"Een adolescent is – om het met Heidegger te zeggen – ‘geworpen’ in een verwarrende en verstoorde wereld die hij zelf niet heeft gemaakt en krijgt de moeilijke taak zich hieruit een autonoom bestaan te snijden. Gedurende deze periode van grote transformatie wordt de adolescent langs alle kanten uitgedaagd door existentiële thema’s die betrekking hebben op zijn ontluikende emotionele, seksuele, sociale en intellectuele leven en dit brengt een aantal moeilijke beslissingen en existentieel pijnlijke momenten van zijn met zich mee" (Ticktin, 1997, p. 13).
In dit artikel zal ik deze stelling aan de hand van een cliëntgericht psychotherapieproces van een laat-adolescent illustreren. Ik stel de casus voor en bespreek daarna de verwantschap tussen existentiële psychotherapie en cliëntgericht-experiëntiële psychotherapie. Na de beschrijving van de adolescentiefase vanuit ontwikkelingspsychologisch perspectief ga ik uitvoeriger in op de existentiële aspecten ervan. In dit laatste onderdeel zal ik aan de hand van vignetten uit de casus laten zien hoe het existentiële gedachtegoed een waardevolle inspiratiebron kan zijn om met adolescenten te werken.
De cliënt – die ik verder Rocco zal noemen – heb ik gedurende anderhalf jaar gezien in een vrijgevestigde psychotherapiepraktijk, in de eerste helft van de therapie wekelijks en daarna tweewekelijks tot maandelijks. In deze therapie wordt geïllustreerd hoe de typische problematiek van de laat-adolescente levensfase, waarin de overgang naar volwassenheid en het afscheid van de adolescentie centraal staan, vaak een existentieel gekleurde problematiek is.
Rocco wordt na een intake in een dienst geestelijke gezondheidszorg naar mij doorverwezen. Hij is 19 jaar, maar oogt veel jonger. Hij is arbeider in een nijverheidsfabriek en werkt in een ploegenstelsel. Hij wil in therapie omwille van de volgende moeilijkheden: hinderlijke gedachten aan de dood en angst om belangrijke anderen te verliezen, moeilijkheden in zijn gezin van herkomst en levensfaseproblematiek.
Sinds anderhalf jaar heeft Rocco last van ‘doodsgedachten’. Deze gedachten heeft hij verschillende keren per dag, vooral als hij alleen is, maar ook in gezelschap van anderen. Inhoudelijk gaan de gedachten over de angst dat iemand om wie hij geeft, iemand uit zijn vriendengroep of uit zijn gezin of naaste familie ‘iets zou overkomen’ of ‘dat die dood zouden gaan’. De gedachten komen ineens op, ze overvallen hem en hij kan ze dan niet meer onder controle krijgen. Daarnaast is Rocco ook geïnteresseerd in de dood als zodanig. Hij vraagt zich af hoe hij zich de dood moet voorstellen, hoe het is om op te houden met bestaan. Hij gelooft eerder uit troost dan uit overtuiging in een hiernamaals, maar de laatste tijd denkt hij dat dat maar een fabeltje is, een zoethoudertje, om de verschrikkelijke waarheid niet onder ogen te moeten zien dat met de dood alles stopt. Rocco ervaart ook moeilijkheden in zijn gezin van herkomst: hij kampt met wat in de contextueel-systeemtherapeutische literatuur (Van den Eerenbeemt & Van Heusden, 1996) ‘gespleten loyaliteit’ wordt genoemd: hij zit gewrongen tussen de echtelijke problemen van zijn ouders en heeft het gevoel partij te moeten kiezen voor een van beiden. Rocco is de oudste van drie kinderen: hij heeft nog twee broers, 17 en 8 jaar. Vader en moeder zijn beiden midden veertig. Vader heeft een fulltime baan en klust nog bij ‘in het zwart’. Hij drinkt bijzonder veel. In het weekend is hij altijd dronken of onderweg om dronken te worden. Als vader dronken is, verwijt hij Rocco steevast dat deze hem niet moet en dat de kinderen altijd partij kiezen voor moeder. Rocco wordt hier altijd behoorlijk kwaad door omdat hij ondanks alles veel van zijn vader houdt en nog altijd respect voor hem heeft. Hij is bovendien de ‘vertrouwenspersoon’ van vader. Zo ‘biecht’ vader hem bijvoorbeeld op dat hij buitenechtelijke vriendinnen heeft.
Moeder wordt door Rocco beschreven als een zorgende en conflictvermijdende vrouw. Hij vindt dat hij door haar ‘te beschermd’ opgevoed is. Hij heeft de indruk dat hij zich daardoor niet altijd even goed heeft kunnen ontplooien. Als moeder merkt dat Rocco ‘zorgt’ voor vader verwijt ze hem mee te heulen met degene die de bron is van alle problemen in huis. De ouders staan op het punt te scheiden; ze slapen al jaren apart en maken veel ruzie. Rocco voelt zich verantwoordelijk en houdt een oogje in het zeil opdat er geen ongelukken gebeuren. De verhouding tussen Rocco en zijn ouders komt scherp naar voren in zijn familie-in-dieren-tekening. Hij tekent op een blad van links naar rechts een kleine hond en een grote hond die elkaar aankijken én een poes. Moeder is een poes, vader is een hond. ‘Ze zijn in het dagelijkse leven ook kat en hond,’ voegt hij eraan toe. Ik ga ervan uit dat Rocco zelf de kleine hond is. Hij corrigeert me: ‘Nee, nee, die grote hond dat ben ik; de kleine hond dat is mijn vader. Ik teken voor hem een kleine hond omdat hij niet voor zichzelf kan zorgen en ik dat altijd moet doen.’ Met zijn broer van 17 heeft Rocco weinig contact: die is net zo gesloten als vader, terwijl Rocco zelf makkelijker over gevoelens praat. Met zijn jongste broer heeft hij een goed contact. Het stoort hem wel dat moeder en jongste broer een nauwe band hebben. De nakende scheiding valt Rocco zwaar: tot voor kort kon hij zichzelf nog altijd ‘voorliegen’ dat hij uit een ‘normaal’ gezin stamde. Nu de scheiding in het verschiet ligt, wordt die illusie voor hem doorprikt.
Verder heeft Rocco levensfasespecifieke moeilijkheden die vooral bestaan uit aanpassingsproblemen op de weg naar volwassenheid. In Rocco’s vriendenkring beweegt er allerlei. Hij heeft van kindsbeen af een paar goede ‘maten’ met wie hij alles samen doet. Sinds kort heeft een aantal van hen een vaste relatie, waardoor de vriendengroep verbrokkelt. Rocco voelt zich hierdoor in de steek gelaten. Bovendien is hij zelf nog niet toe aan een vaste relatie. Hij valt in een gat. Sinds anderhalf jaar werkt Rocco als arbeider in een nijverheidsfabriek. De verandering van schoolgaan naar werk valt hem allesbehalve makkelijk. ‘Ik vind dat ik ineens al zo volwassen moet zijn en eigenlijk wil ik dat helemaal niet,’ zijn zijn woorden. Zijn verwachtingen van therapie zijn symptoomvrij te worden: hij wil verlost worden van zijn doodsangsten. Andere vragen heeft hij aanvankelijk niet.
Mijn indrukken na het eerste contact zijn de volgende: Rocco is een gevoelige jongeman, in staat tot introspectie, maar wel met een geringe woordenschat om zijn ervaringen en belevingen te benoemen. Hij staat op de drempel van de volwassenheid. Hij wordt geconfronteerd met diverse vormen van afscheid: afscheid van zijn jeugd, afscheid van zijn gezin (en de illusie van een gelukkig gezin), afscheid van een hechte (gezinsvervangende) peer group. Ik vraag me af in hoeverre de doodsgedachten niet het symbool zijn voor dit aan de gang zijnde afscheid. Ik ga ervan uit dat als ik hem kan begeleiden om op gepaste wijze afscheid te nemen en te rouwen om het verlies, hij zijn symptoom van doodsangst niet meer nodig zal hebben. Ik vraag me af in hoeverre Rocco deze symptomen, bij gebrek aan betere, gebruikt als een idiosyncratische vorm van een overgangsritueel naar de volwassenheid.
Ik hoop dat het samen stilstaan bij dit existentiële gebeuren hem ook ‘levendiger’ zal maken vanuit de idee dat we als mens maar pas echt kunnen leven als we ons ook verzoend hebben met de dood. Yalom (1980) stelt dat de dood ons in fysiek opzicht vernietigt, maar ons in psychologisch opzicht kan redden. In de therapie zal ik uiteraard ook aandacht moeten besteden aan de loyaliteit van Rocco aan zijn gezin van herkomst en de schuldgevoelens die het losmakingsproces van thuis bij hem oproepen. In het kader van dit artikel zal ik daar niet verder op ingaan. Ik keer nu terug naar de theorie, die ik zal illustreren met vignetten uit Rocco’s therapieproces.
Het existentiële gedachtegoed heeft altijd al een grote invloed gehad op de cliëntgericht-experiëntiële psychotherapie. Rogers verwijst zelf naar de filosofen Kierkegaard en Buber als verwante zielen (Evans, 1976) en gebruikt zelfs een citaat van Kierkegaard als titel van een hoofdstuk in ‘On becoming a person’: ‘To be that self which one truly is’ (Rogers, 1961, p. 163). De existentieel-fenomenologische therapeut Spinelli (1989) gaat zelfs nog een stap verder als hij de cliëntgerichte psychotherapie van Rogers beschouwt als een schoolvoorbeeld van psychotherapie op existentieel-fenomenologische basis. May (1983) reserveert voor de cliëntgerichte psychotherapie op grond van haar methodologie een plaatsje in de existentiële familie. Yalom (1980) beschrijft de humanistische familie, waartoe hij ook de cliëntgerichte therapie rekent, als de ‘flashy American cousins’ van de existentiële therapie en beschouwt Rogers als een van zijn grote voorbeelden (Yalom, 1980, 1995). En last but not least is het Gendlin zelf (1966) geweest die wees op de verwantschap tussen het existentialisme en de cliëntgericht-experiëntiële psychotherapie.
Maar er zijn ook heel wat kritieken op de cliëntgerichte therapie vanuit existentiële hoek. Meestal hebben die te maken met de al te optimistische uitgangspunten van deze therapierichting. Er is vooreerst over het probleem van het kwaad een interessante briefwisseling tussen May en Rogers geweest waarin May Rogers’ naïeve opstelling aankaart (May, 1982). Van Deurzen-Smith (1988) beschuldigt de humanistische therapieën met hun intrapsychische en individualistische focus van een antropocentrische arrogantie. Cooper (2003b) waarschuwt ervoor dat cliëntgerichte therapeuten vanuit hun ‘optimistische bias’ wel eens minder empathisch zouden kunnen resoneren met ‘negatieve gevoelens’ van cliënten. Ze kunnen die beschouwen als ‘pathologische manieren van zijn die moeten worden doorgewerkt’ (Cooper, 2003b, p. 53).
Vaak heb ik de indruk dat deze kritieken meer opgaan voor de ‘orthodoxere’ vormen van cliëntgerichte therapie, die vandaag nog in sommige delen van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië worden onderwezen en beoefend. Op het Europese vasteland – of althans in België, Nederland en Duitsland – is de cliëntgerichte therapie zich gaan bezinnen op haar eenzijdig optimistische mensbeeld. Zo heeft Swildens (1988) getracht in zijn procesgerichte gesprekstherapie de existentiële filosofie van Heidegger te verzoenen met de cliëntgerichte therapie. In onze vorm van cliëntgerichte psychotherapie is zelfactualisatie gebonden aan de grenzen van de existentiële beperkingen en daardoor een pragmatischer en realistischer doelstelling geworden. Ze stemt hierdoor meer overeen met de existentiële uitgangspunten en men kan niet zeggen dat ze lijdt aan de ‘tirannie van de groei’ (Mearns & Thorne, 2000).
Zelf gebruik ik het existentiële gedachtegoed – en dan vooral de visies van May, Yalom, Van Deurzen-Smith en Cooper – als een hypothesen genererende manier van kijken naar de moeilijkheden van mijn cliënten. Concepten als doodsangst, vrijheid en verantwoordelijkheid, keuze, zingeving en de relatie tussen het verzaken aan zelfactualisatie en existentiële schuld fungeren vaak als raamwerk om het materiaal van de cliënt te begrijpen en te kunnen plaatsen. Zo geeft het existentiële denken de cliëntgerichte therapeut een perspectief om te begrijpen waarmee een cliënt inhoudelijk worstelt (Wauters, 2004). Qua methodiek houd ik het echter bij de cliëntgerichte psychotherapie: ze steekt met kop en schouders uit boven de vaak weinig methodologisch uitgewerkte standpunten van de existentiële psychotherapieën. Voor een uitgebreidere uiteenzetting over de verwantschap tussen de cliëntgericht-experiëntiële en de existentiële psychotherapie verwijs ik de geïnteresseerde lezer naar Wollants en Lietaer (2000) en Cooper (2004).
De adolescentie is een levensfase waarin het kind een zelfstandige persoon wordt. De adolescent ontwikkelt hiertoe een eigen identiteit, kiest zelf zijn of haar sociaal netwerk en ontwikkelt een eigen toekomstperspectief. De adolescentie is een periode waarin zich op verschillende terreinen en in een snel tempo veel ontwikkelingen voordoen: het is een periode van nieuwe uitdagingen en ontdekkingen, maar ook een periode van verhoogde kwetsbaarheid en spanningen (De Wit, Van der Veer & Slot, 2001). De meeste adolescenten weten deze weg zonder al te veel moeilijkheden af te leggen. De idee van een algemeen voorkomende Sturm und Drang die de adolescentiefase als het ware pathologische kenmerken aanmeet, is dan ook een mythe gebleken (De Wit en anderen, 2001). Volgens Erikson (1968) is de centrale ontwikkelingstaak van de adolescent de identiteitsvorming. De jongere maakt zich geleidelijk los van zijn ouders en zijn gezin van herkomst en gaat een eigen stijl ontwikkelen in relaties met anderen. Door te experimenteren raken adolescenten vertrouwd met hun nieuwe mogelijkheden en leren ze ook hun beperkingen aanvaarden. In interactie met belangrijke anderen komen ze tot keuzes en gaan ze verplichtingen aan die grote consequenties hebben voor de toekomst (De Wit en anderen, 2001). Deze ontwikkelingstaken zijn van zichzelf al existentieel getint.
Met adolescentie wordt over het algemeen de periode bedoeld van 12 tot 22 jaar. Meestal wordt deze fase nog opgedeeld in vroege, midden- en late adolescentie (De Wit en anderen, 2001; Geertjens & Waaldijk-Holl, 1995). De vroege adolescentie - van 12 tot ongeveer 14 jaar - wordt gekenmerkt door sterke veranderingen op lichamelijk, psychoseksueel, cognitief en sociaal gebied: de jonge adolescent voelt zich door het verlies van vanzelfsprekendheden vaak onzeker en wil dit zo veel mogelijk verborgen houden voor zijn omgeving (Geertjens en anderen, 1995). De middenadolescentie – ongeveer van 14 jaar tot 17 jaar – staat in het teken van een toenemende controle over zichzelf: de adolescent maakt zich los van de ouders en gaat zijn aandacht richten op de peer group (Geertjens en anderen, 1995). Ten slotte volgt de late adolescentie: ongeveer van 17 jaar tot 22 jaar. Het is een periode waarin seksuele identiteit, studie- of beroepskeuze en een eigen sociaal netwerk meer en meer vast komen te liggen. Het is de periode waarin een gevoel van autonomie en eigenheid bereikt wordt en van waaruit afhankelijkheid van zelfgekozen anderen kan worden toegelaten (Driessen, 1993): van vrienden, vriendinnen en volwassenen, dus ook van therapeuten. Het is mijn indruk dat de periode van de late adolescentie vaak de leeftijd van 22 jaar overstijgt. Volgens Brinkgreve (2004) duurt het zelfs vaak tot 30 jaar eer hedendaagse adolescenten de kaap van de volwassenheid hebben bereikt.
Eén van de belangrijkste veranderingen in de adolescentie is de ontwikkeling van het abstracte denken (Inhelder & Piaget, 1958; Keating, 2004). De adolescent is hierdoor meer in staat na te denken over mogelijkheden en alternatieven (Keating, 2004), begrijpt de aard van sociale relaties, denkt na over de toekomst, kan anticiperen op de gevolgen van beslissingen (Damon & Hart, 1988) en kan ‘denken over het denken’ (Elkind, 1980). Hacker noemt deze kennis belangrijk, maar weten wat de focus is van dit nieuw ontwikkelde vermogen tot abstract denken is volgens hem even belangrijk: ‘Een adolescent ontwaakt niet plots op een ochtend met het inzicht dat hij in staat is op een abstract niveau te denken en dat hij deze abstractiemogelijkheden kan toepassen op problemen van zijn keuze’ (Hacker, 1994, p. 303). ‘Maar anderzijds’, stelt Hacker (1994, p. 304), ‘kan een adolescent wel plots op een ochtend wakker worden met het inzicht dat voor het eerst in zijn leven een ongelooflijk gevoel van isolement en eenzaamheid in zijn of haar gedachten is binnengedrongen, voortkomend uit een gevoel van niet thuis te horen in deze wereld.’ De existentiële levensthema’s dringen zich met andere woorden onmiddellijk op aan de adolescent.
Zo herinnert Rocco zich nog goed de eerste keer dat de doodsgedachten er waren. Anderhalf jaar geleden reed hij op een drukke autoweg en plots werd hij langs alle kanten omsingeld door vrachtwagens. Hij voelde zich paniekerig worden: ‘Als er nu iets fout gaat, ben ik dood; dan is het met mij gedaan’. Het zweet brak hem uit en het werd zwart voor zijn ogen. Hij bereikte na een tijdje gelukkig veilig de pechstrook, waar hij een poos moest bekomen van deze angst vooraleer hij verder kon rijden.
Door middel van het abstracte bewustzijn krijgt de adolescent een groter bewustzijn van zichzelf en van zijn bestaan als mens in de wereld. Dat betekent ook een groter bewustzijn van de existentiële beslommeringen die alle mensen onder ogen moeten zien en de conflicten die daaruit voortkomen. Verantwoordelijkheid nemen voor gemaakte keuzes, betekenis creëren in het leven en leren omgaan met de relativiteit van deze betekenis zijn niet alleen onderwerpen in het leven van volwassenen. Ook adolescenten moeten omgaan met deze ultieme levensthema’s. En net als volwassenen zullen adolescenten hiertegen defensiemechanismen in het leven roepen. Voortbouwend op de theorie van Yalom (1980) doet Hacker (1994) een poging om een existentieel paradigma op te stellen dat verschillende types van adolescentengedrag beschouwt als manifestaties van defensiemechanismen, die de adolescent gebruikt als antwoord op de uitdagingen van de ultieme levensthema’s. Hacker beperkt zich tot de concepten van de existentiële eenzaamheid, de dood, de zingeving en het cluster vrijheid/verantwoordelijkheid/keuzes maken. Zelf voeg ik er het concept existentiële angst/schuld aan toe.
1. |
het gebrek aan duidelijke overgangsrituelen naar de volwassenheid;
|
2. |
de dubbelzinnige boodschap aan adolescenten om enerzijds onafhankelijke individuen te moeten worden en anderzijds toch afhankelijk
te moeten blijven van ouderlijke en maatschappelijke directie en begeleiding;
|
3. |
de tegenstrijdigheid in de verwachting van de ouders om aseksueel te zijn en de verwachting van de media om het toonbeeld
van seksualiteit te representeren;
|
4. |
de politieke en economische marginale positie van de adolescent.
|
Het defensiemechanisme dat de adolescent hiertegen gebruikt, is ‘erbij horen’, een onderdeel worden van iets dat groter is dan hijzelf, een partnerrelatie, de saamhorigheid van een peer group of aanhangen van een bepaalde cultus of muziekgenre met bijhorende filosofie of mensvisie. Vooral de omgang met de peer group die dezelfde overtuigingen, doelstellingen en waarden heeft, kan de wanhoop van het isolement, die de adolescent overvalt wanneer hij zich losmaakt van zijn gezin, tijdelijk opvangen.
Voor Rocco is juist dit opgenomen zijn in de peer group van wezenlijk belang. In een van onze eerste sessies vertelt hij me over de goede ‘maten’ die hij al van kindsbeen af heeft. Ze doen alles samen: ‘alles’ betekent dan specifiek ‘uitgaan, voetballen en elk jaar naar Spanje’. ‘De match op zondag is de max van de week,’ zegt hij fier. Hij leeft duidelijk op wanneer hij spreekt over het ‘eeuwige nu van het plezier en de roes met de maten’. Ze komen dan ook bijna dagelijks bij iemand thuis samen drinken en blowen. Veranderingen in dit netwerk roepen gevoelens van onveiligheid en verdriet op. Ze brengen Rocco in contact met een gevoel van existentiële eenzaamheid. Sinds kort heeft een aantal van deze vrienden namelijk een vast lief en kiezen ze er meestal voor om bij dat lief te zijn. Rocco voelt zich hierdoor in de steek gelaten. ‘De vriendenkring is uit elkaar aan het vallen, het is niet meer zoals vroeger,’ zegt hij triestig. Zo gingen ze al jaren samen op reis naar een van de Spaanse costa’s. ‘Elk jaar tien dagen van zon, strand en seks.’ Dit jaar gaan er twee van de vrienden niet meer mee, net omwille van dat vaste lief. Dat maakt Rocco kwaad, want ze hadden gezworen elkaar nooit in de steek te laten. ‘Hoe kunt ge nu zoiets geweldigs willen missen voor een stomme trien van een lief?’ Het maakt hem uiteraard ook verdrietig.
In latere sessies wordt de existentiële eenzaamheid pas echt voelbaar. Rocco heeft het dan over zijn angst om alleen achter te blijven. Dat zou kunnen gebeuren als elke vriend een lief heeft en hij nog niet. Ergens voelt hij de druk om ook een lief te zoeken, maar aan de andere kant voelt hij zich nog veel te jong om zich nu al te binden aan de ‘ware’. Anderzijds is hij bang om haar nooit tegen te komen. Bij zijn maten heeft hij altijd ‘vriendschap gevonden, een thuis, warmte, een vorm van liefde’, zaken die hij in zijn gezin niet vaak heeft mogen ervaren. En nu valt alles weg. ‘Was het dan allemaal fake?’ vraagt hij zich af, en: ‘Waarom verandert alles?’. Rond dit thema wordt er door Rocco echt gerouwd in de therapie. Meestal is mijn opstelling empathisch faciliterend en soms transparant erkenning gevend aan de opstandige kwaadheid en het verdriet dat Rocco ervaart bij dit thema.
Door de inbedding in een hechte peer group wordt voor vele adolescenten de existentiële eenzaamheid die het losmakingsproces van thuis oproept wat verzacht. Maar wanneer het individuele experimenteren verloren gaat en de adolescent volledig in de peer group opgaat, wordt de identiteitsvorming afgesloten in de zogenaamde identity foreclosure (Erikson, 1968). Het dialectische ontwikkelingsproces waarin de adolescent in interactie met zijn leeftijdsgenoten zichzelf wordt, is dan verstoord en wordt vervangen door een kritiekloos overnemen van groepsnormen en -waarden.
De adolescentie is de levensfase die het meest geassocieerd wordt met mogelijkheden. In dat opzicht lijken het concept van de dood en dat van de adolescentie elkaar uit te sluiten. Young (1985, p. 55) citeert treffend de Franse psychoanalyticus André Haim: ‘Om te vergeten dat de dood bestaat in ieder van ons (…) gebruikt de volwassene het beeld van de adolescentie als representatie van de realiteit, het frisse en de liefde voor het leven.’ Voor velen van ons is de jeugd de generatie die ‘in’ is en de adolescent is daarvan de exponent. De adolescent zelf gebruikt op zijn beurt verschillende verdedigingsmechanismen om de dood te ontkennen, maar het belangrijkste is wel het irrationele geloof van de adolescent in zijn individuele ‘speciaalheid’ of uniciteit (Yalom, 1980; Hacker, 1994). Dit geeft de adolescent een vals gevoel van macht: de wetten van de natuur gelden voor iedereen, behalve voor hem. Het lijkt alsof hij geniet van een speciale status in het leven waardoor alle rampspoed wordt weggehouden; dit geldt ook voor de dood. Manifestaties hiervan zijn snel en gevaarlijk rijden, onverantwoord druggebruik en onveilige seksuele contacten.
Al vroeg in de therapie brengt Rocco het alcoholgebruik van zijn vader ter sprake. Hij is volgens mij reëel bezorgd over vader: ‘Als die zo blijft voortdoen, gaat hij vroeg of laat een dodelijk accident hebben.’ Vader drinkt grote hoeveelheden alcohol en kruipt dan stomdronken achter het stuur. Onlangs werd hij aan de kant van de weg wakker; hij was met zijn wagen in de gracht gesukkeld. Rocco zegt dat hij zelf altijd zo veel mogelijk zijn voorzorgsmaatregelen neemt. Ik repliceer vrij naïef: ‘Gij drinkt niet als ge moet rijden.’ ‘Nee, dat niet echt. Ik drink ook maar ik heb mezelf nog onder controle. Mij kan niks overkomen. Zelfs als ik behoorlijk in de wind ben, rijd ik nog veilig.’ Ik sta wat perplex omwille van Rocco’s gevoel van onkwetsbaarheid en ongenaakbaarheid. ‘Wat maakt dat het anderen, zoals je vader, wel kan overkomen en jou niet?’ ‘Mij zullen ze niet hebben. Ik ben er vast van overtuigd dat ze mij niet zullen raken,’ klinkt het als een poging om de impact van de dood op zijn eigen leven massaal te ontkennen.
Wanneer de dood wel door dit defensiemechanisme heen breekt, lijkt de adolescent vaak compleet verloren. Vaak gebeurt dit als hij geconfronteerd wordt met de dood van een leeftijdsgenoot. Ineens blijkt de dood ook te opereren in zijn regionen. De zeventiende therapiesessie illustreert dit.
Rocco belt tien minuten te vroeg aan met drie lange halen. Ik doe de deur voor hem open. In plaats van mij een hand te geven en me te begroeten kijkt hij me kwaad aan en stormt dan de gesprekskamer binnen. Hij heeft een brief in zijn handen. Als ik aandachtiger kijk, blijkt het een doodsbrief te zijn. We zitten stilzwijgend tegenover elkaar en allerlei gedachten gaan door mijn hoofd. De ergste van die gedachten is dat zijn vader overleden zou zijn en ik zit vurig te hopen dat dit niet het geval is. Ik vraag Rocco wat er aan de hand is. Het blijft nog enkele minuten stil. Rocco probeert iets te vertellen, maar slikt zijn woorden telkens opnieuw in. Hij ziet er woedend uit. Uiteindelijk neemt hij toch het woord. Vorig weekend is de broer van Wannes, een goede vriend van hem, verongelukt. Hij was op slag dood. Hij zat onder invloed van drugs achter het stuur van zijn wagen.
Rocco verwijt me dat ik hem had beloofd dat de dood nog ver af was en niet zou ingrijpen in zijn leven. Uiteraard heb ik nooit iets van dien aard gezegd. Ik vind het betekenisvol dat hij zoiets denkt en gelezen heeft in mijn woorden. Ik begin me af te vragen of hij mij en de therapie heeft gebruikt als een magisch middel om zich te beschermen tegen de invloed van de dood. Hij is echt razend. Ik laat hem een tijdje razen. Daarna komen de tranen. ‘Mijn voorspellingen zijn uitgekomen: als ge zorgeloos leeft, dan komt het ongeluk uit een klein hoekske. Voilà, het is zover. Ik had beter voorbereid moeten zijn. Ik had niet zo veel plezier moeten maken. Nu word ik gestraft.’ Rocco begint te huilen. Ik blijf neutraal troostend aanwezig. Rocco droogt zijn tranen en tot mijn verwondering gaat hij plots spreken vanuit een oppervlakkiger ervaringsniveau. Hij wil nu zo vlug mogelijk verder met zijn leven. Hij is bang voor de begrafenis en ziet er enorm tegenop. Hij wil vooral niet meemaken dat de moeder van de overledene op theatrale manier haar verdriet uit op de begrafenis, want hij kent haar een beetje en zij zal zich wellicht helemaal laten gaan. Hij wil met andere woorden niet geëmotioneerd worden op de begrafenis. Rocco vraagt mij hoe hij nu moet omgaan met zijn vriend (de broer van de overledene): ‘Hoe moet je nu zo iemand troosten?’ Hij lijkt te denken dat ik daarvoor over pasklare antwoorden beschik.
Wat in deze sessie gebeurt, komt me aanvankelijk als merkwaardig over. Door de dood van een vriend dringt de vreselijke waarheid betreffende de dood zich nadrukkelijk aan Rocco op. Deze gebeurtenis breekt ineens zijn verdedigingsmechanismen af. Maar uiteraard is deze naakte waarheid te pijnlijk. In eerste instantie probeert hij mij verantwoordelijk te stellen, alsof hij dacht dat de therapie zou kunnen verhinderen dat hij door de dood getroffen wordt. In tweede instantie vermindert hij de impact van het gebeurde door zich met praktische dingen bezig te houden.
Dit wordt nog duidelijker in de daarop volgende sessie waarin hij vertelt dat de begrafenis goed is verlopen en dat hij ervan staat te kijken dat hij zich zo vlug over dit alles kan heen zetten. Als ik deze verdediging probeer in vraag te stellen vind ik geen ingang bij Rocco. Hij staat hier duidelijk niet voor open. Ik laat het erbij, denkend dat hij het op dit moment nodig heeft om de emotionele pijn op een comfortabele afstand te houden. De daaropvolgende sessie is anders. Rocco vertelt dat hij veel met Wannes, de broer van de overleden vriend, opgetrokken heeft. Hij heeft hem trachten te troosten. Hij is zelfs een aantal dagen bij hem blijven logeren. We praten veel over de dood en het verdriet daarrond. Ik probeer zo voorzichtig mogelijk te zijn. Ik geef veel erkenning en probeer dit op een gelijkwaardige manier te doen. Even lijkt het of onze posities van cliënt en therapeut er minder toe doen. Iets in de zin van ‘We zitten allemaal in hetzelfde schuitje.’ Als ik hem na een tijdje vraag wat er door hem heengaat als hij dit nu allemaal vertelt, begint hij te huilen. Eerst excuseert hij zich ervoor, maar dan laat hij zich echt gaan. Hij vindt het niet zo makkelijk om dat nu in mijn bijzijn te doen en als geparentificeerde zoon zegt hij dat hij mij daar niet mee wil belasten. Na de huilbui is het een hele tijd stil. Het voelt vredig aan. Als therapeut voel ik een hele opluchting, vooral na de ontkenning in de vorige sessie.
Op andere momenten in de therapie is Rocco op een vrediger en berustender manier bezig met de dood. Hij vraagt zich dan af hoe hij zich dat moet voorstellen, ‘ophouden met bestaan’. Hij stelt zijn vroegere geloof in een hiernamaals in vraag en doet het af als een doekje voor het bloeden. ‘Maar wat blijft er dan nog over? Hoe kan je dan troost vinden?’ Hij vraagt me of ik geloof in leven na de dood en of ik de antwoorden ken. Ik antwoord opnieuw gelijkwaardig en transparant, ervoor wakend dat ik voor hem dit belangrijk levensthema niet ga invullen. Ik wil als zijn therapeut namelijk wel enigszins zijn mentor zijn, maar niet zijn goeroe.
Soms is Rocco zelfs verrassend concreet over zijn eigen dood. Tijdens het ‘deurklinkmoment’ aan het einde van een sessie vraagt Rocco wat ik ga doen als hij plots zou overlijden tijdens de therapie. Of ik dat erg zou vinden? En of ik dan zijn ouders – die niet weten dat hij in therapie is – zou inlichten? Hij vraagt me dat niet te doen. Hij is bang dat ze zich schuldig zouden voelen als ze zouden weten dat hij in therapie is. Het omgekeerde scenario houdt hem ook bezig. Hij vraagt zich af wat hij zou doen als ik plots zou overlijden en hoe hij zich in de steek gelaten zou voelen. Onze band, hechten en loslaten en de kans op verlies als je je hecht, komen zo ter sprake.
Zingeving verwijst naar betekenis verlenen aan het bestaan, orde en coherentie aanbrengen in dat bestaan en doelen hebben waarnaar men kan streven (Reker, Peacock & Wolf, 1987). Het existentiële conflict over zingeving komt naar boven als de adolescent zich bewust wordt van wat Heidegger de ‘geworpenheid in het bestaan’ noemt: het individu is geworpen in een bestaan zonder inherente betekenis (Heidegger, 1998; Inwood, 1997). De term ‘geworpenheid’ verwijst naar het begin van ons bestaan waarin we ons in een feitelijke situatie bevinden die we niet zelf gemaakt hebben. Er is geen enkele reden waarom we ons eerder in deze dan in een andere situatie zouden bevinden (Cooper, 2003a). Het enige wat het individu kan doen om zich te verdedigen tegen deze betekenisloosheid is zich actief engageren om in zijn eigen leven betekenis te creëren. Inzet voor een ‘goede’ zaak, creativiteit, zelfactualisatie en zelfoverstijging zijn voorbeelden van zingeving. ‘Het leven en het bestaan zijn op zichzelf absurd’, zeg ik wel eens tegen cliënten die hiermee worstelen. ‘Het enige wat je kunt doen is ervoor zorgen dat jouw leven betekenis krijgt door er zelf zin aan te geven.’ Hierbij baseer ik me op de visie van Sartre en Camus. Camus stelt dat de basispositie van de mens in de wereld absurd is. De mens bevindt zich in de netelige positie dat hij een transcendent, betekeniszoekend wezen is dat moet leven in een wereld die geen betekenis heeft (Camus, 1964; Yalom, 1980). Voor zowel Sartre als Camus is het belangrijk dat mensen inzien dat ze hun eigen zin en betekenis moeten uitvinden en waarmaken. Ik begeef me daarmee op glad ijs want ik geef een waardeoordeel mee. Maar ik laat mijn cliënten ook de vrijheid iets van het aangebodene op te pikken of te verwerpen.
De adolescent creëert betekenis door zich in te spannen om een stabiele identiteit te verwerven, intieme relaties aan te gaan en productief en creatief te zijn (Erikson, 1963). Hij zal zich ook doelen moeten stellen en moeten anticiperen op toekomstige mogelijkheden (Reker en anderen, 1987).
Rocco is ook bezig met zingeving. Vaak gebeurt dit op een concreet niveau. Zo bezint hij zich naar het einde van de therapie op zijn toekomstperspectieven. Hij probeert zich concrete voorstellingen te maken van waar hij naar toe wil: hij wil een gezin met een paar kinderen en een baan die hij interessant kan vinden. Hij twijfelt erover om terug te gaan studeren en maakt in een van de laatste sessies concrete plannen voor avondonderwijs. Hij staat stil bij de betekenis van vriendschap en zegt dat voor hem een leven zonder delen met anderen waardeloos is: ‘Als ge niet in staat zijt om iets met plezier voor anderen te doen, dan heeft het geen zin.’
Soms zijn de zingevingsvragen minder concreet en eerder beschouwend. Meestal zijn ze bij Rocco dan verbonden met het thema van de dood: ‘Wat kan mijn leven betekenen als het toch moet stoppen?’ Hij komt dan in contact met de eindigheid inherent aan relaties en het leven: ‘Als vriendschappen kunnen stoppen, waarom zou ik dan nog vrienden maken?’ ‘En als ik toch moet sterven, wat heeft het dan voor zin dat ik bijvoorbeeld spaar om een huis te kunnen kopen?’ Uiteindelijk komt hij ertoe om zijn zingevingsvragen affirmatief te beantwoorden, vooral door concreet engagement in zijn leven. Al voor het einde van de therapie heeft hij een vaste relatie aangeknoopt en begint hij op de avondschool.
Sartre (2003) zegt dat wij enkel zin geven aan ons bestaan door onze acties. Of zoals Van Deurzen-Smith (1997) het treffend verwoordt: ‘Onze daden spreken duidelijker taal dan onze woorden. We zijn wat we doen en ons zelf en ons leven voor de toekomst worden gecreëerd door wat we doen’ (Van Deurzen-Smith, 1997, p. 51). Sommige adolescenten vallen uit de boot in dit zingevingsproces: ze zijn zo ver verwijderd van hun peer group, hun ouders en de maatschappij dat de zoektocht naar zin zelfs niet kan begonnen worden. Ook hier kunnen onder meer drugsmisbruik, zelfdoding en antisociaal gedrag de gevolgen zijn.
Volgens Sartre (2003) is het leven van mensen het product van hun keuzes. In existentieel opzicht betekent de vrijheid om te kiezen ook dat de verantwoordelijkheid voor de keuze volledig bij het individu ligt.
In de therapie met Rocco botsen we vanaf het begin op dit thema. Het is eigen aan de cliëntgerichte therapie dat de cliënt zo veel mogelijk zelf de inhoud van de sessies bepaalt. Hoe procesdirectief we ook geworden zijn, inhoudelijk krijgt de cliënt de vrijheid, maar dus ook de verantwoordelijkheid, om de sessies in te kleuren. Rocco vindt dit behoorlijk lastig en weet aanvankelijk niet altijd zo veel in te brengen. Op mijn vraag: ‘Waarover wil jij het vandaag hebben?’ volgt steevast een ‘Ik weet het niet, zegt gij het maar’. Interventies als ‘Ge vindt het precies moeilijk om zelf te beginnen’, zetten weinig aarde aan de dijk. Dus geef ik maar wat uitleg: ‘In mijn manier van therapie doen mag de cliënt zelf bepalen waarover hij het heeft, vooral omdat ik erop vertrouw dat hij beter weet dan ik wat wezenlijk belangrijk is in zijn leven’. Soms zet Rocco de tegenaanval in: ‘En als ik dat nu niet wil?’. ‘Dan vrees ik dat we met een probleem zitten’. Vragen in de zin van ‘Hoe zouden we daar samen een oplossing voor kunnen vinden?’ zorgden op termijn wel voor meer verantwoordelijkheid van zijn kant. Al doende leert Rocco. De ervaring van zelf de inhoud te mogen – eerder te moeten – bepalen, staat symbool voor hoe hij binnen bepaalde beperkingen de vrijheid en verantwoordelijkheid heeft om de architect van zijn leven te zijn. Als therapeut ben ik hier niet al te rigide mee omgesprongen en heb ik hem in het begin vaak geholpen om zijn agenda samen te stellen. Gaandeweg kon hij het zelf.
Vrij vlug worden adolescenten ook geconfronteerd met de dualiteit van het concept ‘keuzes maken’: kiezen is verliezen. Kiezen is altijd afscheid nemen van een of meerdere alternatieven. Kiezen is ook besef durven hebben van de relativiteit van die gemaakte keuzes.
Zo vertelt Rocco dat hij soms ook wel zin heeft om een relatie aan te gaan. Alleen impliceert dat een keuze tussen zijn huidige vrije leventje met de ‘maten’ en een vaste relatie met een vriendin. Als ik deze zwart-witversie van ‘het is het één of het is het ander’ in vraag stel, komt er meer nuancering. ‘Maar zelfs al zou ik beide kunnen combineren, toch zal het dan niet meer hetzelfde zijn. Ik kan niet tijdens het WK-voetbal elke avond lekker stoned worden met de maten terwijl er een vriendin op mij zit te wachten. Laat staan dat ik de bloemetjes ga buitenzetten op vakantie in Spanje: ge kunt uw lief niet voor een week in de diepvries steken hè’, zegt hij overtuigd.
Ik gebruik in dit verband bij cliënten wel eens de metafoor van een kruispunt met verschillende wegen. Soms is het niet zo duidelijk welke weg we moeten inslaan. Of soms lijken verschillende wegen interessant. Misschien hebben we lef nodig om ondanks onze twijfels en angsten toch een bepaalde weg in te slaan. Niet kiezen is geen optie omdat niet kiezen op zichzelf ook een keuze is. Als een cliënt opteert voor dit alternatief kan dit valabel zijn op voorwaarde dat hij zich bewust is van de consequenties van ‘een leven op het kruispunt zelf’. Of: ‘Niet de keuze hebben om niet te kiezen veroordeelt ons tot vrijheid en verantwoordelijkheid en is zeker geen recept voor plezier en euforie, maar eerder voor een leven van bewustzijn en sobere reflectie’ (Van Deurzen-Smith, 1997, p. 50).
Ik vind het tevens belangrijk om cliënten te vertellen dat je kunt terugkomen op sommige eerder gemaakte keuzes. Vele mensen leven hun leven vanuit het credo ‘Gedane beslissingen nemen geen keer’. Soms gaan ze zich hierachter verschuilen. Voortbouwend op de theorie van Merleau-Ponty (1945) wordt dit in de existentiële literatuur ‘sedimentatie’ genoemd. Strasser (1997) omschrijft het als de manier waarop we komen vast te zitten in bepaalde overtuigingen en gedragspatronen. Deze kunnen zodanig in ons leven opgenomen en ‘gesedimenteerd’ worden dat ze onbeweeglijk lijken. Ik zie het als mijn opdracht zulke gesedimenteerde overtuigingen bij cliënten uit te dagen.
Rocco’s schoolloopbaan en werkkeuze zijn voorbeelden van een gesedimenteerde persoonlijke opvatting. In het middelbaar onderwijs was hij aanvankelijk een goede student, maar door de moeilijke thuissituatie en de geringe stimulans uit zijn omgeving verloor hij gaandeweg interesse in zijn studies. Hij zakte in niveau tot hij uiteindelijk in het beroepsonderwijs terechtkwam. Van vader kreeg Rocco vaak de boodschap: ‘Als ge er niet door zijt op school, dan moet ge maar gaan werken, dat was voor mij ook goed genoeg.’ Nu heeft Rocco er vaak spijt van dat hij op school niet beter gewerkt heeft en dat hij geen hoger diploma heeft gehaald. Hij is jaloers op mensen van zijn leeftijd die kunnen verder studeren terwijl hij al moet gaan werken. Als we samen exploreren wat hij graag zou willen, antwoordt hij: ‘Ik zou graag een A1 halen in avondschool. Maar ja, dat is nu te laat: gedane zaken nemen geen keer’. Ik repliceer: ‘Is dat zo? Kunnen gedane zaken geen keer nemen?’ Rocco begint dan te argumenteren dat hij nu gesetteld is in zijn leventje, dat hij de luxe van een auto gewoon is en dat hij zich met zijn loon kan permitteren wat hij wil. Hij wil dat niet zomaar inruilen. Als ik dit laatste benoem als een keuze die hij maakt ten koste van andere alternatieven, wordt hij kribbig en lastig. ‘Gij met uw gezever altijd’, voegt hij er kwaad aan toe.
May (1958) legt een verband tussen existentiële angst, existentiële schuld en zelfactualisatie. In zijn theorievorming wordt hiermee een brug geslagen tussen de existentiële, de humanistische en meer in het bijzonder de cliëntgericht-experiëntiële therapie. Volgens May treedt angst op wanneer het individu geconfronteerd wordt met nieuwe mogelijkheden om zijn bestaan te vervolledigen. Deze groeimogelijkheden doen de huidige veiligheid teniet, waardoor de tendens opkomt om de groeimogelijkheden te ontkennen. Existentiële angst is in dit opzicht ook intrinsiek verbonden met het probleem van de vrijheid: als een individu niet vrij zou zijn om nieuwe groei te vervullen, zou hij geen angst ervaren. De grote keuzemogelijkheden doen de existentiële angst bij de huidige generatie van adolescenten toenemen. De overdaad aan alternatieven is volgens mij ook een reden waarom adolescenten van nu het moeilijker hebben met het proces van volwassen worden dan adolescenten van ongeveer 50 jaar geleden, toen het leven nog meer werd uitgestippeld door tradities (Brinkgreve, 2004). Angst is met andere woorden de conditie waarin het individu geconfronteerd wordt met het waarmaken van zijn groeipotentieel. Wanneer een cliënt dit potentieel ontkent of weigert te vervullen, is hij in een staat van existentiële schuld (May, 1958). Volgens Yalom (1980) manifesteert existentiële schuld zich bij cliënten onder de vorm van spijt, berouw of wroeging. Ik merk het bij cliënten als een knagend besef van tekortschieten tegenover zichzelf, een niet leven volgens de eigen mogelijkheden.
In een van de eerste sessies heeft Rocco het over zijn laag zelfbeeld. ‘Ik stel me altijd minder op dan dat ik ben. Ik doe altijd alsof ik tot minder in staat ben dan waartoe ik werkelijk in staat ben.’ Rocco wil namelijk geen dikke nek krijgen of naast zijn schoenen gaan lopen. Ouderlijke boodschappen die hem noopten tot bescheidenheid werken hierin uiteraard door. Het benoemen van je eigen kwaliteiten wordt in zijn gezin van herkomst afgestraft als ‘dikkenekkerij’.
Voor Rocco is het ook makkelijker zicht te hebben op zijn negatieve eigenschappen dan op zijn positieve kanten: het zorgt ervoor dat hij niet moet ingaan op groeikansen en aldus in zijn veilige en vertrouwde wereldje kan blijven. Hij geeft het voorbeeld van het versieren van een vriendin. Hij vindt zichzelf niet bijster aantrekkelijk en zal dus altijd ‘kiezen voor een meisje onder zijn niveau’. Die kan hij krijgen. Meestal is hij daardoor ook wel ontevreden. Want natuurlijk durft hij ‘nooit echt te gaan’ voor zijn ‘goesting’ en versiert hij enkel meisjes die al interesse toonden in hem zodat hij niet moet ‘afgaan als een gieter’. Het is de eerste keer in de therapie dat ik de indruk krijg dat Rocco niet leeft volgens zijn mogelijkheden. En ook al vind ik zijn voorbeeld wat macho klinken, het lijkt wel alsof hij hiermee zegt dat hij zichzelf niet voldoende actualiseert. Rocco voelt zich duidelijk existentieel schuldig. ‘Het is vervelend om de eeuwige tweede te zijn. Het voelt aan alsof ik altijd in tweede klasse ga moeten blijven spelen,’ zegt Rocco. ‘Terwijl ge eigenlijk wel een plek ambieert in eerste klasse?’ repliceer ik. ‘Oeps, dat durf ik niet beweren, ik mag hier niet naast mijn schoenen gaan lopen hè’.
In latere sessies wordt dit nog duidelijker. Rocco is al een tijdje verliefd op Lola. Vrienden organiseerden al verschillende feestjes waarop zowel hij als Lola was uitgenodigd om hem de kans te geven iets te ondernemen naar Lola. Maar er gebeurde nooit iets. Het ontbrak Rocco altijd aan moed om een stap te zetten in Lola’s richting. Het spijt hem dat hij geen ‘move’ heeft gemaakt naar het meisje op wie hij verliefd is. ‘Het is altijd hetzelfde met mij: ik verknoei altijd alles.’ Hij koppelt het aan faalangst die verlammend kan werken. ‘Ergens weet ik wel dat ik een kans maak, maar er is nog altijd die kleine mogelijkheid dat het niet gaat lukken en dan wil ik me beschermen tegen een mislukking.’ Deze faalangst steekt ook de kop op in situaties waarin hij geconfronteerd wordt met mensen die hij als zijn meerderen ervaart. Zo durft hij op zijn werk in een van de lessen tijdens een bijscholing weinig te zeggen omdat er collega’s bij zijn die meer ervaring hebben dan hij, terwijl hij er vast van overtuigd is dat hij het juiste antwoord kent. In plaats van het leven vrij tegemoet te treden en kansen die zich voordoen met beide handen aan te pakken trekt Rocco zich terug. Hij kan de existentiële angst die inherent is aan het leven en het tegemoet treden van nieuwe kansen niet gebruiken als een springplank die hem in het leven katapulteert. Hij (en zijn interne criticus) doen er alles aan om de nieuwe groeikansen te ontkennen of ze zodanig te analyseren dat er nog maar weinig overblijft van een groeikans.
Zoals ik al schreef, zie ik het als mijn therapeutische taak om dit mechanisme bij de cliënt te benoemen en de ontkenning van groeikansen omwille van de opgeroepen existentiële angst uit de dagen. Vaak vinden cliënten dit moeilijk en ze nemen me deze confrontatie niet in dank af.
In een van de latere sessies van de therapie heeft Rocco het over een ander onderwerp waarover hij zich existentieel schuldig voelt: zijn gemiste studiekansen. Rocco’s ‘gesedimenteerde’ uitspraken, zoals ‘Het is nu te laat om opnieuw te gaan studeren’ of ‘Eens gekozen, altijd gekozen’ daag ik uit met eenvoudige vragen als ‘Is dat zo?’ of opmerkingen in de zin van ‘In de manier waarop jij nu in het leven staat, kan ik mij inbeelden dat jij dat nu als onveranderbaar beleeft’. Soms confronteer ik Rocco ook rechtstreeks: ‘Gaat ge nu opnieuw het hazenpad kiezen of gaat ge er deze keer echt voor gaan?’ Hij wordt aanvankelijk vooral kwaad op mij en zegt dat ik het hem te moeilijk maak en dat ik veel te positief denk over hem. Anderzijds maakt hij me duidelijk dat hij af en toe wel een schop onder zijn kont nodig heeft.
In een andere sessie heeft hij het opnieuw over Lola of hij toch niet een laatste keer een stap in haar richting moet zetten. Het feit dat ze hem dagelijks blijft sms’en geeft hem hoop. Hij vraagt mijn advies: ‘Denkt gij dat ik nog een kans maak?’ Ik zeg dat ik wel merk dat hij precies zin heeft om zijn kans nog eens te wagen. Ofschoon ik geen rechtstreeks advies geef, leest hij wel een positieve ondertoon in mijn boodschap, een ondertoon die er ook wel inzit. En dan valt hij plots kwaad uit: ‘Er moet me iets van het hart: gij zijt altijd zo positief. Ge moet ook maar eens durven toegeven dat bepaalde dingen niet mogelijk zijn. Ge moet mij ook eens gelijk geven als ik zeg dat iets niet gaat.’ Ik word wat onzeker over zijn uitval. Ben ik inderdaad te positief en hoor ik daardoor niet de tragiek in zijn verhaal? Laat ik me vangen door wat Cooper (2003b) de optimistische bias noemt van de cliëntgerichte therapie en Mearns en Thorne (2000) de ‘tirannie van de groei’. Ik denk het niet, maar ik begrijp zijn aanval eerder als een uiting van bevestigd willen worden in wat niet mogelijk is. Dat voelt veilig en gekend aan, terwijl zichzelf realiseren lef vraagt en vooral veel inspanning.
In de afscheidsfase van de therapie maakt Rocco me duidelijk dat die zetjes of duwtjes van mij wel stimulerend zijn geweest en dat hij deze positieve stimulans kon gebruiken. Hij kan het ook in verband brengen met het gebrek aan aanmoediging in zijn gezin.
Het existentiële karakter van de adolescentie wordt vaak over het hoofd gezien in de handboeken over psychologie en psychotherapie met adolescenten. In standaardwerken als ‘Handbook of adolescent psychology’ van Lerner en Steinberg (2004) of in ons taalgebied ‘Psychologie van de adolescentie’ van De Wit, Van der Veer en Slot (2001) worden existentiële thema’s niet vermeld. Hacker (1994) is een van de weinige auteurs die expliciet het existentiële karakter van de adolescentie belicht. Dat is verwonderlijk en bedroevend.
Ik hoop dat ik de lezer heb kunnen overtuigen van het nut van deze existentiële focus in het werk met adolescenten. Hij leidt tot verdieping van het proces en zorgt ervoor dat de ervaringen van de cliënt in een zinvol perspectief kunnen geplaatst worden. Als de therapeut de adolescent helpt om deze thema’s aan de orde te stellen bereidt hij hem voor op de existentiële uitdagingen die later in het leven zullen volgen. En… hij wijdt de adolescent in in de alledaagse mysteries van het leven (Van Deurzen-Smith, 1997).
Literatuur
Rocco on the verge: existential themes in the psychotherapy of an adolescent