Voor het in kaart brengen van interpersoonlijk gedrag wordt vaak gebruik gemaakt van ‘de roos van Leary’. In dit model verdelen twee orthogonale assen een cirkelvormige figuur in vier kwadranten. De horizontale as wordt de Affiliatiedimensie genoemd, met Liefde aan de ene pool en Haat aan de andere. De verticale as is de Dominantiedimensie, die loopt van Overheersend naar Onderdanig. In de praktijk wordt ‘de roos’ meestal verder onderverdeeld in 8 of 16 segmenten. De betekenis van een segment wordt bepaald door de combinatie van de positie op de Affiliatie- en op de Dominantie-as.
De voorstelling van interpersoonlijk gedrag in een cirkelvormige figuur was aanvankelijk gebaseerd op de intuïtie en klinische ervaring van de groep medewerkers van Timothy Leary (Leary, 1957). Empirisch onderzoek dat sindsdien, over een periode van vijftig jaar, verricht is, bevestigt dat het totale spectrum van interpersoonlijk gedrag op een cirkelvormige wijze georganiseerd is rond twee onafhankelijke dimensies. Het ‘circumplexmodel’ (de wetenschappelijke term voor de cirkelvormige positionering van variabelen rondom een orthogonaal assenstelsel) is ondertussen gepromoveerd tot een belangrijk paradigma in de persoonlijkheidspsychologie (Brokaw & McLemore, 1991).
In dit artikel wordt een door de auteurs ontwikkelde vragenlijst voorgesteld om interpersoonlijk gedrag in kaart te brengen: de NIAS (Nederlandse interpersoonlijke-adjectievenschalen). Er wordt kort ingegaan op de ontwikkeling van het instrument. De meeste aandacht gaat vervolgens naar het illustreren van de relevantie ervan voor de diagnostiek van interpersoonlijk (dis)functioneren en naar de bruikbaarheid in het kader van therapie en supervisie. De NIAS kan zowel gebruikt worden als zelfbeoordelingsinstrument, als voor de beoordeling van hoe men zou willen zijn (ideaal-ik). Men kan met dit instrument ook anderen beoordelen en door anderen beoordeeld worden. Precies aan deze flexibiliteit en de mogelijkheid om profielen te vergelijken die vanuit verschillende perspectieven tot stand zijn gekomen, ontleent het instrument zijn kracht. Allereerst worden de termen die momenteel gebruikt worden om het interpersoonlijke circumplex te beschrijven kort besproken.
In de literatuur worden de 16 segmenten meestal met de letters A tot P aangeduid. Wanneer er met octanten gewerkt wordt, gebruikt men volgende lettercombinaties: PA, BC, DE, FG, HI, JK, LM, NO. Vaak wordt elk segment ook met een samenvattende term benoemd, bijvoorbeeld: leidend (PA), competitief (BC), aanvallend (DE), wantrouwend (FG), teruggetrokken (HI), volgzaam (JK), aanleunend (LM), extravert (NO), maar het verdient de voorkeur om geen inhoudelijke omschrijvingen te gebruiken. De kans is immers groot dat de segmenten te veel geïdentificeerd worden met de samenvattende term. Het is belangrijk voor ogen te houden dat segmenten geen afzonderlijke entiteiten zijn die een specifiek inhoudsgebied overspannen. In werkelijkheid is de opdeling in segmenten kunstmatig. Dicht bij elkaar gesitueerde posities, binnen of over de grenzen van een segment heen, komen sterk overeen in betekenis. Het verdient de voorkeur om gebruik te maken van een structurelere beschrijving van de segmenten. Het octant dat zich op de bovenkant van de Autonomie-as bevindt, wordt dan ‘Boven’ genoemd (PA), het segment aan de onderkant ‘Onder’ (HI). Het segment rechts op de Verbondenheid-as ‘Samen’ (LM), links ‘Niet-samen’ (DE). Voor de vier overige segmenten (BC, FG, JK, NO) worden de termen gecombineerd, met steeds de positie op de Autonomie-as voorop.
Bij de ontwikkeling van meetinstrumenten voor interpersoonlijk gedrag binnen het circumplexmodel werden tot vandaag twee sporen gevolgd. Bij een eerste benadering wordt a priori uitgegaan van het circumplexmodel en worden per segment een aantal gedragsbeschrijvingen geformuleerd. Vervolgens wordt door middel van statistische analyses nagegaan of deze segmenten onderling een circumplexstructuur vertonen. In het Nederlandstalige gebied is de Interpersonal checklist–revised (ICL-R-)interpersoonsvragenlijst hier een voorbeeld van (De Jong & Van den Brink, 1998; De Jong, Van den Brink & Jansma, 2000). Voor het Engelstalige gebied is de Interpersonal adjective scale–revised (IAS-R) van Wiggins, Trapnell en Phillips (1988) een goed voorbeeld. Bij de tweede benadering, die gevolgd werd bij de ontwikkeling van de NIAS, wordt geen gebruik gemaakt van een a priori-indeling. We legden een grote verzameling (450) adjectieven met een interpersoonlijke connotatie ter beoordeling voor aan een groep respondenten. Via multidimensionale schaalanalyse gingen we vervolgens na hoe deze items zich onderling verhouden. De veronderstelde circumplexe positionering van adjectieven rondom twee orthogonale assen werd inderdaad teruggevonden. Op basis van strenge mathematische criteria selecteerden we vervolgens de geschiktste adjectieven per segment. De NIAS beantwoordt aan de strengste structurele eisen die in de internationale literatuur aan circumplexinstrumenten worden gesteld. Voor meer informatie over de ontwikkeling en validering van de NIAS verwijzen we naar Rouckhout en Schacht (2000) en naar Rouckhout en Schacht (in voorbereiding).
De NIAS bestaat uit 163 adjectieven die moeten beoordeeld worden op een vijfpunts-Likertschaal. Voor de verwerking van de vragenlijst is een computerprogramma ontwikkeld dat de resultaten visueel weergeeft. Op het scherm en op papier wordt een interpersoonlijke cirkel afgedrukt waarbij de vulling van acht octanten wordt weergegeven. Ook wordt een vector afgedrukt die een samenvatting geeft van het hele profiel. Normgegevens, uitgedrukt in T-scores, voor beide seksen, voor een gewone en voor een psychiatrische populatie zijn beschikbaar.
In de nu volgende paragrafen worden de klinische toepassingsmogelijkheden van de NIAS toegelicht. Figuur 3 is de zelfbeschrijving van Mevrouw M, een patiënte die zich bij een eerstelijnspraktijk aanmeldde vanwege voortdurende en wisselende, lichamelijk onverklaarde klachten. Ze scoort op de drie Niet-samensegmenten (BC, DE, FG) laag (zie T-scores) en gemiddeld voor de andere segmenten. Het contrast met de scores op de Samensegmenten is vrij groot en dat reflecteert zich in een vector die langer is dan de straal van de cirkel (lengte>1).
De ervaring leert dat de resultaten van de NIAS gemakkelijk te communiceren zijn met patiënten. Het is opvallend hoe vlot mensen het circumplexmodel opnemen en vervolgens ook overnemen in hun spreken over interpersoonlijke thema’s. Een korte uitleg over het model volstaat vaak al. Eerst worden de componenten van interpersoonlijk functioneren toegelicht (en getekend) en vervolgens wordt het plaatje erbij genomen: ‘Uit onderzoek is gebleken dat in alle contacten tussen mensen voortdurend twee componenten spelen. Enerzijds een gevoelsmatige component: wenst men eerder samen te zijn met de ander of wil men liever afstand houden? De andere component heeft iets met macht of kracht te maken: treedt men eerder krachtig of dominant op of neigt men er meer toe zich hulpeloos en ondergeschikt op te stellen. Als we deze twee componenten op elkaar betrekken, krijgen we volgende cirkelfiguur. Als we de positie die men inneemt op beide componenten/dimensies met elkaar verbinden, dan krijgen we een beeld waar iemand zich op dit ogenblik op interpersoonlijk vlak bevindt.’ Als illustratie wordt dan de lopende interactie tussen de diagnosticus en de patiënt gebruikt: ‘Nu ben ik u uitleg aan het geven. Ik spreek tot u en leid in dit contact en u volgt mijn uitleg, u knikt bevestigend. Ik zit Boven en u Onder. Zoals het nu loopt, neem ik een vrij sterke Bovenpositie in en u bevindt zich vrij sterk ‘Onder’. Het gaat er op dit moment tussen ons vriendelijk aan toe. U bent betrokken op wat ik zeg en u toont interesse. Waar zouden we u en mij kunnen plaatsen op deze Samen–Niet-samendimensie? Als we deze punten op de assen met elkaar verbinden, dan krijgen we een idee welke positie u en welke positie ik inneem in deze interpersoonlijke cirkel. Het plaatje dat uit de door u ingevulde vragenlijst komt, bekijken we ook zo. De woorden uit de vragenlijst horen bij bepaalde posities in de cirkel. Het plaatje geeft een beeld over welke posities u vaak inneemt en welke niet.’
Mevrouw M herkent zich na deze uitleg moeiteloos in het plaatje. Het beschrijft haar onvermogen om Niet-samenposities in te nemen. Voor haar staat dat voor egoïsme, je eigen zin doen, geen rekening houden met de wensen en behoeften van anderen. Ze herkent de gerichtheid op Samen, niemand willen teleurstellen, niets voor jezelf vragen of opeisen, en ze onderkent dat dit vaak ten koste is gegaan van haar eigen ontplooiing.
Teneinde een interpersoonlijk profiel te interpreteren kunnen specifieke vragen gesteld worden. Bij opvallend weinig gevulde segmenten kunnen we vragen of het hier om een bewuste keuze gaat (niet willen handelen vanuit een bepaalde positie), om een gebrek aan bepaalde sociale vaardigheden (niet kunnen) of om angst om deze positie in te nemen (niet durven). Bij opvallend gevulde segmenten kunnen we soortgelijke vragen stellen: betreft het een bewuste keuze om vooral vanuit dit segment te handelen (willen) of gaat het eerder om een gebrek aan vaardigheden om vanuit andere posities te opereren (niet anders kunnen)? De overmaat aan gedrag uit bepaalde segmenten kan ook het gevolg zijn van angst om zich in andere posities te begeven (niet anders durven). Deze vragen kunnen gesteld worden over het functioneren in het heden; evenzeer is het mogelijk om bij de interpretatie de vroege leergeschiedenis te betrekken. Wat heeft men op interpersoonlijk vlak geleerd als kind? In welke segmenten was het veilig en comfortabel vertoeven? Welk interpersoonlijk gedrag werd aangemoedigd en welk werd afgestraft? Bij patiënten met persoonlijkheidsproblematiek zijn deze vragen uitermate relevant. In sociale contacten komen deze patiënten door hun rigide interpersoonlijke stijl vaak in problemen. Hoe kunnen we begrijpen dat men niet-succesvolle stijlen toch blijft doorzetten? Wellicht is de invloed van vroegkinderlijke conditioneringen op interpersoonlijk vlak hierin belangrijk. Wellicht blijven de patronen die toen geleerd zijn in het contact met de hechtingsfiguren, de segmenten die toen succesvol waren en de segmenten die toen afgestraft werden, een sterkere invloed uitoefenen op het functioneren dan de huidige interpersoonlijke succes- en faalervaringen. In een vervolgartikel in een van de volgende nummers van dit tijdschrift zullen we in dit verband een interpretatiekader uitwerken waarin we recente visies uit de hechtingstheorieën (Bartolomew & Horowitz, 1991; Bartolomew & Perlman, 1994; Horowitz, Dryer & Krasnoperova, 1997; Gallo, Smith & Ruiz, 2003; Horowitz, 2004) combineren met leertheoretische inzichten.
In het kader van persoonlijkheidsonderzoek met de NEO-PI-R (Hoekstra, Ormel & De Fruyt, 1996) kan de NIAS een waardevolle aanvulling zijn. Twee domeinen van de NEO-PI-R zijn interpersoonlijk van aard: Extraversie en Altruïsme (in de Engelse versie nauwkeuriger weergegeven door de term ‘Agreeableness’) en uit Angelsaksisch onderzoek blijkt dat beide domeinen een sterke overeenkomst vertonen met de diagonalen van het circumplexmodel (McCrae & Costa, 1989). Extraversie gaat van Onder–Niet-samen tot Boven–Samen, Altruïsme van Boven–Niet-samen tot Onder–Samen. In de NIAS-voorstelling worden beide domeinen op elkaar betrokken, waardoor een rijkere voorstelling van de interpersoonlijke componenten van het persoonlijkheidsbeeld ontstaat. Omgekeerd biedt de NEO-PI-R waardevolle aanvullende informatie bij de NIAS. Hoe het functioneren uiteindelijk vormkrijgt, wordt in sterke mate medebepaald door de niet-interpersoonlijke componenten van de persoonlijkheid (de mate van Neuroticisme, Openheid, Consciëntieusheid). Deze bieden een context om het interpersoonlijke profiel te situeren.
Het merendeel van de as-II-stoornissen vertoont ernstige interpersoonlijke problemen. Pincus en Wiggins (1990) hebben de interpersoonlijkste van de DSM-IV-persoonlijkheidsstoornissen gesitueerd in het circumplex. De antisociale persoonlijkheidsstoornis bevindt zich in het Boven–Niet-samensegment, de narcistische in het Bovensegment en de theatrale in het Boven–Samensegment. De afhankelijke persoonlijkheidsstoornis situeert zich in Onder–Samen, de vermijdende in Onder/Onder–Niet-samen en de schizoïde in het Onder–Niet-samensegment. Het spreekt voor zichzelf dat een dergelijke toewijzing van as-II-stoornissen aan een specifieke positie in het circumplex met de nodige reserve moet benaderd worden. Ook het interpersoonlijke gedrag van mensen met een ernstige persoonlijkheidsstoornis vertoont diversiteit en hun functioneren kan daarom niet gereduceerd worden tot een welbepaalde positie. Interessanter is de denkpiste die Horowitz (2004) uitwerkt. Hij heeft de criteria voor de DSM-IV-persoonlijkheidsstoornissen geordend naar de twee interpersoonlijke motieven Verbondenheid en Autonomie. Hij onderscheidt gedrag om deze motieven te bevredigen, emotie bij frustratie van de motieven en de hantering van deze emotie. Typisch voor mensen met persoonlijkheidsstoornissen is dat ze op meerdere of op alle componenten problemen vertonen. Er zijn (1) grote/excessieve noden met betrekking tot een of beide interpersoonlijke motieven. Men heeft (2) niet-aangepaste gedragsstijlen ontwikkeld om deze noden te stillen. Als men er niet in slaagt om via het gedrag tot bevrediging van het motief te komen ontlokt dit (3) felle emoties. Een laatste facet van de persoonlijkheidsstoornis bestaat erin dat men (4) niet op adequate wijze kan omgaan met deze uitgelokte emoties. Door de criteria per stoornis te ordenen volgens deze opdeling wordt het puur descriptieve van de DSM IV overstegen. De verschillende persoonlijkheidsstoornissen komen als het ware tot leven door ze te interpreteren vanuit (verstoorde) interpersoonlijke noden en de (disfunctionele) hantering ervan. Er is geen wetenschappelijke evidentie om op basis van een interpersoonlijk profiel te besluiten tot het al dan niet bestaan van een specifieke persoonlijkheidsstoornis. Wel is het zo dat de interpersoonlijke componenten van persoonlijkheidsdisfunctioneren goed beschreven kunnen worden aan de hand van het profiel. Zoals hieronder zal verduidelijkt worden, kan de beschrijving van het interpersoonlijke functioneren vanuit meerdere perspectieven hierbij helpen.
Voor drie segmenten zijn de T-scores nu beduidend (>12) lager: LM, NO, PA en voor 2 segmenten beduidend hoger: DE en FG. Er is dus tijdens de depressie een afname van de Boven-, Boven–Samen- en Samenposities en een toename van de Onder–Niet-samen- en Niet-samenposities. De vector daalt met 47 graden. Zowel de interpersoonlijke verbondenheid als het gevoel invloed te hebben lijden onder de depressie. Een derde afname, toen patiëntes depressie in remissie was, leverde een plaatje op dat overeenkwam met de eerste afname. In wetenschappelijk onderzoek kan bijvoorbeeld nagegaan worden of dit een algemeen fenomeen is bij depressie en of de effecten op het interpersoonlijke profiel verschillend zijn bij mannen en vrouwen. Sommige auteurs gaan ervan uit dat depressie bij mannen eerder met de Autonomie-as te maken heeft en dat er bij vrouwen vooral een verband is tussen depressie en de Verbondenheid-as (Beck, 1964; Beck, 1995).
Vaak willen mensen meer in Samen- en meer in Bovensegmenten vertoeven. Veelal verschuift de vector bij het ideaalbeeld in de Boven- en in de Samenrichting. De discrepantie tussen ik en ideaal-ik kan een aanwijzing zijn voor een veranderwens en/of lijdensdruk. Als er weinig verschil tussen beide profielen vastgesteld wordt, kan dit erop wijzen dat de persoon relatief tevreden is met zijn interpersoonlijke functioneren. Maar evenzeer kan een grote gelijkenis erop wijzen dat de persoon geen besef heeft van problematische aspecten in zijn functioneren. In de klinische praktijk komen twee problematische profielen vaak voor: het alles-moet-anders-profiel en het meer-van-hetzelfde-profiel.
Mevrouw X heeft een uitgesproken interpersoonlijke afhankelijkheidsproblematiek. De visuele voorstelling is hieromtrent duidelijk: een extreem lange vector in de Onder–Samenoctant. Ze heeft geen besef dat het vermogen om Niet-samenposities in te nemen een vereiste is om uit haar afhankelijkheid te geraken. Bij het ideaal-ik zijn de vectorhoek en -lengte nauwelijks veranderd. De vergelijking van de zelfbeschrijving met het ideaal-ik kan zinvol zijn in het kader van het onderzoek naar persoonlijkheidsproblematiek. Door de resultaten met de patiënt te bespreken kan hij een duidelijker inzicht krijgen in wenselijke en haalbare doelen.
Ook stellen we soms extreme verschillen vast. In een forensische populatie vonden we herhaaldelijk zelfbeschrijvingen van daders die sterk overeenkwamen met het gemiddelde profiel van de bevolking. De beoordeling door de partner gaf soms een totaal ander beeld.
Ook in het kader van patiëntenbespreking, intervisie of supervisie kan de NIAS zinvol ingezet worden. Naast de zelfbeoordeling door de patiënt kan de hulpverlener of kunnen verschillende hulpverleners die frequent contact met hem hebben de vragenlijst invullen.
Soms is het zinvol om de begeleider te vragen de patiënt vanuit twee perspectieven te beoordelen: de eerste keer vanuit het perspectief ‘Hoe ervaar ik patiënt?’ (figuur 9b) en de tweede keer vanuit de invalshoek ‘Hoe probeert patiënt op mij over te komen?’ (figuur 9c). Bij dit laatste gaat het om de zelfpresentatie van patiënt, hoe hij over zichzelf spreekt en over zijn impliciete en expliciete vraag om op een bepaalde manier erkend te worden. In het geval van mijnheer R komt de beschrijving van hoe patiënt probeert over te komen sterk overeen met zijn zelfbeschrijving. Het effect op de begeleider is echter totaal anders. Wanneer meerdere behandelaars deze ervaring delen, is dit een
aanwijzing voor interpersoonlijke problematiek. Het kan omslachtig lijken de NIAS door meerdere personen en/of vanuit meerdere invalshoeken in te laten vullen, maar de tijdinvestering is gering en de plaatjes bieden materiaal en taal om zaken heel concreet te benoemen die anders on(be)grijpbaar en vaag blijven.
Patiënt kan ook zelf andere mensen beoordelen. Als de verhouding tot de ouderfiguren een belangrijke rol blijft spelen in het functioneren van de patiënt kan hij vader en/of moeder schetsen aan de hand van de NIAS. Hierdoor kan duidelijk worden welke houding deze figuren in zijn beleving hebben aangenomen. Vanuit deze plaatjes kan ook nagegaan worden of de interpersoonlijke stijl van de ouder-/hechtingsfiguren nog steeds invloed heeft op de posities die de patiënt nu inneemt of net niet inneemt. Daarbij maakt het niet uit of deze ouder- of hechtingsfiguren nog wel of niet meer in leven zijn.
Over een periode van vijftig jaar is het interpersoonlijke circumplexmodel geëvolueerd van een intuïtieve constructie naar een wetenschappelijk gevalideerd model met een paradigmatische status: de NIAS is een recentelijk ontwikkeld en gevalideerd Nederlandstalig instrument dat voldoet aan de strengste psychometrische eisen. Diverse mogelijkheden om het instrument te gebruiken in de klinische praktijk, zowel diagnostisch, therapeutisch als in supervisie en intervisie werden toegelicht. We zullen in een volgende bijdrage in dit tijdschrift een kader schetsen om interpersoonlijke profielen te interpreteren. Hierbij maken we gebruik van recente visies uit de hechtingstheorieën en van leertheoretische inzichten.
Literatuur
Diagnosis of interpersonal functioning. The Dutch interpersonal adjective scales (NIAS)