Meting van cliëntwaardering is in instellingen in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en de verslavingszorg (VZ) eerder regel dan uitzondering. Achtergrond hiervan is de aanname dat cliëntwaardering de kwaliteit van de behandeling weergeeft. Cliëntwaardering is een subjectieve evaluatie van elementen van de behandeling, het behandelproces en het behandelresultaat. Vanuit professioneel oogpunt wordt de kwaliteit van de behandeling onder andere afgemeten aan de juistheid van de interventies, het behandelresultaat, de vermindering van klachten, de verbetering van het welbevinden of het bereiken van behandeldoelen.
Bepaalde psychotherapeutische interventies voor de behandeling van angstproblemen (zie bijvoorbeeld Deacon & Abramowitz, 2004), depressie (zie bijvoorbeeld Mulder, 2002) en problemen met het gebruik van alcohol (zie bijvoorbeeld Miller & Wilbourne, 2002) zijn bewezen effectief. Deze effectiviteit kan onder andere worden toegeschreven aan de technische kwaliteit van de uitgevoerde interventies. Suboptimale uitkomsten en drop-out komen echter vaak voor (Casacalenda, Perry & Looper, 2002; Gale & Oakley-Brown, 2003; Wallner Samstag, Batchelder, Muran, Safran & Winston, 1998). Er is veel onderzoek gedaan naar het belang van de werkrelatie voor het behandelresultaat. De werkrelatie laat zich vaak onafhankelijk van de behandelmethode onderzoeken, dat wil zeggen: de interpersoonlijke kwaliteit van de dyade cliënt en therapeut kan, ongeacht het referentiekader van de therapeut, onderzocht worden. Aanwijzingen voor het belang van de werkrelatie voor het behandelresultaat komen uit onderzoek waarin de werkrelatie, gemeten vroeg in de behandeling, bijdraagt tot voorspelling van de behandeluitkomst van allerlei psychologische interventies. De gemiddelde sterkte van de samenhang tussen de werkrelatie en de behandeluitkomst gemeten in ambulante en klinische GGZ-settingen is echter bescheiden (r=0,26: Horvath & Symonds, 1991; r=0,22: Martin, Garske & Davis, 2000). Dit geldt ook voor de samenhang tussen de werkrelatie en de behandeluitkomst in VZ-settingen (Connors, Carroll, Diclemente & Longabaugh, 1997; Carrol, Nich & Rounsaville, 1997; Bell, Montoya & Atkinson, 1997; Meier, Barrowclough & Donmall, 2005). De behandeluitkomst wordt dus maar voor een heel klein deel door de (vroege) werkrelatie verklaard. Mogelijk speelt de waardering die cliënten hebben voor hun hulpverlener of de behandeling daarbij ook een rol. Als dit zo is, kan het belang van een positieve cliëntwaardering niet gauw onderschat worden en wordt cliëntwaardering meer dan een ‘boekhoudkundig’ fenomeen (Donker, 1996). Cliëntwaardering zou dan een kenmerk van het behandelproces kunnen zijn dat in de behandeling actief bevorderd zou moeten worden (vergelijk Mulder, Sytema & Wiersma, 2000).
De werkrelatie betreft de affectieve en taakgerichte samenwerking tussen cliënt en therapeut. Tussen cliëntwaardering en werkrelatie worden veelal positieve relaties gevonden (Gaston & Sabourin, 1992; Flynn, Balch, Lewis & Katz, 1981). Deze samenhang duidt mogelijk op overlap tussen deze twee beoordelingen. Het is niet bekend in hoeverre cliëntwaardering het gevolg is van een goede werkrelatie. Wanneer de tevredenheid tot stand komt door de kwaliteit van de werkrelatie, dan kan gesteld worden dat cliëntwaardering als indicator voor kwaliteit een belangrijke rol speelt. De cliënttevredenheid zou dan een bijdrage kunnen leveren aan het behandelresultaat.
Uit verschillende studies komt verder naar voren dat cliëntwaardering negatief samenhangt met de ernst van de (psychische) klachten (Gaston & Sabourin, 1992; Propst, Paris & Rosberger, 1994; Ruggeri, Biggeri, Rucci & Tansella, 1998) en positief samenhangt met de vermindering van klachten (Baradell, 1995; Deane, 1993). Het behandelresultaat uitgedrukt in klinisch significante verbetering (Ankuta & Abeles, 1993) blijkt sterker samen te hangen met cliëntwaardering dan het behandelresultaat gemeten in traditionele verschilscores: verschilscores in klachten (vaak een voor- en een nameting) geven geen informatie over het niveau van het huidige functioneren. Uit het onderzoek van Ankuta en Abeles zou geconcludeerd kunnen worden dat de afname van de klachten minder impact op cliëntwaardering lijkt te hebben dan volledige ‘genezing’. In onderzoeken van Lambert, Salzer en Bickman (1998), Lunnen en Ogles (1998) en Pekarik en Guidry (1999) bleek echter geen verschil in cliëntwaardering tussen de klinisch wel en niet significant verbeterden. Waardering werd in deze studies als een generiek oordeel gemeten, terwijl Ankuta en Abeles (1993) expliciet vroegen naar tevredenheid over het behandelresultaat. Met andere woorden: vragen naar de waardering van het proces en van het behandelresultaat kunnen verschillende antwoorden uitlokken. Het voordeel van meerdimensionele metingen van cliëntwaardering is dat deze informatie kunnen verschaffen over de verschillende aspecten van tevredenheid.
In dit prospectieve onderzoek is de eerste vraag in hoeverre de kwaliteit van de werkrelatie, zoals beoordeeld door de cliënt en de behandelaar, de tevredenheid over de behandeling bepaalt. De tweede onderzoeksvraag is of de werkrelatie en de cliëntwaardering bijdragen aan het behandelresultaat. Als cliëntwaardering wordt voorspeld door de werkrelatie, dan kan de waardering worden verhoogd door interventies die de werkrelatie betreffen. Als bovendien zou blijken dat cliëntwaardering een additionele bijdrage levert aan het behandelresultaat, dan is het ook zinvol om zich tijdens de behandeling actief te richten op het vergroten van de cliëntwaardering.
In dit artikel worden de termen tevredenheid en waardering door elkaar gebruikt. Steeds wordt bedoeld een subjectieve evaluatie of beoordeling van de behandeling door de cliënt.
Ons onderzoek was een naturalistische cohortstudie in vier ambulante behandelafdelingen van de GGZ en de VZ. Om de temporele samenhang tussen verschillende procesvariabelen en behandeluitkomst te bestuderen is het van belang om variatie te creëren in de mogelijke voorspellers van cliëntwaardering. Daartoe werd het onderzoek uitgevoerd in vier verschillende behandelafdelingen met vier – deels verschillende, deels overeenkomende – populaties. Deze variatie draagt tevens bij aan de externe validiteit van het onderzoek. Er waren vijf meetmomenten: cliënten vulden vragenlijstboekjes in na de indicatiestelling maar vóór de start van de behandeling (T0), na de tweede/derde behandelsessie (T1) en bij de afsluiting van de behandeling (T2). Vervolgmetingen vonden plaats 1 maand (T3) en 3 maanden na afsluiting van de behandeling (T4). Het onderzoek werd gedaan in de ambulante setting bij kortdurende behandelingen. Dit heeft in vergelijking met de klinische setting als voordeel dat de behandeling buiten de leefsfeer van de cliënt plaatsvindt en de kwaliteit van de behandeling niet verward kan worden met de kwaliteit van de klinische leefomgeving. Bovendien is in de ambulante setting helder wie de behandelaar is en sluit het onderzoek aan bij de trend in de GGZ en de VZ om steeds vaker kortdurende interventies aan te bieden.
In de GGZ bestond de doelgroep op één locatie uit cliënten die waren geïndiceerd voor een kortdurende poliklinische behandeling volgens het vijfgesprekkenmodel. In de praktijk kwam het vijfgesprekkenmodel neer op een klacht- of functiegerichte benadering met een onderhandelde behandelfocus. Meestal is de benadering directief, maar dit kan van behandelaar tot behandelaar verschillen (Stoffer, 2001). Op de andere GGZ-locatie ging het om cliënten die waren geïndiceerd voor ambulante individuele en/of groepsbehandeling. Cliënten hadden overwegend relatief lichte angst- en depressieve klachten.
In de VZ ging het om cliënten die geïndiceerd waren voor kortdurende behandeling vanwege relatief lichte gok- en/of alcoholproblemen. Op één locatie werd zonder protocol behandeld en op de andere volgens een zogenaamd viergesprekkenprotocol. Het viergesprekkenmodel is een sterk gestructureerde werkwijze met huiswerkopdrachten met motiverende gespreksvoering (De Wildt, 2000). Doel van de behandelingen in de VZ was abstinentie of gecontroleerd gebruik. De niet-geprotocolleerde behandelingen duurden van circa 4 tot 20 contacten.
Alle deelnemers gingen vooraf schriftelijk akkoord (informed consent) en ontvingen na het invullen van elke follow-up een cadeaubon. De behandelaars vulden voor elke cliënt twee keer een werkrelatievragenlijst in: na afsluiting van de tweede/derde behandelsessie (T1) en bij de afsluiting van de behandeling (T2).
Van de 240 deelnemers kwamen er 83 uit de GGZ en 157 uit de VZ. Van hen beëindigden 168 cliënten (70%) de behandeling in overleg met de behandelaar (‘regulier einde’); 72 cliënten (30%) beëindigden de behandeling voortijdig, zij worden hierna aangeduid als drop-out. Van de drop-outs bleven er 41 (24%) weg zonder bericht. Van de 168 deelnemers die de behandeling regulier beëindigden, vulden 116 de T2-vragenlijst in (48% van 240; 69% van 168). Bij de eerste follow-up (T3) werd de vragenlijst geretourneerd door 147 deelnemers (61% van 240); bij de tweede follow-up (T4) door 144 deelnemers (60% van 240).
Tussen de responders (N=144) en de non-responders (N=96) op T4 bestonden geen verschillen in leeftijd, geslacht, opleiding en wel of geen baan. Evenmin kwamen verschillen in persoonlijkheidskenmerken naar voren, met één uitzondering: de responders zijn wat opener, volgens hun scores op persoonlijkheidsvragenlijsten. Een saillantere bevinding is dat onder de responders minder drop-outs zijn dan onder de non-responders (19% versus 46%; chi-kwadraat=19,1; p<.001). Deze selectieve non-respons betekent dat de drop-outs ondervertegenwoordigd zijn in de studie.
Van de hulpverleners waren er 12 afkomstig uit de GGZ en 17 uit de VZ. Hun gemiddelde leeftijd was 38,5 jaar (SD=10,5); onder hen waren 19 vrouwen (59%). In de VZ waren de hulpverleners vooral opgeleid tot maatschappelijk werker (78%) of sociaal-psychiatrisch verpleegkundige (22%). In de GGZ waren de hulpverleners psychiater (in opleiding) (83%) of gz-psycholoog/psychotherapeut (in opleiding) (17%).
Cliëntwaardering werd gemeten met de Cliëntwaardering-monitor-R (CWM-R; Aarsse & Van den Brink, 2002). Deze vragenlijst is gebaseerd op de vragenlijsten uit het landelijke waarderingsonderzoek in de GGZ en de VZ (Kooi & Donker, 1991; Jongerius, Hull & Derks, 1995). De CWM-R is multidimensioneel en bevat 39 stellingen waarmee men het ‘geheel eens’ (score=6) tot ‘geheel oneens’ (score=1) kan zijn. De vragenlijst omvat onder meer de volgende dimensies: de waardering van de ‘communicatie’ (informatie en overleg, 7 items), over de ‘hulpverlener’ (bejegening en deskundigheid, 9 items) en waardering van het behandelresultaat (5 items). De betrouwbaarheid was op alle meetmomenten goed (Cronbachs α=0,85–0,96). De andere dimensies van de CWM-R (beoordeling van de aanmeldingsfase en beoordeling van de afsluiting) worden niet in de analyses betrokken omdat in de aanmeldingsfase vaak andere hulpverleners zijn betrokken en omdat het oordeel over de afsluiting niet kan worden ingevuld tijdens de behandeling.
Evenals in veel ander onderzoek werd overwegend positief geantwoord. De hoge betrouwbaarheid van de schalen duidt erop dat het betekenis heeft als op een item binnen een schaal iets lager wordt gescoord dan op de andere items. Daarom wordt onderscheid aangebracht tussen degenen die op alle items hoog scoren en degenen die op een of meer items binnen een schaal wat lager scoren. Zij die op alle items van een schaal een score van 5 of 6 hadden, werden beschouwd als ‘tevreden’. De anderen werden beschouwd als ‘minder tevreden’ over dat aspect. Deze indeling was valide omdat bleek dat het rapportcijfer dat de ‘tevredenen’ gaven aan hun behandeling ruim één punt hoger was dan dat van ‘minder tevredenen’.
Werkrelatie werd gemeten met de verkorte versie van de Werkalliantievragenlijst (WAV; Seps, 1997; Vertommen & Vervaeke, 1993), de naar het Nederlands vertaalde versie van de Working Alliance Inventory (Horvath & Greenberg, 1991). De WAV meet band- (6 items), taak- (5 items) en doelaspect (5 items) van de werkrelatie. Het bandaspect betreft de affectieve verstandhouding en het vertrouwen tussen beide partijen. Het taakaspect van de werkrelatie heeft betrekking op de rollen van cliënt en behandelaar. Het doelaspect betreft de overeenstemming over het doel van de behandeling. De doel- en de taakschaal werden samengevoegd tot een contractschaal (overeenkomstig Seps, 1997), omdat beide schalen sterk samenhingen (T1: r=0,87, T2: r=0,93; p<.000). Deze contractschaal correleerde met de bandschaal (T1: r=0,71 en T2: r=0,70, p<.000), maar niet zo hoog dat van een ééndimensionele maat gesproken kan worden. De inhoud van de versie voor cliënten en voor behandelaars komt overeen.
De WAV heeft een vijfpuntsantwoordschaal, waarbij een score van 4 duidt op een goede werkrelatie (Seps, 1997). Om na te gaan hoeveel deelnemers de werkrelatie als goed beoordelen wordt het percentage deelnemers met een gemiddelde itemscore van 4 of hoger gepresenteerd. De statistische analyses worden uitgevoerd met de gemiddelde itemscores. De betrouwbaarheid op elk meetmoment is goed (cliëntversie: Cronbachs α=0,72–0,92; behandelaarversie: α=0,81–0,92).
Psychische klachten en alcoholproblemen
Om de ernst van de psychische en psychiatrische problemen in kaart te brengen werd gekozen voor de 12-item- en de 28-itemversie van de General health questionnaire (GHQ-12/28; Koeter & Ormel, 1995). De GHQ is een klachtenlijst die betrouwbaar verandering in klachten meet (Koeter & Ormel, 1995). De GHQ-12 is in de hele onderzoeksgroep afgenomen en geeft een algemene indruk van de psychische klachten. De GHQ-28 werd bij aanmelding in beide groepen afgenomen en op latere meetmomenten alleen in de GGZ-groep. Reden hiervoor is dat de GHQ-28 naast lichte psychische klachten ook meer onderscheidende items voor ernstige psychische problemen bevat. De betrouwbaarheid van de GHQ-12 en de GHQ-28 was op alle meetmomenten goed (Cronbachs α=0,79–0,94 respectievelijk 0,89–0,96).
De ernst van de alcoholproblemen werd gemeten met de Alcohol use disorder identification test (AUDIT; Babor, 1989). Deze vragenlijst van 10 items meet potentieel problematisch alcoholgebruik en kan ook worden gebruikt om comorbiditeit in een psychiatrische populatie vast te stellen (Reinert & Allen, 2002). De itemwaarden ten aanzien van intensiteit, frequentie en problemen als gevolg van alcoholgebruik variëren van 0 tot 5. Een totaalscore groter dan of gelijk aan 8 wijst op mogelijk problematisch alcoholgebruik. De betrouwbaarheid op alle meetmomenten was goed (Cronbachs α=0,83–0,92).
Behandelresultaat
Het behandelresultaat werd vastgesteld in termen van klinisch significante verbetering (KSV, Jacobson & Truax, 1991). Om de KSV vast te stellen werd eerst nagegaan of de grootte van de verandering groot genoeg was om statistisch betrouwbaar te kunnen zijn. Van een ‘betrouwbare’ verbetering kunnen we spreken als de verbetering in de klachten groter is dan 1,96 keer de standaardmeetfout van de klachtenlijst. Vervolgens werd vastgesteld of de score van de cliënt tot onder de drempelwaarde van de normale populatie was gedaald. De drempelwaarden voor de GHQ-12 en de GHQ-28 zijn respectievelijk 3 en 6 (Koeter & Ormel, 1995) en 8 voor de AUDIT (Babor, 1989). Patiënten die betrouwbaar waren verbeterd en bovendien onder de drempelwaarden van de normale populatie scoorden, werden beschouwd als KSV, ofwel als ‘genezen’. De overige patiënten werden gezien als klinisch niet significant verbeterd. In vergelijking met het gebruik van verschilscores of eindscores gecorrigeerd voor baselinescores is het voordeel van KSV dat het een zinvolle index is voor behandelresultaat.
Ten eerste werd de voorspellende waarde van de werkrelatie voor waardering van de communicatie, de hulpverlener en het behandelresultaat getoetst met behulp van logistische regressieanalyse. Er werden afzonderlijke logistische regressieanalyses uitgevoerd voor elk meetmoment met cliëntwaardering als afhankelijke variabele (T2 tot en met T4). De onafhankelijke variabele was telkens de werkrelatie op T1 en T2. Omdat de psychische klachten ten tijde van de vragenlijstafname – het toestandsbeeld – samenhingen met zowel de werkrelatie als de cliëntwaardering werden deze als confounder in het model opgenomen. In een deelstudie (Aarsse & Van den Brink, 2002) bleek een aantal persoonsfactoren (zoals altruïsme) te interacteren met de setting. Om een settingeffect te vermijden werden de analyses voor de VZ en de GGZ afzonderlijk uitgevoerd.
Ten tweede werd onderzocht wat de voorspellende waarde van de werkrelatie voor het behandelresultaat is en of de waardering van de cliënt ook een bijdrage levert aan de voorspelling van het behandelresultaat. Ook dit werd gedaan met logistische regressieanalyse. Er werd een stapsgewijze procedure gevolgd waarbij in de eerste stap de werkrelatieschalen in het model werden opgenomen; in de tweede stap werd de toegevoegde waarde van de drie waarderingsschalen via een voorwaartse selectieprocedure getoetst. Dit betekent dat een waarderingsschaal alleen in het model wordt opgenomen als deze nog iets toevoegt aan de voorspelling van het behandelresultaat.
De psychische klachten, gemeten met de GHQ-12, waren in de GGZ-groep (M=7,6; SD=2,6) significant ernstiger dan in de VZ-groep (M=6,1; SD=2,9; t(238)=4,1; p<.05). Dit verschil gold ook als de psychische klachten werden gemeten met de GHQ-28 (GGZ-groep: M=19,5; SD=6,0 – VZ-groep: M=16,7; SD=7,1; t(238)=2,4; p<.05). De ernst van de alcoholproblemen was duidelijk groter in de VZ-groep (M=20,9; SD=8,5) dan in de GGZ-groep (M=7,4; SD=5,7; t(238)=–13,5; p<.05).
VZ |
GGZ |
||||
---|---|---|---|---|---|
Werkrelatie1 |
N |
% ‘goed’ |
N |
% ‘goed’ |
t-toets voor 2 gemiddelden* |
Cliëntversie |
|||||
T1: Band |
102 |
66% |
63 |
43% |
t(163)=3,91 |
T1: Contract |
102 |
76% |
63 |
33% |
t(163)=6,37 |
T2: Band |
68 |
68% |
53 |
43% |
t(119)=3,66 |
T2: Contract |
68 |
75% |
53 |
35% |
t(119)=5,66 |
Therapeutversie |
|||||
T1: Band |
103 |
47% |
68 |
29% |
t(169)=4,59 |
T1: Contract |
107 |
54% |
68 |
24% |
t(173)=4,55 |
T2: Band |
56 |
66% |
49 |
37% |
t(103)=3,48 |
T2: Contract |
56 |
61% |
49 |
39% |
t(103)=3,15 |
Er waren geen significante verschillen in de werkrelatiescores tussen behandelaars en cliënten. De schaalscores van cliënten en behandelaars bleken echter niet significant samen te hangen. In de gecombineerde GGZ- en VZ-groep bleek echter dat de scores op de contractschaal van de behandelaars en cliënten positief correleerden op T2 (r=0,36; p<.005; N=63). Dit duidt op tenminste enige overeenstemming over de taken en doelen tussen beide partijen. De gemiddelde werkrelatiescores op T1 en T2, van zowel de cliënten als de behandelaars, bleken niet significant van elkaar te verschillen. Dit betekent dat de beoordeling van de werkrelatie gedurende de behandeling niet veranderde.
Meetmomenten |
|||||
---|---|---|---|---|---|
T1 |
T2 |
T3 |
T4 |
||
Hele groep1 |
N* |
108 |
93 |
108 |
108 |
KSV GHQ-12 |
17% |
24% |
26% |
27% |
|
GGZ-groep |
N* |
– |
36 |
47 |
47 |
KSV GHQ-28 |
– |
6% |
53% |
45% |
|
VZ-groep |
N* |
– |
47 |
63 |
63 |
KSV AUDIT |
– |
47% |
47% |
81% |
1. |
In de VZ voorspelt de ‘vroege’ werkrelatie (T1) de cliëntwaardering van de communicatie en de hulpverlener later in de tijd
(T2, T3, T4). De scores op zowel de band- als de contractschaal voorspellen de tevredenheid. De vroege werkrelatie draagt
niet bij aan de waardering van het behandelresultaat. Voor de werkrelatie gemeten aan het eind van de behandeling (T2) geldt
dat deze eveneens voorspellende waarde heeft voor de tevredenheid over de communicatie en hulpverlener in de follow-ups, maar niet voor de tevredenheid over het behandelresultaat.
|
2. |
In de GGZ draagt de ‘vroege’ werkrelatie veel minder bij aan de tevredenheid later in de tijd. De vroege werkrelatie voorspelt
in het geheel niet de tevredenheid aan het eind van de behandeling (T2). De scores op de bandschaal voorspellen de tevredenheid
over de communicatie en de hulpverlener op T3 en de contractschaal voorspelt alleen de tevredenheid over de hulpverlener op
T3. De contractschaal op T1 voorspelt de tevredenheid over de communicatie op T4, maar niet de tevredenheid over de hulpverlener.
De werkrelatie gemeten aan het eind van de behandeling voorspelt in de GGZ-groep nauwelijks de tevredenheid. Alleen de contractschaal
draagt bij aan de tevredenheid over de communicatie en de hulpverlener op T4.
|
Afhankelijke variabele: Tevredenheid over |
|||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Voorspeller* |
Meetmoment |
Communicatie |
Hulpverlener |
Behandelresultaat |
|||
Cliënt |
Afh. var. |
VZ |
GGZ |
VZ |
GGZ |
VZ |
GGZ |
T1: band |
T2: |
1,28* |
1,23 |
1,28* |
1,15 |
1,10 |
0,94 |
T1: contract |
T2: |
1,47* |
1,18 |
1,30* |
1,14 |
1,10 |
1,16 |
T1: band |
T3: |
1,18 |
1,27* |
1,19* |
1,35* |
1,11 |
1,06 |
T1: contract |
T3: |
1,20* |
1,08 |
1,20* |
1,22* |
1,08 |
1,07 |
T1: band |
T4: |
1,28* |
1,13 |
1,27* |
1,10 |
1,06 |
1,00 |
T1: contract |
T4: |
1,27* |
1,22* |
1,32* |
1,11 |
1,06 |
1,00 |
T2: band |
T3: |
1,37* |
1,15 |
1,37* |
1,11 |
1,12 |
1,29 |
T2: contract |
T3: |
1,26* |
1,23 |
1,32* |
1,23 |
1,10 |
1,20 |
T2: band |
T4: |
1,25* |
1,19 |
1,35* |
1,13 |
1,11 |
1,00 |
T2: contract |
T4: |
1,28* |
1,33* |
1,27* |
1,35* |
1,10 |
1,07 |
Afhankelijke variabele: Tevredenheid over |
|||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Voorspeller* |
Meetmoment |
Communicatie |
Hulpverlener |
Behandelresultaat |
|||
Behandelaar |
Afh. var. |
VZ |
GGZ |
VZ |
GGZ |
VZ |
GGZ |
T1: band |
T2: |
0,96 |
1,16 |
1,02 |
1,16 |
1,07 |
1,12 |
T1: contract |
T2: |
0,97 |
1,15 |
1,05 |
1,08 |
1,07 |
1,17 |
T1: band |
T3: |
1,02 |
1,06 |
1,07 |
0,93 |
0,93 |
1,14 |
T1: contract |
T3: |
1,01 |
0,97 |
0,97 |
0,93 |
0,98 |
– |
T1: band |
T4: |
0,95 |
1,14 |
1,01 |
1,35 |
0,96 |
1,53* |
T1: contract |
T4: |
1,01 |
1,01 |
0,98 |
1,07 |
1,00 |
1,27* |
T2: band |
T3: |
1,26 |
1,45* |
1,00 |
0,95 |
1,02 |
1,26 |
T2: contract |
T3: |
1,07 |
1,20 |
1,07 |
0,89 |
1,04 |
1,25 |
T2: band |
T4: |
0,95 |
– |
1,05 |
1,20 |
1,11 |
– |
T2: contract |
T4: |
1,01 |
1,10 |
1,02 |
1,03 |
1,10 |
1,12 |
Uit de logistische regressieanalyses kwam naar voren dat de werkrelatie, beoordeeld door de cliënt en gemeten op T1 en T2, niet significant bijdroeg aan de voorspelling van de KSV op T2, T3 en T4. Dit gold voor zowel de VZ als de GGZ. De voorspelling van de KSV verbeterde niet na toevoeging van de cliëntwaarderingsdimensies in het model. Met andere woorden: noch de werkrelatieschalen noch de combinatie van de werkrelatie en de cliëntwaarderingsschalen voorspelden of een cliënt klinisch significant verbeterde.
De cliëntwaardering was in ons onderzoek lager dan in veel andere studies. Dit werd voornamelijk veroorzaakt door ons strenge criterium voor ‘tevreden’. De waardering in de GGZ was lager dan in de VZ; dit gold voor alle drie de aspecten. Ook de werkrelatie werd in de GGZ minder positief beoordeeld dan in de VZ. De werkrelatie voorspelde in de VZ of cliënten tevreden waren over de communicatie en de hulpverlener. In de GGZ gold dit in veel mindere mate. Waardering van het behandelresultaat werd echter in beide settingen niet voorspeld door de werkrelatie, zoals beoordeeld door de cliënten. In de GGZ bleek de vroege werkrelatie, beoordeeld door de behandelaar, de waardering van het behandelresultaat in de tweede follow-up te voorspellen. De werkrelatie voorspelde niet of cliënten klinisch significant waren verbeterd. Deze voorspelling werd niet verbeterd na toevoeging van de cliëntwaarderingsschalen aan het model.
Het verschil in tevredenheid in de GGZ en de VZ wordt voor een deel veroorzaakt doordat de psychische klachten in de GGZ ernstiger waren. Deze klachten hangen negatief samen met tevredenheid. Eenzelfde samenhang geldt voor de werkrelatie, wat betekent dat een deel van het verschil verklaard wordt door persoonsfactoren van de cliënt.
De resultaten lijken aan te geven dat de kwaliteit van de werkrelatie in de VZ van groter belang is dan in de GGZ. Het is opvallend dat de werkrelatie in de GGZ minder vaak significant bijdraagt tot de voorspelling van cliëntwaardering dan in de VZ. Dit zou methodisch verklaard kunnen worden uit het kleinere aantal deelnemers uit de GGZ. In het algemeen geldt dat een grotere N leidt tot een relatief kleinere meetfout, waardoor gelijke OR’s in een grote groep wel en in een kleine groep niet significant zijn. De OR in de GGZ is in drie logistische regressieanalyses ongeveer even groot als in de VZ (groter dan 1,23) zonder significant te zijn (zie tabel 3a). Dit duidt op een powerprobleem. De overige niet-significante OR’s in de GGZ-groep zijn duidelijk kleiner dan die in de VZ (1,10–1,15). Het lijkt erop dat niet alleen sprake is van beperkte power van de toetsing in de GGZ-conditie, maar ook dat binnen de GGZ de bijdrage van de werkrelatie aan de waardering van de communicatie en de hulpverlener minder groot is dan in de VZ.
Een interessante bevinding is bovendien dat de werkrelatie geen voorspellende waarde heeft voor de waardering van het behandelresultaat maar wel voor de waardering van de communicatie en van de hulpverlener. Dit betekent dat de cliënten de behandelkenmerken en de behandeluitkomst verschillend beoordeelden. Cliënten maken kennelijk een duidelijk onderscheid tussen verschillende behandelaspecten (Möller-Leimkühler en anderen, 2002). Deze uitkomst pleit voor een multidimensionele meting van cliëntwaardering. Verdere ondersteuning hiervoor is de bevinding dat de waardering voor het behandelresultaat wel enigszins bepaald wordt door de verbetering van de klachten (Aarsse & Van den Brink, 2002).
Ook valt op dat de in de literatuur vaak geconstateerde relatie tussen de werkrelatie en de feitelijke behandeluitkomst niet werd gevonden. Methodisch gezien kan dit te maken hebben met de definiëring van behandeluitkomst als klinisch significante verbetering, want hierdoor zijn de kleinere verbeteringen niet zichtbaar. En juist deze kleinere veranderingen, vaak gemeten met verschilscores in klachtenlijsten, kunnen wel eens de gevonden correlaties verklaren tussen de werkrelatie en de uitkomst (Horvath & Symonds, 1991). De vraag is echter of deze kleine verschilscores klinisch relevant zijn. Een andere mogelijke verklaring heeft betrekking op de aard van de behandelingen. De behandelingen waren voornamelijk kort, waardoor de therapeutische relatie weinig kans heeft zich te ontwikkelen. Toch lijkt dit geen afdoende verklaring omdat uit een post-hocanalyse bleek dat er binnen elke setting geen verschil was in de werkrelatie tussen de groepen die geprotocolleerd werden behandeld (vier- en vijfgesprekkenmodel) en de andere groepen met meer contacten.
Er is nog veel onduidelijk over de wijze waarop de werkrelatie bijdraagt tot het behandelresultaat (Horvath & Luborsky, 1993; Hersoug, Hoglend, Monsen & Havik, 2001). De bevinding in dit onderzoek sluit aan bij ander onderzoek waarin de werkrelatie niet bleek samen te hangen met behandelresultaat (Greenberg & Malcolm, 2002; Long, Williams, Midgley & Hollin, 2000; Carroll, Nich & Rounsaville, 1997). Greenberg en Malcolm (2002) bijvoorbeeld onderzochten een empty-chairprocedure voor het oplossen van conflicten. De verandering tijdens de behandeling, gemeten in termen van interventiespecifieke doelen, verklaarde het behandelresultaat meer dan de werkrelatie deed. Een ander voorbeeld is de internetbehandeling (Lange, Van de Ven, Schrieken & Emmelkamp, 2001a, 2001b), waarin het behandelresultaat niet gekoppeld kan worden aan de ‘traditionele’ face-to-face werkrelatie. Het lijkt aannemelijk dat de interpersoonlijke kwaliteit in deze behandelingen van minder belang is dan de technische kwaliteit voor het te bereiken behandelresultaat. Dit zou ook op kunnen gaan voor de resultaten in ons onderzoek. Oftewel: de effectievere behandelingen zouden minder afhankelijk kunnen zijn van interpersoonlijke elementen van de behandeling (Carrol, 2005).
Kortom, we kunnen concluderen dat niettegenstaande een aantal beperkingen van de studie – de belangrijkste is dat in ons onderzoek enige selectie is ontstaan van behandelgetrouwe deelnemers. Dit betekent dat we niet met zekerheid kunnen zeggen of de resultaten ook geldig zijn voor de drop-outs – dat cliëntwaardering van de behandeling (tevredenheid over de communicatie en de hulpverlener) indicatief is voor de kwaliteit van de werkrelatie. Voor het behandelresultaat lijkt echter noch de werkrelatie noch de waardering van de cliënt van groot belang te zijn. De kwaliteit van de behandeling kan echter niet louter afgemeten worden aan het behandelresultaat. Dat de werkrelatie en de cliëntwaardering betrekkelijk onafhankelijk zijn van het behandelresultaat laat zien dat het streven naar cliënttevredenheid een kwaliteitsdoel is dat op zichzelf dient te worden nagestreefd. Een puur utilistische benadering doet onvoldoende recht aan de betekenis van dit kwaliteitskenmerk.
Literatuur
Are a positive working alliance and patient satisfaction necessary for a good treatment outcome?