft de affectieve verstandhouding en het vertrouwen tussen beide partijen. Het taakaspect van de werkrelatie heeft betrekking op de rollen van cliënt en behandelaar. Het doelaspect betreft de overeenstemming over het doel van de behandeling. De doel- en de taakschaal werden samengevoegd tot een contractschaal (overeenkomstig Seps, 1997), omdat beide schalen sterk samenhingen (T1: r=0,87, T2: r=0,93; p<.000). Deze contractschaal correleerde met de bandschaal (T1: r=0,71 en T2: r=0,70, p<.000), maar niet zo hoog dat van een ééndimensionele maat gesproken kan worden. De inhoud van de versie voor cliënten en voor behandelaars komt overeen.

De WAV heeft een vijfpuntsantwoordschaal, waarbij een score van 4 duidt op een goede werkrelatie (Seps, 1997). Om na te gaan hoeveel deelnemers de werkrelatie als goed beoordelen wordt het percentage deelnemers met een gemiddelde itemscore van 4 of hoger gepresenteerd. De statistische analyses worden uitgevoerd met de gemiddelde itemscores. De betrouwbaarheid op elk meetmoment is goed (cliëntversie: Cronbachs α=0,72–0,92; behandelaarversie: α=0,81–0,92).

Psychische klachten en alcoholproblemen

Om de ernst van de psychische en psychiatrische problemen in kaart te brengen werd gekozen voor de 12-item- en de 28-itemversie van de General health questionnaire (GHQ-12/28; Koeter & Ormel, 1995). De GHQ is een klachtenlijst die betrouwbaar verandering in klachten meet (Koeter & Ormel, 1995). De GHQ-12 is in de hele onderzoeksgroep afgenomen en geeft een algemene indruk van de psychische klachten. De GHQ-28 werd bij aanmelding in beide groepen afgenomen en op latere meetmomenten alleen in de GGZ-groep. Reden hiervoor is dat de GHQ-28 naast lichte psychische klachten ook meer onderscheidende items voor ernstige psychische problemen bevat. De betrouwbaarheid van de GHQ-12 en de GHQ-28 was op alle meetmomenten goed (Cronbachs α=0,79–0,94 respectievelijk 0,89–0,96).

De ernst van de alcoholproblemen werd gemeten met de Alcohol use disorder identification test (AUDIT; Babor, 1989). Deze vragenlijst van 10 items meet potentieel problematisch alcoholgebruik en kan ook worden gebruikt om comorbiditeit in een psychiatrische populatie vast te stellen (Reinert & Allen, 2002). De itemwaarden ten aanzien van intensiteit, frequentie en problemen als gevolg van alcoholgebruik variëren van 0 tot 5. Een totaalscore groter dan of gelijk aan 8 wijst op mogelijk problematisch alcoholgebruik. De betrouwbaarheid op alle meetmomenten was goed (Cronbachs α=0,83–0,92).

Behandelresultaat

Het behandelresultaat werd vastgesteld in termen van klinisch significante verbetering (KSV, Jacobson & Truax, 1991). Om de KSV vast te stellen werd eerst nagegaan of de grootte van de verandering groot genoeg was om statistisch betrouwbaar te kunnen zijn. Van een ‘betrouwbare’ verbetering kunnen we spreken als de verbetering in de klachten groter is dan 1,96 keer de standaardmeetfout van de klachtenlijst. Vervolgens werd vastgesteld of de score van de cliënt tot onder de drempelwaarde van de normale populatie was gedaald. De drempelwaarden voor de GHQ-12 en de GHQ-28 zijn respectievelijk 3 en 6 (Koeter & Ormel, 1995) en 8 voor de AUDIT (Babor, 1989). Patiënten die betrouwbaar waren verbeterd en bovendien onder de drempelwaarden van de normale populatie scoorden, werden beschouwd als KSV, ofwel als ‘genezen’. De overige patiënten werden gezien als klinisch niet significant verbeterd. In vergelijking met het gebruik van verschilscores of eindscores gecorrigeerd voor baselinescores is het voordeel van KSV dat het een zinvolle index is voor behandelresultaat.

Statistische analyses

Ten eerste werd de voorspellende waarde van de werkrelatie voor waardering van de communicatie, de hulpverlener en het behandelresultaat getoetst met behulp van logistische regressieanalyse. Er werden afzonderlijke logistische regressieanalyses uitgevoerd voor elk meetmoment met cliëntwaardering als afhankelijke variabele (T2 tot en met T4). De onafhankelijke variabele was telkens de werkrelatie op T1 en T2. Omdat de psychische klachten ten tijde van de vragenlijstafname – het toestandsbeeld – samenhingen met zowel de werkrelatie als de cliëntwaardering werden deze als confounder in het model opgenomen. In een deelstudie (Aarsse & Van den Brink, 2002) bleek een aantal persoonsfactoren (zoals altruïsme) te interacteren met de setting. Om een settingeffect te vermijden werden de analyses voor de VZ en de GGZ afzonderlijk uitgevoerd.

Ten tweede werd onderzocht wat de voorspellende waarde van de werkrelatie voor het behandelresultaat is en of de waardering van de cliënt ook een bijdrage levert aan de voorspelling van het behandelresultaat. Ook dit werd gedaan met logistische regressieanalyse. Er werd een stapsgewijze procedure gevolgd waarbij in de eerste stap de werkrelatieschalen in het model werden opgenomen; in de tweede stap werd de toegevoegde waarde van de drie waarderingsschalen via een voorwaartse selectieprocedure getoetst. Dit betekent dat een waarderingsschaal alleen in het model wordt opgenomen als deze nog iets toevoegt aan de voorspelling van het behandelresultaat.


Resultaten
Klachten bij aanmelding

De psychische klachten, gemeten met de GHQ-12, waren in de GGZ-groep (M=7,6; SD=2,6) significant ernstiger dan in de VZ-groep (M=6,1; SD=2,9; t(238)=4,1; p<.05). Dit verschil gold ook als de psychische klachten werden gemeten met de GHQ-28 (GGZ-groep: M=19,5; SD=6,0 – VZ-groep: M=16,7; SD=7,1; t(238)=2,4; p<.05). De ernst van de alcoholproblemen was duidelijk groter in de VZ-groep (M=20,9; SD=8,5) dan in de GGZ-groep (M=7,4; SD=5,7; t(238)=–13,5; p<.05).

Cliëntwaardering
In figuur 1 staan de percentages ‘tevreden’ cliënten voor elke waarderingsschaal gestratificeerd naar behandelsetting en meetmoment. Door de strenge criteria voor ‘tevreden’ waren deze percentages lager dan in veel andere studies. In beide settingen gold dat meer deelnemers tevreden waren over de communicatie en de hulpverlener dan over het resultaat van de behandeling. Op elk meetmoment waren er meer tevreden deelnemers in de VZ dan in de GGZ. Voor een deel wordt dit verklaard doordat de psychische klachten in de GGZ-groep ernstiger zijn. De veranderingen in de waarderingsscores in de loop der tijd waren statistisch niet significant.
MediaObjects/12485_2009_Article_BF03062208_Fig1_HTML.jpg
Figuur 1 Percentage tevreden deelnemers per behandelaspect, per meetmoment en per setting

Werkrelatie
De cliënten in de VZ beoordeelden zowel het band- als het contractaspect van de werkrelatie op beide meetmomenten positiever dan de cliënten uit de GGZ (zie tabel 1). Meer dan de helft van de GGZ-cliënten beoordeelde de werkrelatie op beide meetmomenten niet als ‘goed’, maar als voldoende of matig. De cliënten in de VZ beoordeelden de werkrelatie gemiddeld positiever dan de cliënten in de GGZ. De behandelaars in de VZ beoordeelden de werkrelatie gemiddeld genomen ook positiever dan hun collega’s in de GGZ.
Tabel 1 De beoordeling van de werkrelatie door cliënt en behandelaar in VZ en GGZ
 

VZ

GGZ

 

Werkrelatie1

N

% ‘goed’

N

% ‘goed’

t-toets voor 2 gemiddelden*

Cliëntversie

         

T1: Band

102

66%

63

43%

t(163)=3,91

T1: Contract

102

76%

63

33%

t(163)=6,37

T2: Band

68

68%

53

43%

t(119)=3,66

T2: Contract

68

75%

53

35%

t(119)=5,66

Therapeutversie

         

T1: Band

103

47%

68

29%

t(169)=4,59

T1: Contract

107

54%

68

24%

t(173)=4,55

T2: Band

56

66%

49

37%

t(103)=3,48

T2: Contract

56

61%

49

39%

t(103)=3,15

1. Percentage ‘goed’ is het aantal deelnemers dat een 4 of hoger als itemgemiddelde op de werkrelatieschaal scoort.
* De gemiddelde schaalscores werden gebruikt om verschillen tussen de VZ en GGZ te toetsen. Alle t-waarden p<.002.

Er waren geen significante verschillen in de werkrelatiescores tussen behandelaars en cliënten. De schaalscores van cliënten en behandelaars bleken echter niet significant samen te hangen. In de gecombineerde GGZ- en VZ-groep bleek echter dat de scores op de contractschaal van de behandelaars en cliënten positief correleerden op T2 (r=0,36; p<.005; N=63). Dit duidt op tenminste enige overeenstemming over de taken en doelen tussen beide partijen. De gemiddelde werkrelatiescores op T1 en T2, van zowel de cliënten als de behandelaars, bleken niet significant van elkaar te verschillen. Dit betekent dat de beoordeling van de werkrelatie gedurende de behandeling niet veranderde.

Klinisch significante verbetering (KSV)
In de gecombineerde groep was bij de afsluiting van de behandeling 24% van de cliënten klinisch significant verbeterd volgens de GHQ-12 normen. Dit percentage veranderde weinig in de follow-up. In de GGZ-groep was een opmerkelijk klein percentage cliënten (6%) bij de afsluiting van de behandeling klinisch significant verbeterd volgens de GHQ-28. De psychische klachten, gemeten met de GHQ-28, namen na de afsluiting van de behandeling echter nog behoorlijk af tot rond 50% KSV. In de VZ-groep bleek bij de afsluiting ongeveer de helft van de cliënten klinisch significant verbeterd volgens de AUDIT. In de tweede follow-up, na drie maanden, was dit percentage toegenomen tot 81% KSV.
Tabel 2 Percentage klinisch significant verbeterden (KSV) op 4 meetmomenten
   

Meetmomenten

   

T1

T2

T3

T4

Hele groep1

N*

108

93

108

108

 

KSV GHQ-12

17%

24%

26%

27%

GGZ-groep

N*

36

47

47

 

KSV GHQ-28

6%

53%

45%

VZ-groep

N*

47

63

63

 

KSV AUDIT

47%

47%

81%

1. Geen significante verschillen tussen VZ en GGZ. KSV=Klinisch significante verbetering.
* Op T2 is N kleiner door de drop-outs zonder afsluitende zitting. Op T1 werd alleen de GHQ-12 afgenomen.
Draagt de werkrelatie bij aan cliëntwaardering
De resultaten van de logistische regressieanalyses met de werkrelatie beoordeeld door de cliënt als voorspeller en de cliëntwaardering op T2, T3 en T4 als afhankelijke variabele staan in tabel 3a. Een odds ratio (OR) groter dan 1 duidt op een positieve samenhang tussen werkrelatie en cliëntwaardering. Uit de tabel komt voor de VZ en de GGZ een verschillend beeld naar voren.
1. 
In de VZ voorspelt de ‘vroege’ werkrelatie (T1) de cliëntwaardering van de communicatie en de hulpverlener later in de tijd (T2, T3, T4). De scores op zowel de band- als de contractschaal voorspellen de tevredenheid. De vroege werkrelatie draagt niet bij aan de waardering van het behandelresultaat. Voor de werkrelatie gemeten aan het eind van de behandeling (T2) geldt dat deze eveneens voorspellende waarde heeft voor de tevredenheid over de communicatie en hulpverlener in de follow-ups, maar niet voor de tevredenheid over het behandelresultaat.
2. 
In de GGZ draagt de ‘vroege’ werkrelatie veel minder bij aan de tevredenheid later in de tijd. De vroege werkrelatie voorspelt in het geheel niet de tevredenheid aan het eind van de behandeling (T2). De scores op de bandschaal voorspellen de tevredenheid over de communicatie en de hulpverlener op T3 en de contractschaal voorspelt alleen de tevredenheid over de hulpverlener op T3. De contractschaal op T1 voorspelt de tevredenheid over de communicatie op T4, maar niet de tevredenheid over de hulpverlener. De werkrelatie gemeten aan het eind van de behandeling voorspelt in de GGZ-groep nauwelijks de tevredenheid. Alleen de contractschaal draagt bij aan de tevredenheid over de communicatie en de hulpverlener op T4.
De werkrelatie beoordeeld door de behandelaar voorspelt nauwelijks de waardering van de cliënt (tabel 3b). Opvallend is dat de cliënttevredenheid over het behandelresultaat in de GGZ in de tweede follow-up (T4) wordt voorspeld door de beoordeling van de vroege werkrelatie door de behandelaar (T1). Bovendien blijkt dat in de GGZ de beoordeling over het bandaspect door de behandelaar op T2 bijdraagt tot de voorspelling van de waardering van de communicatie op T3 in de GGZ. De werkrelatie zoals beoordeeld door de behandelaar blijkt in de VZ niet bij te dragen tot de voorspelling van waardering.
Tabel 3a De temporele samenhang tussen de werkrelatie volgens de patiënt en tevredenheid, uitgedrukt in odds ratio’s, gecorrigeerd voor toestandsbeeld, in de VZ en de GGZ
 

Afhankelijke variabele: Tevredenheid over

Voorspeller*

Meetmoment

Communicatie

Hulpverlener

Behandelresultaat

Cliënt

Afh. var.

VZ

GGZ

VZ

GGZ

VZ

GGZ

T1: band

T2:

1,28*

1,23

1,28*

1,15

1,10

0,94

T1: contract

T2:

1,47*

1,18

1,30*

1,14

1,10

1,16

T1: band

T3:

1,18

1,27*

1,19*

1,35*

1,11

1,06

T1: contract

T3:

1,20*

1,08

1,20*

1,22*

1,08

1,07

T1: band

T4:

1,28*

1,13

1,27*

1,10

1,06

1,00

T1: contract

T4:

1,27*

1,22*

1,32*

1,11

1,06

1,00

T2: band

T3:

1,37*

1,15

1,37*

1,11

1,12

1,29

T2: contract

T3:

1,26*

1,23

1,32*

1,23

1,10

1,20

T2: band

T4:

1,25*

1,19

1,35*

1,13

1,11

1,00

T2: contract

T4:

1,28*

1,33*

1,27*

1,35*

1,10

1,07

*p<.05
Tabel 3b De temporele samenhang tussen de werkrelatie volgens de behandelaar en tevredenheid volgens de patiënt, uitgedrukt in odds ratio’s, gecorrigeerd voor toestandsbeeld van de patiënt, in de VZ en de GGZ
 

Afhankelijke variabele: Tevredenheid over

Voorspeller*

Meetmoment

Communicatie

Hulpverlener

Behandelresultaat

Behandelaar

Afh. var.

VZ

GGZ

VZ

GGZ

VZ

GGZ

T1: band

T2:

0,96

1,16

1,02

1,16

1,07

1,12

T1: contract

T2:

0,97

1,15

1,05

1,08

1,07

1,17

T1: band

T3:

1,02

1,06

1,07

0,93

0,93

1,14

T1: contract

T3:

1,01

0,97

0,97

0,93

0,98

T1: band

T4:

0,95

1,14

1,01

1,35

0,96

1,53*

T1: contract

T4:

1,01

1,01

0,98

1,07

1,00

1,27*

T2: band

T3:

1,26

1,45*

1,00

0,95

1,02

1,26

T2: contract

T3:

1,07

1,20

1,07

0,89

1,04

1,25

T2: band

T4:

0,95

1,05

1,20

1,11

T2: contract

T4:

1,01

1,10

1,02

1,03

1,10

1,12

*p<.05; – = niet berekend in verband met lege cellen
Werkrelatie en cliëntwaardering als voorspellers van behandelresultaat

Uit de logistische regressieanalyses kwam naar voren dat de werkrelatie, beoordeeld door de cliënt en gemeten op T1 en T2, niet significant bijdroeg aan de voorspelling van de KSV op T2, T3 en T4. Dit gold voor zowel de VZ als de GGZ. De voorspelling van de KSV verbeterde niet na toevoeging van de cliëntwaarderingsdimensies in het model. Met andere woorden: noch de werkrelatieschalen noch de combinatie van de werkrelatie en de cliëntwaarderingsschalen voorspelden of een cliënt klinisch significant verbeterde.


Discussie

De cliëntwaardering was in ons onderzoek lager dan in veel andere studies. Dit werd voornamelijk veroorzaakt door ons strenge criterium voor ‘tevreden’. De waardering in de GGZ was lager dan in de VZ; dit gold voor alle drie de aspecten. Ook de werkrelatie werd in de GGZ minder positief beoordeeld dan in de VZ. De werkrelatie voorspelde in de VZ of cliënten tevreden waren over de communicatie en de hulpverlener. In de GGZ gold dit in veel mindere mate. Waardering van het behandelresultaat werd echter in beide settingen niet voorspeld door de werkrelatie, zoals beoordeeld door de cliënten. In de GGZ bleek de vroege werkrelatie, beoordeeld door de behandelaar, de waardering van het behandelresultaat in de tweede follow-up te voorspellen. De werkrelatie voorspelde niet of cliënten klinisch significant waren verbeterd. Deze voorspelling werd niet verbeterd na toevoeging van de cliëntwaarderingsschalen aan het model.

Het verschil in tevredenheid in de GGZ en de VZ wordt voor een deel veroorzaakt doordat de psychische klachten in de GGZ ernstiger waren. Deze klachten hangen negatief samen met tevredenheid. Eenzelfde samenhang geldt voor de werkrelatie, wat betekent dat een deel van het verschil verklaard wordt door persoonsfactoren van de cliënt.

De resultaten lijken aan te geven dat de kwaliteit van de werkrelatie in de VZ van groter belang is dan in de GGZ. Het is opvallend dat de werkrelatie in de GGZ minder vaak significant bijdraagt tot de voorspelling van cliëntwaardering dan in de VZ. Dit zou methodisch verklaard kunnen worden uit het kleinere aantal deelnemers uit de GGZ. In het algemeen geldt dat een grotere N leidt tot een relatief kleinere meetfout, waardoor gelijke OR’s in een grote groep wel en in een kleine groep niet significant zijn. De OR in de GGZ is in drie logistische regressieanalyses ongeveer even groot als in de VZ (groter dan 1,23) zonder significant te zijn (zie tabel 3a). Dit duidt op een powerprobleem. De overige niet-significante OR’s in de GGZ-groep zijn duidelijk kleiner dan die in de VZ (1,10–1,15). Het lijkt erop dat niet alleen sprake is van beperkte power van de toetsing in de GGZ-conditie, maar ook dat binnen de GGZ de bijdrage van de werkrelatie aan de waardering van de communicatie en de hulpverlener minder groot is dan in de VZ.

Een interessante bevinding is bovendien dat de werkrelatie geen voorspellende waarde heeft voor de waardering van het behandelresultaat maar wel voor de waardering van de communicatie en van de hulpverlener. Dit betekent dat de cliënten de behandelkenmerken en de behandeluitkomst verschillend beoordeelden. Cliënten maken kennelijk een duidelijk onderscheid tussen verschillende behandelaspecten (Möller-Leimkühler en anderen, 2002). Deze uitkomst pleit voor een multidimensionele meting van cliëntwaardering. Verdere ondersteuning hiervoor is de bevinding dat de waardering voor het behandelresultaat wel enigszins bepaald wordt door de verbetering van de klachten (Aarsse & Van den Brink, 2002).

Ook valt op dat de in de literatuur vaak geconstateerde relatie tussen de werkrelatie en de feitelijke behandeluitkomst niet werd gevonden. Methodisch gezien kan dit te maken hebben met de definiëring van behandeluitkomst als klinisch significante verbetering, want hierdoor zijn de kleinere verbeteringen niet zichtbaar. En juist deze kleinere veranderingen, vaak gemeten met verschilscores in klachtenlijsten, kunnen wel eens de gevonden correlaties verklaren tussen de werkrelatie en de uitkomst (Horvath & Symonds, 1991). De vraag is echter of deze kleine verschilscores klinisch relevant zijn. Een andere mogelijke verklaring heeft betrekking op de aard van de behandelingen. De behandelingen waren voornamelijk kort, waardoor de therapeutische relatie weinig kans heeft zich te ontwikkelen. Toch lijkt dit geen afdoende verklaring omdat uit een post-hocanalyse bleek dat er binnen elke setting geen verschil was in de werkrelatie tussen de groepen die geprotocolleerd werden behandeld (vier- en vijfgesprekkenmodel) en de andere groepen met meer contacten.

Er is nog veel onduidelijk over de wijze waarop de werkrelatie bijdraagt tot het behandelresultaat (Horvath & Luborsky, 1993; Hersoug, Hoglend, Monsen & Havik, 2001). De bevinding in dit onderzoek sluit aan bij ander onderzoek waarin de werkrelatie niet bleek samen te hangen met behandelresultaat (Greenberg & Malcolm, 2002; Long, Williams, Midgley & Hollin, 2000; Carroll, Nich & Rounsaville, 1997). Greenberg en Malcolm (2002) bijvoorbeeld onderzochten een empty-chairprocedure voor het oplossen van conflicten. De verandering tijdens de behandeling, gemeten in termen van interventiespecifieke doelen, verklaarde het behandelresultaat meer dan de werkrelatie deed. Een ander voorbeeld is de internetbehandeling (Lange, Van de Ven, Schrieken & Emmelkamp, 2001a, 2001b), waarin het behandelresultaat niet gekoppeld kan worden aan de ‘traditionele’ face-to-face werkrelatie. Het lijkt aannemelijk dat de interpersoonlijke kwaliteit in deze behandelingen van minder belang is dan de technische kwaliteit voor het te bereiken behandelresultaat. Dit zou ook op kunnen gaan voor de resultaten in ons onderzoek. Oftewel: de effectievere behandelingen zouden minder afhankelijk kunnen zijn van interpersoonlijke elementen van de behandeling (Carrol, 2005).

Kortom, we kunnen concluderen dat niettegenstaande een aantal beperkingen van de studie – de belangrijkste is dat in ons onderzoek enige selectie is ontstaan van behandelgetrouwe deelnemers. Dit betekent dat we niet met zekerheid kunnen zeggen of de resultaten ook geldig zijn voor de drop-outs – dat cliëntwaardering van de behandeling (tevredenheid over de communicatie en de hulpverlener) indicatief is voor de kwaliteit van de werkrelatie. Voor het behandelresultaat lijkt echter noch de werkrelatie noch de waardering van de cliënt van groot belang te zijn. De kwaliteit van de behandeling kan echter niet louter afgemeten worden aan het behandelresultaat. Dat de werkrelatie en de cliëntwaardering betrekkelijk onafhankelijk zijn van het behandelresultaat laat zien dat het streven naar cliënttevredenheid een kwaliteitsdoel is dat op zichzelf dient te worden nagestreefd. Een puur utilistische benadering doet onvoldoende recht aan de betekenis van dit kwaliteitskenmerk.


Literatuur

Aarsse, H.R., & Brink, W. van den (2000). Cliëntwaardering in de geestelijke gezondheidszorg en de verslavingszorg. Een prospectief onderzoek naar determinanten en temporele relatie met behandeluitkomst. Amsterdam: AIAR.
 
Ankuta, G.Y., & Abeles, N. (1993). Client satisfaction, clinical significance, and meaningful change in psychotherapy. Professional Psychology: Research and Practice, 24, 70-74.
CrossRef
 
Babor, T.F. (1989). AUDIT: The Alcohol Use Disorders Identificaton Test. Guidelines for use in primary health care. Geneva: WHO.
 
Baradell, J.G. (1995). Clinical outcomes and satisfaction of patients of clinical nurse specialists in psychiatric-mental health nursing. Archives of Psychiatric Nursing, 9, 240-250.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Bell, D.C., Montoya, I.D., & Atkinson, J.S. (1997). Therapeutic connection and client progress in drug abuse treatment. Journal of Clinical Psychology, 53, 215-224.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Carroll, K.M. (2005). Only connect? Editorial. Addiction, 100, 267-268.
CrossRef PubMed
 
Carroll, K.M., Nich, C., & Rounsaville, B.J. (1997). Contribution of the therapeutic alliance to outcome in active versus control psychotherapies. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 65, 510-514.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Casacalenda, N., Perry, J.C., & Looper, K. (2002). Remission in major depressive disorder: a comparison of pharmacotherapy, psychotherapy, and control conditions. American Journal of Psychiatry, 159, 1354-1360.
CrossRef PubMed
 
Connors, G.J., Carroll, K.M., Diclemente, C.C., & Longabaugh, R. (1997). The therapeutic allicance and it’s relationship to alcoholism, treatment participation and outcome. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 65, 588-598.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Deacon, B.J., & Abramowitz, J.S. (2004). Cognitive and behavioural treatment for anxiety disorders: A review of meta-analytic findings. Journal of Clinical Psychology, 60, 429-441.
CrossRef PubMed
 
Deane, F.P. (1993). Client satisfaction with psychotherapy in two outpatient clinics in New Zealand. Evaluation and Program Planning, 16, 87-94.
CrossRef
 
Donker, M. (1996). Satisfactie meer dan boekhouden? Tijdschrift Sociale Geneeskunde, 7, 303-304.
 
Flynn, T.C., Balch, P., Lewis, S.B., & Katz, B. (1981). Predicting client improvement from and satisfaction with community mental health center services. American Journal of Community Psychology, 9, 339-346.
ChemPort SpringerLink PubMed
 
Gale, C.K., & Oakley-Browne, M. (2003). Generalized Anxiety Disorder. American Family Physician, 67, 135-139.
PubMed
 
Greenberg, L.S., & Malcolm, W. (2002). Resolving unfinished business: relating process to outcome. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70, 406-416.
CrossRef PubMed
 
Gaston, L., & Sabourin, S. (1992). Client satisfaction and social desirability in psychotherapy. Evaluation and Program Planning, 15, 227-231.
CrossRef
 
Hersoug, A., Hoglend, P., Monsen, J.T., & Havik, O.E. (2001). Quality of working alliance in psychotherapy. Journal of Psychotherapy Practice and Research, 10, 205-216.
ChemPort PubMed
 
Horvath, A.O., & Greenberg, L.S. (1989). Development and validation of the Working Alliance Inventory. Journal of Counseling Psychology, 36, 223-233.
CrossRef
 
Horvath, A.O., & Luborsky, L. (1993). The role of therapeutic alliance in psychotherapy. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 61, 561-573.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Horvath, A.O., & Symonds, B.D. (1991). Relation between working alliance and outcome in psychotherapy: A meta-analysis. Journal of Counseling Psychology, 38, 139-149.
CrossRef
 
Jacobson, N.S., & Truax, P. (1991). Clinical significance: A statistical approach to defining meaningful change in psychotherapy research. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59, 12-19.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Jongerius, J., Hull, H., & Derks, J. (1994). Hoe scoort de verslavingszorg? Kwaliteitsbeoordeling door cliënten: een landelijk onderzoek. Utrecht: NcGv.
 
Koeter, M.W.J., & Ormel, J. (1995). General Health Questionnaire. Nederlandse bewerking. Handleiding. Lisse: Swets Test Services.
 
Kooi, R., & Donker, M. (1991). Cliënten over de Riagg. Ontwerp en afname van een vragenlijst voor kwaliteitsbeoordeling door cliënten. Utrecht: NcGv.
 
Lambert, W., Salzer, M.S., & Bickman, L. (1998). Clinical outcome, consumer satisfaction and ad hoc ratings of improvement in children’s mental health. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66, 270-279.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Lange, A., Ven, J.P. van de, Schrieken, B., & Emmelkamp, P. (2001a). Interapy punt nl Geografische afstand hoeft geen bezwaar te zijn voor psychologische behandeling. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 56, 507-520.
 
Lange, A., Ven, J.P. van de, Schrieken, B., & Emmelkamp, P. (2001b). Interapy. Treatment of posttraumatic stress through the Internet: A controlled trial. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 32, 73-90.
ChemPort CrossRef
 
Long, C.G., Williams, M., Midgley, M., & Hollin, C.R. (2000). Within-program factors as predictors of drinking outcome following cognitive-behavioural treatment. Addictive Behaviors, 25, 573-578.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Lunnen, K.M., & Ogles, B.M. (1998). A multiperspectieve, multivariable evaluation of reliable change. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66, 400-410.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Martin, D.J., Garske, J.P., & Davis, M.K. (2000). Relation of the therapeutic alliance with outcome and other variables: A meta-analytic review. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 438-450.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Meier, P.S., Barrowclough, C., & Donmall, M.C. (2005). The role of the therapeutic alliance in the treatment of substance misuse: a critical review of the literature. Addiction, 100, 304-316.
CrossRef PubMed
 
Miller, W.R., & Wilbourne, P.L. (2002). Mesa Grande: A methodological analysis of clinical trials of treatments for alcohol use disorders. Addiction, 97, 265-277.
CrossRef PubMed
 
Möller-Leimkühler, A.M., Dunkel, R., Muller, P., Pukies, G., DeFazio, S., & Lehman,E. (2002). Is patient satisfaction a unidimensional construct? European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 252, 19-23.
PubMed
 
Mulder, C.L., Sytema, S., & Wiersma, A.I. (2000). Statusmeting en instrumentgestuurde planning in de GGZ. Een zoektocht naar de heilige graal. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 55, 790-799.
 
Mulder, R.T. (2002). Personality pathology and treatment outcome in major depression: A review. American Journal of Psychiatry, 159, 359-371.
CrossRef PubMed
 
Pekarik, G., & Guidry, L.L. (1999). Relationship of satisfaction to symptom change, follow-up adjustment, clinical significance in private practice. Professional Psychology: Research and Practice, 30, 474-478.
CrossRef
 
Propst, A., Paris, J., & Rosberger, Z. (1994). Do therapist experience, diagnosis and functional level predict outcome in short term psychotherapy? Canadian Journal of Psychiatry, 39, 168-176.
ChemPort
 
Reinert, D.F., & Allen, J.P. (2002). The Alcohol Use Disorders Identification Test (AUDIT) A review of recent research. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 26, 272-279.
 
Ruggeri, M., Biggeri, A., Rucci, P., & Tansella, M. (1998). Multivariate analysis of outcome of mental health care using graphical chain models. The South-Verona Outcome Project 1. Psychological Medicine, 28, 1421-1431.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Seps, K. (1997). De werkalliantie. Literatuuroverzicht en herziening van de werkalliantie vragenlijst. Leuven: doctoraal werkstuk.
 
Stoffer, R. (2001). Het vijfgesprekkenmodel. Een handleiding. Delft: Eburon.
 
Vertommen, H., & Vervaeke, G. (1993). De werkalliantie: visies op een bruikbaar concept en de meting ervan. Tijdschrift voor Psychiatrie, 19, 2-15.
 
Wallner Samstag, L.W., Batchelder, S.R., Muran, J.C., Safran, J.D., & Winston, A. (1998). Early identification of treatment failures in short-term psychotherapy. The Journal of Psychotherapy Practice and Research, 7, 126-143.
 
Wildt, W. de (2000). Achilles leefstijltraining 1. Alcohol, middelengebruik en gokken. Werkboek voor de cliënt. Werkboek en handleiding voor de trainer. Amsterdam: Jellinek / Nijmegen: Cure and Care Publishers.
 

Are a positive working alliance and patient satisfaction necessary for a good treatment outcome?
Certain psychotherapeutic interventions have proven to be effective for the treatment of anxiety, depression and alcohol use problems. In addition to specific interventions, treatment outcome may also be enhanced by the quality of the working alliance and patient satisfaction. In a prospective study with 240 outpatients of mental health care (MHC) and addiction care (AC), the quality of the working alliance and patient satisfaction were measured two times during short-term treatments. In AC but not in MHC, the working alliance as perceived by the patient predicted patient satisfaction with communication and satisfaction with the therapist. In both settings, the working alliance did not predict satisfaction with treatment result. The working alliance as perceived by the therapist did not predict patient satisfaction with treatment nor satisfaction with treatment outcome. Treatment outcome was not predicted by the quality of the working alliance nor by patient satisfaction with treatment or satisfaction with treatment result. Apparently, short-term treatment can be completed successfully without a positive working alliance or patient satisfaction. However, an institution striving for quality care should deliver patients who are both cured and satisfied.
Naar boven