Volgend scenario is eenieder wel bekend. Een cliënt1 roept sessie na sessie dezelfde sterke positieve of negatieve gevoelens op, die je als therapeut beroeren. In de klassieke psychoanalytische therapie ontwikkelt de cliënt in reactie op de neutrale en abstinente houding van de therapeut soms een sterk gevoel van afwijzing, dat niet beïnvloed wordt door welke tussenkomst dan ook binnen dit kader. Dan bestaat het risico dat de cliënt afhaakt of dat de therapeut overweegt om hem door te verwijzen. Dit beloop kan voor de cliënt een ontgoocheling betekenen en zijn vertrouwen in de psychotherapie schaden.
De techniek van de selectieve tegenoverdrachtonthulling (selective countertransference disclosure), die hier als mogelijke oplossing voor een dergelijke impasse wordt voorgesteld, is nog steeds controversieel in de psychoanalyse. Klassieke analytici die strikt vasthouden aan neutraliteit en abstinentie (zie Shill, 2004) staan hier tegenover andere die tegenoverdrachtonthulling frequent gebruiken (zie Renik, 1999). De tweepersoonsvisie in de analyse biedt ruimte voor deze techniek. Ik zal eerst de tegenoverdrachtonthulling situeren binnen de zelfonthulling in bredere zin en daarna een overzicht geven van de een- en tweepersoonsvisie. De tegenoverdrachtonthulling wordt vervolgens aan de orde gesteld in het kader van ethisch handelen in de therapie. Vooraleer tot de gevalsbesprekingen over te gaan, laat ik nog een drietal bezwaren vanuit de klassieke analytische visie de revue passeren. Vanuit de gevalsstudies formuleren we een aantal aandachtspunten, om het gebruik van tegenoverdrachtonthulling voor de gegeven indicatie ethisch te verantwoorden.
Overdracht is de projectie van de onbewuste gevoelens en verlangens op de psychoanalyticus, die in oorsprong gericht waren op belangrijke personen uit de kindertijd van de cliënt (Corsini, 1999). Tegenoverdracht omschrijven we als het ‘geheel van onbewuste reacties van de analyticus op de persoon van de analysant en in het bijzonder op diens overdracht’ (Stroeken, 2000, p. 198). Zelfonthulling kan gedefinieerd worden als elke verbale of non-verbale uiting van persoonlijke informatie van de therapeut tegenover de cliënt. We kunnen zelfonthulling onderverdelen in onvermijdelijke, onbedachtzame en vrijwillige zelfonthulling (Dixon en anderen, 2001). Onvermijdelijke zelfonthulling heeft betrekking op elementen uit het leven van de therapeut die niet te verbergen zijn, zoals een zwangerschap of een slepende ziekte (Pizer, 1997). Onbedachtzame zelfonthulling heeft betrekking op spontane reacties, zoals de toon van de stem, uitdrukkingen van empathie. In analytische bewoordingen noemen we ze tegenoverdracht-enactments. Enactments zijn verbale of non-verbale handelingen die de therapeut stelt vanuit de tegenoverdracht in reactie op pogingen van de cliënt om zijn eigen relatiepatronen in de overdracht te actualiseren (Gabbard, 1995).
Domein |
Factor 2 Affectieve onthulling |
Factor 1 Persoonlijke onthulling |
Factor 3 Professionele onthulling |
Positieve affecten |
X |
||
Negatieve affecten |
X |
||
Demografische gegevens |
X |
||
Opinies |
X |
||
Wereldbeeld |
X |
||
Metaforen/beelden |
X |
X |
X |
Vroegere zwakheden |
X |
X |
|
Huidige zwakheden |
X |
X |
|
Sterkten |
X |
X |
|
Professionele ervaringen |
X |
||
Professionele identiteit |
X |
Fantasieën, metaforen of beelden kunnen op verhulde wijze de emoties van de therapeut weergeven of over de cliënt gaan, zodat ze voorkomen over het hele continuüm van affectief naar professioneel. Uitingen van zwakheden en sterke punten door de therapeut hebben zowel een persoonlijk als een affectief karakter. De categorie van affectieve onthullingen combineert een hoge betrokkenheid van de therapeut met een sterke focus op de cliënt. Deze behelst de in analytische termen genaamde tegenoverdrachtonthulling en is het onderwerp van dit artikel.
‘Wij meenden dat wij ons van alle, in de kuur relevante drijfkrachten rekenschap hebben gegeven, dat wij de situatie tussen ons en de patiënt volkomen gerationaliseerd hebben, zodat ze zich laat overzien als een rekensom’ (Freud [1917] 1987, p. 473). Hier zet Freud de toon voor wat later de one body vision (Rickman, 1951) of de ‘eenpersoonsvisie’ in de analyse zal worden genoemd. Met deze eenpersoonsvisie wordt de empirisch-wetenschappelijke setting bedoeld waarin de therapeut als onderzoeker en expert fungeert en waarin hij als subject afwezig hoort te zijn in het proces. De therapeut streeft naar anonimiteit door zijn houding van neutraliteit, abstinentie (fysieke onthouding) en non-gratificatie (het niet rechtstreeks bevredigen van affectieve behoeften). De therapeut vormt zo het imaginaire blanco scherm dat de cliënt toelaat onverstoord te associëren. Enkel het intrapsychische van de cliënt, dat zich laat kennen in de overdracht, is focus van aandacht voor de therapeut. De cliënt komt zo via frustratie van behoeften tot een overdrachtsneurose: de herbeleving van kinderlijke frustraties die – zij het als een vertekende werkelijkheid – opnieuw beleefd worden tegenover de therapeut. Deze tracht deze behoeften door interpretaties (duidingen) als onrijpe behoeften te ontmaskeren, voortvloeiend uit de geschiedenis van de cliënt. De therapeut doet hiermee aan overdrachtsanalyse. De cliënt zal door dit inzicht gaan rouwen over deze nooit volledig ingeloste verlangens en geleidelijk komen tot rijpere verlangens. Het geheel aan emoties dat opkomt bij de therapeut, gevoed door zijn onbewuste fantasieën en conflicten, mag in deze visie geen rol spelen in de therapie. Het moet worden verwerkt in de eigen analyse van de analyticus, opdat hij zijn neutrale positie kan behouden.
Freud had waarschijnlijk twee redenen om deze manier van werken voor te stellen. Ten eerste wilde hij zijn behandeling funderen als een empirisch-wetenschappelijke methode volgens het toen gangbare medische model. Ten tweede moest zijn kader met neutraliteit, abstinentie en non-gratificatie het therapeutische milieu veilig houden en onethisch grensoverschrijdend gedrag voorkomen (Jacobs, 1999).
Ferenczi en Sullivan gelden ongetwijfeld als pioniers van de tweepersoonsvisie. Ferenczi streefde al in het interbellum naar een oprechtere relatie tussen cliënt en therapeut (Rachman, 1998). Sullivan (1953) meende als eerste dat een persoonlijkheid slechts begrepen kan worden in het kader van het relatief constante patroon van herhaalde interpersoonlijke relaties die het leven van een mens kenmerken. De ontwikkeling van de tweepersoonsvisie is echter ondenkbaar zonder de invloed van de objectrelationele stroming. Vanaf de jaren ’50 profileert deze zich geleidelijk tegenover de klassieke eenpersoonsvisie door de tegenoverdrachtgevoelens van de therapeut een rol te geven in de therapie. In Europa introduceert Klein het begrip ‘projectieve identificatie’ als een vorm van overdracht die de therapeut als subject dwingt tot het zich eigen maken van (identificeren met) overdrachtsgevoelens (Klein, 1946). Bion (1957), een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de objectrelationele richting, stelt dat de eigen conflicten en emoties van de therapeut in sterke mate de geprojecteerde gevoelens – zeg maar de overdracht – van de cliënt beïnvloeden. Men spreekt in die zin vanaf de jaren ’80 in de Verenigde Staten over tegenoverdracht-enactments. Heimann (1950) en Racker (1957) verruimden ondertussen het begrip ‘tegenoverdracht’ tot een ‘totale tegenoverdracht’, die alle emotionele, cognitieve en gefantaseerde elementen omvat die de therapeut ervaart in het werken met de cliënt, inclusief de bij hem opgeroepen conflicten. De doorbraak van de tweepersoonsvisie komt pas in de periode dat de Britse Kleinianen en de klassieke Amerikaanse school (beide dus objectrelationele stromingen) elkaar vinden op het vlak van overdracht-tegenoverdrachtdynamiek. Of het verloop van een therapie nu bepaald wordt door projectieve identificaties of door tegenoverdracht-enactments is van minder belang; beide leggen ze de nadruk op het intersubjectieve en de subjectieve betrokkenheid van de therapeut in het hier en nu (Gabbard, 1995).
De tweepersoonspsychologie als kader in de analyse maakt sinds die tijd opmars in verschillende substromingen, zoals de interpersoonlijke, intersubjectieve, relationele, interactionistische en sociaal-constructivistische stromingen in de analyse (Boesky, 1998). Van belang is dat ze allemaal sterk de nadruk leggen op het intersubjectieve aspect, zonder het intrapsychische aspect uit de eenpersoonspsychologie uit het oog te verliezen. Ogden (1994) beschrijft de realiteit van de therapeutische relatie het beste door te spreken van ‘de analytische derde’, want naast de subjectiviteit van de cliënt en die van de therapeut is er een derde subjectiviteit die een rol speelt in het verloop van de therapie: de gezamenlijke intersubjectieve ervaring. Om deze vaak onbewuste ervaring te vatten gebruikt Ogden zijn eigen sensibele, sensorische en fysieke gewaarwordingen en ook zijn dagdromen (reveries). Het begrip ‘tegenoverdracht’ is hiermee maximaal verruimd (Ogden, 1994). Enkele auteurs beschouwen de overgang van de eenpersoons- naar de tweepersoonspsychologie als discontinu, behorend tot twee onderscheiden paradigma’s. Uit een anekdotische vergelijking door Gomperts (2001) van (ex-)analysanten van vijftig jaar terug en nu blijkt niettemin dat veel analytici van toen en nu zich in de praktijk bedienen van elementen uit beide theoretische kaders.
Neutraliteit betekent dat de therapeut zijn persoonlijke opinie voor zich houdt om zo de vrije associatie te vrijwaren. Meer in het bijzonder heeft Freud het over het voor zich houden van tegenoverdrachtgevoelens (Freud, [1917] 1987). Volgens de tweepersoonspsychologie is het onmogelijk dat de analyticus zijn positie van blanco scherm kan behouden. Neutraliteit heeft in de tweepersoonspsychologie meer de betekenis gekregen van een respectvolle, onbevooroordeelde houding tegenover de religieuze, ethische en sociale opvattingen van de cliënt (Stroeken, 2000). De regel van abstinentie behelst in de eenpersoonsvisie niet alleen de fysieke afstand, maar ook het niet-bevredigen van de onmiddellijke affectieve behoeften van de cliënt (het principe van non-gratificatie) om zo tot een ‘analyseerbare’ overdrachtsneurose te kunnen komen. De regel van abstinentie is in feite een negatieve verwoording van de intentie van de therapeut om basisveiligheid in de intersubjectieve ruimte te creëren en te behouden, zodat opgelopen trauma’s kunnen doorgesproken worden zonder dat de cliënt bang moet zijn voor een hertraumatisering in de therapie (Van de Sande & De Wit, 1997). De ongelijkheid (asymmetry) wijst in de tweepersoonsvisie niet op een ongelijkwaardigheid in menselijk opzicht, maar wel op de impliciete machtsverhouding die aanwezig is in elke therapeutische relatie (Twemlow, 1999). De deskundigheid, de vertrouwelijkheid en het feit dat de cliënt in tegenstelling tot de therapeut hulpvrager is, maken de verhouding noodzakelijkerwijs asymmetrisch of ongelijk. Het concept ‘wederkerigheid’ (mutuality) verwijst naar hoe en in welke verhouding cliënt en therapeut gegevens genereren en uitwisselen (Cooper, 1998). In de tweepersoonsvisie wordt gestreefd naar een evenwicht tussen ongelijkheid en wederkerigheid.
Weerstand is in de eenpersoonsanalyse steeds overdrachtsweerstand. Het is een aanhoudende overdracht vanwege de cliënt, die dient om het aansnijden van moeilijker thema’s te voorkomen. De verantwoordelijkheid voor een impasse ligt hier dus volledig bij de cliënt. In de tweepersoonsvisie krijgt ook tegenoverdrachtsweerstand een plaats. De therapeut is hier mede-eigenaar of soms zelfs oorzaak van een weerstand in de intersubjectieve ruimte; die kan immers ook hem behoeden voor de gewaarwording van beladen emoties, die voortkomen uit zijn subjectiviteit (Davies, 1994).
Gebruikmakend van de inzichten van de tweepersoonspsychologie omschrijven we het type impasse waarover we het in dit artikel willen hebben als een aanhoudende spanning in de intersubjectieve ruimte waarbij de overdracht-tegenoverdrachtdynamiek gedurende lange tijd door de therapeut veronachtzaamd wordt, onduidelijk blijft, ofwel enigszins duidelijk is, maar niet meegenomen wordt in de therapievoering. Dit leidt tot een spanning die wordt veroorzaakt doordat het geheel van gewaarwordingen van de therapeut in de tegenoverdracht in tegenstelling staat met de perceptie die de cliënt van deze gewaarwordingen heeft. Cliënten die in een dergelijke impasse belanden, zijn vaak diegenen die strikte abstinentie als vijandig beleven omdat ze een laag zelfbeeld hebben, of paranoïde of zelfbestraffend zijn. Vaak hadden ze weinig bevestigende of responsieve ouders, of zelfs emotioneel, fysiek of seksueel misbruikende ouderfiguren. Deze cliënten ervaren de afstandelijke analyse a priori als vijandig (Rachman, 1998; Jacobs, 1999; Waska, 1999).
De deontologie of plichtenleer van een bepaalde beroepsgroep bestaat uit een reeks van morele regels waarvan ‘de eigen aard (…) is dat ze onvoorwaardelijk zijn, dat wil zeggen dat ze niet afhankelijk zijn van een doelstelling, en (…) dat de regels beaamd worden als een wet (…) voor allen geldend’ (Immanuel Kant, geciteerd in Willemsen, 1992, p. 132). De deontologie of plichtenleer is schatplichtig aan de deontologische ethiek, die bestudeert wat hoort en niet hoort. Ze legt ‘de nadruk op het opvolgen van morele verplichtingen en alle andere waarden worden eraan ondergeschikt gemaakt’ (Waldram & Van Kooten, 1996, p. 65). De deontologische ethiek staat tegenover de waardenethiek, waarin ‘het waardengezichtspunt primair gesteld wordt en hiervan de normen en verplichtingen afhangen’ (ibidem). Hier staat de menselijke waardigheid voorop. Toegepast op de psychoanalytische praktijk kan een therapeut de regel van abstinentie bijvoorbeeld als een strikt deontologische regel hanteren, wat de therapeut steriel en afstandelijk kan maken. Mede onder invloed van de veranderde therapeut-cliëntverhouding hanteren we in de huidige psychoanalytische therapie dergelijke regels vaak functioneel. Met andere woorden: ze worden niet steeds rigoureus, maar flexibel gevolgd, als de afwijking maar ethisch verantwoord blijft, dit wil zeggen de cliënt in zijn waarde laat (Van de Sande & De Wit, 1997). Een van de eerste bepalingen van de beroepscode van de NVVP luidt: ‘Het doel van de behandeling dient gericht te zijn op het verbeteren van het niveau van functioneren van de cliënt’ (NVVP, 2004). Dit voorschrift geldt voor psychotherapie in het algemeen. Het geeft het meer situatiegebonden ethische van de waardenethiek een plaats naast het deontologische en sluit zo het beste aan bij de realiteit van behandelen.
Tussen de stoel en de deur, lichte afwijkingen in het gebruikelijk hoffelijkheidspatroon: familiaire opmerkingen; aanrakingen, grapjes. |
Plannen van afspraken van favoriete cliënten aan het einde van de dag; Overschrijden van de tijdslimiet; Uitgebreide telefoongesprekken met de cliënt; Laks worden met prestatievergoedingen, rekeningen; |
Zelfonthulling; Therapie voor de therapeut (rolomkering); Uitwisselen van geschenken; Beïnvloeding van de keuzen die cliënt maakt in zijn privé-leven; Cliënten klusjes laten opknappen bij de therapeut thuis; |
Knuffels; Afspraakjes buiten de therapeutische sessies; |
Erotische handelingen, seksuele handelingen. |
Afspraken met betrekking tot tijd, plaats, vergoeding; Regel van abstinentie; Plicht van neutraliteit; Autonomie en zelfbeschikking van de cliënt; Vertrouwelijkheid van de relatie; Respect voor de menselijke waardigheid. |
Sterke tegenstanders van zelfonthulling in het algemeen en tegenoverdrachtonthulling in het bijzonder gebruiken de bepalingen van neutraliteit en abstinentie als een argument om af te zien van deze techniek. De enige informatie waarop de cliënt volgens hen recht heeft, is informatie over het kader en over de opleiding die de therapeut heeft genoten. De behandelaar mag zijn gevoelens en verlangens meenemen als informatie voor duidingen, maar hij zal ze niet opzettelijk onthullen (Gabbard, 1995; Shill, 2004). Dat tegenoverdrachtonthulling het risico van grensoverschrijding inhoudt, betekent nog niet dat zij daarom onethisch is. Onethische grensoverschrijdingen kunnen we het beste omschrijven als bedoelde of onbedoelde verbale en non-verbale acties of reacties van een therapeut met als doel een andere bevrediging dan de financiële vergoeding en de voldoening die de uitoefening van zijn vak meebrengt (Simon, 1999).
Een tweede reden waarom zelfonthulling in het algemeen en tegenoverdrachtonthulling in het bijzonder omstreden zijn, heeft een historische oorsprong: de experimenten van Ferenczi. Ferenczi ([1928] 1955) is de eerste die in zijn geschriften de techniek van zelfonthulling aanbeval om de vertrouwensband in de therapeutische relatie te versterken. Hij vond bijvoorbeeld dat een therapeut zijn fouten tegenover zijn cliënt moet kunnen toegeven. Wat zelfonthulling betreft, ging hij soms zeer ver, zoals het onthullen van zijn ‘kleine-peniscomplex’ (een minderwaardigheidsgevoel over zijn kleine penis) in ‘de casus B.’ (Ferenczi, [1932] 1988). Deze cliënte was opgegroeid met een dominante, puriteinse moeder en een laffe, afhankelijke vader en had op seksueel vlak intense schaamte- en schuldgevoelens ontwikkeld. Ze beschouwde alle beschaafde mannen, zoals haar vader, als impotent en zwak. Tijdens een sessie vertelde ze Ferenczi een droom over een robuuste man met een klein lid. Ferenczi voelde zich in een aantal details van de beschrijving van deze man persoonlijk aangesproken. Hij besloot haar nieuwsgierigheid te bevredigen door toe te geven dat hij inderdaad een kleine penis had, en weidde uit over andere van zijn zwakheden. Hierop hield ze op hem de oren te wassen en sneed prompt een ander onderwerp aan.
Deze zelfonthulling is bedenkelijk om meerdere redenen. Ten eerste is hij te uitgebreid in relatie tot het aangesneden onderwerp; ten tweede, en dat noemt Ferenczi zelf, is het een uitageren van zijn tegenoverdracht, van zijn irritatie over haar neiging hem op zwakke punten te treffen; ten derde gaat hier naar mijn mening een kans verloren om deze neiging in verband te brengen met haar boosheid op haar vader; ten vierde, het belangrijkste bezwaar, is dat Ferenczi door het invoeren van deze realiteit haar spel op fantasmatisch niveau doorbreekt met het risico op hertraumatisering. Hoe shockerend dit voorbeeld ook overkomt, wat voor Ferenczi pleit, is dat hij deze onthulling werkelijk nodig achtte in het belang van zijn cliënte. Hij meende dat hij door deze reactie haar weerstand om relaties aan te gaan met beschaafde mannen kon wegnemen. En het pakte inderdaad positief uit: na verdere duidingen rond het onderwerp begon B de kleine penis die ze alle beschaafde mannen toedichtte te zien als een volwaardig instrument van liefde.
Ferenczi experimenteerde ook met rolomkering in zijn ‘wederkerige analyse’. Hoewel het nooit tot seksuele grensoverschrijdingen kwam (Rachman, 1998), ging hij in zijn gratificatie van de vermoede noden van cliënten wel vaker over tot zoenen of sociale ontmoetingen met hen. Deze werkwijze leidde meer dan eens tot een voor de cliënt traumatische afloop (Kahn, 1996), zodat men zich kan afvragen in hoeverre hij in zijn gratificerende acties ook voldoende rekening hield met het mogelijk negatieve effect ervan. Ferenczi’s experimenten en de daadwerkelijke seksuele grensoverschrijdingen van enkelen van zijn tijdgenoten (Van de Sande & De Wit, 1997) schokten de analytische gemeenschap en waren zeker een van de redenen waarom Freud het strikt analytische kader met neutraliteit en abstinentie als belangrijke regels opstelde (Jacobs, 1999). Ferenczi’s verregaande experimenten hadden ook tot gevolg dat de techniek van zelfonthulling die hij promootte tegelijk met hem ten grave werd gedragen (Kahn, 1996). Winnicott (1949), belangrijke vertegenwoordiger van de objectrelationele theorie, ging als eerste opnieuw over tot tegenoverdrachtonthulling, die volgens hem op gecontroleerde en beheerste wijze moet worden gebracht.
Huidige tegenstanders zien tegenoverdrachtonthulling als schadelijk voor de ontwikkeling van het analytische proces. Ook al is het onvermijdelijk dat de therapeut ongewild elementen van zichzelf verraadt, dan nog blijft neutraliteit het na te streven doel. Ze zien tegenoverdrachtonthulling als ongepast omdat de therapeut hiermee een externe realiteit inbrengt die in de eenpersoonsvisie buiten de therapie thuishoort. De vrije associatie wordt hierdoor belemmerd. Een therapeut kan hiermee de koers van de therapie beïnvloeden of zelfs bepaalde voor hem gevoelige onderwerpen uit de weg gaan. Bovendien zondigt hij met tegenoverdrachtonthulling tegen het principe van non-gratificatie, die de motor is van de vrije associatie. Toegeven aan verlangens door tegenoverdrachtonthulling vermindert de motivatie om te veranderen; de ontwikkeling van een analyseerbare overdrachtsneurose komt hierdoor in het gedrang (Hirch, 2001; Levy & Inderbitzin, 1997; Shill, 2004). Tegenoverdrachtonthulling zou, nog volgens de sceptici, een weerstand, zoals die zich lange tijd voordoet in een impasse, kortsluiten waardoor belangrijke elementen bij de cliënt ongeanalyseerd blijven en psychische groei belemmerd wordt (Shill, 2004). Het mag inderdaad, zo menen ook gematigde voorstanders, niet de bedoeling zijn tegenoverdrachtonthulling te gebruiken om weerstanden op te werpen of het proces te sturen. Zelfs voorstanders wijzen erop dat de uitkomst van een geslaagde tegenoverdrachtonthulling technisch gesproken niet steeds voorspelbaar is. Ze kan op termijn nieuwe weerstanden oproepen (Cooper, 1998; Jacobs, 1999). Deze bevindingen berusten op casusmateriaal en zijn niet systematisch onderzocht.
Deze casus (Nicolay, 2000) biedt een goed voorbeeld van een beginnende, klassiek opgeleide psychoanalytische therapeut die zich vanuit het klassieke kader door een impasse heen werkt zonder zich te bedienen van tegenoverdrachtonthulling.
Dianne is doorverwezen door de huisarts. Haar echtgenoot wacht al drie jaar vruchteloos op een vergoeding van een ongeval door de verzekering. Dianne zint op wraak: iemand zal hiervoor boeten. In de eerste sessies krijgt de therapeut (T) de indruk dat ze een borderlinepersoonlijkheidsstoornis heeft. Ze idealiseert haar echtgenoot en boort haar grootvader de grond in; ze brengt zichzelf oppervlakkige snijwonden toe, heeft driftbuien en stemmingsschommelingen. Ze kan niet alleen zijn, omdat ze dan overmand wordt door een gevoel van leegte. Na drie maanden verklaart Dianne tijdens een sessie haar liefde voor T en drukt de wens uit om een relatie met hem aan te gaan. T antwoordt dat ze dergelijke gevoelens mag uiten in de therapie, maar dat een relatie, anders dan de therapeutische, uitgesloten is. Dianne gaat echter verder op de ingeslagen weg. Ze begint te klagen: ‘Ik krijg nooit wat ik wens; als ik mooi was, zou het wel kunnen…’ enzovoort. T ziet meer en meer op tegen de sessies met Dianne. Ze komt indringend en eisend over; soms wil T liever achter zijn stoel gaan zitten om zich tegen haar te beschermen. Deze negatieve tegenoverdracht is niet alleen een reactie op de sterke overdracht, maar heeft ook zijn oorsprong in een geactualiseerd conflict van T zelf. De eisende houding van Dianne roept emoties uit zijn kindertijd op. Zijn moeder heeft hem in het verleden herhaaldelijk emotioneel onder druk gezet. Hierover voelde hij zich niet alleen kwaad en opstandig, maar hij had ook schuldgevoelens. Hij wilde zich niet laten dwingen. T’s gevoelens schommelen tussen angst en woede. Maandenlang zit hij in een impasse: hij maakt geen aantekeningen meer en bovendien voelt hij zich (zo vertelt hij verder in zijn beschrijving) niet in staat om voldoende empathisch aanwezig te zijn, waardoor zijn duidingen zich beperken tot rationele commentaren. De spanning die door deze tegenoverdracht ontstaat, is ook voelbaar voor de cliënte. Een gevoel van afwijzing steekt bij haar af en toe de kop op. Zo denkt T er even over haar door te verwijzen naar een collega. In deze periode houdt de sterk positieve overdracht van Dianne aan, afgewisseld met sterke negatieve gevoelens. T besluit de behandeling voort te zetten en haar overdrachtsverliefdheid te analyseren. Het gaat hier om een primaire verliefdheid, op zoek zijn naar totale geborgenheid bij een inwisselbaar object (De Jonghe, Kool & Rijnierse, 1994). Als T haar in deze fase zou doorverwijzen, zou hetzelfde patroon zich waarschijnlijk herhalen bij de volgende therapeut (Freud, [1917] 1987). Bovendien zou hij haar een afwijzing bezorgen én ook de impliciete boodschap dat hij haar positieve gevoelens als angstaanjagend ervaart. Zij zou zich dan schuldig kunnen voelen dat ze iets stuk heeft gemaakt bij haar therapeut. Dit laatste komt in de beschrijving van de casus letterlijk ter sprake. Verderop in de behandeling brengt T de sterke overdrachtsverliefdheid in verband met vroegere misbruikervaringen. Het resultaat is dat de cliënte verder laat horen dat het lijkt alsof ze een stout kind is dat niet krijgt wat het wil. Ze is in staat tot meer zelfreflectie en zij heeft een zeker besef gekregen van het alsof-karakter van de overdrachtsrelatie. Haar primaire verliefdheid verandert geleidelijk aan in een rijpere overdrachtsverliefdheid. Wanneer ze beseft dat ze niet echt van haar echtgenoot houdt, komt het buiten de therapie tot een liefdesrelatie met een andere man.
In deze casus illustreert Fitzpatrick (1999), psychoanalytica en ervaren supervisor, dat selectieve tegenoverdrachtonthulling de therapie uit een tegenoverdrachtimpasse kan halen.
George, een 35-jarige man, is al twee jaar bij Karen in analyse wegens een ernstige depressie. Hij genoot een sterk religieuze opvoeding waarin zijn seksuele gevoelens werden onderdrukt. Vader, een succesvolle zakenman, keek neer op zijn zoon. Moeder was vaak afstandelijk, soms duidelijk verleidend naar George toe. George krijgt seksuele gevoelens voor een medecliënte. Hierop vraagt hij aan zijn therapeute wat zij doet als ze deze gevoelens krijgt voor cliënten in het algemeen en voor hem in het bijzonder. Hij voegt er meteen aan toe dat het een illusie zou zijn dat de therapeute hem aantrekkelijk zou vinden. Zo trekt hij zichzelf terug in zijn gevoelens van minderwaardigheid. Hij vraagt zich zelfs af of de therapeute hem nu heimelijk uitlacht. Herhaalde pogingen van de therapeute om zijn erotische overdracht en de daarmee gepaard gaande walging te analyseren blijven stuiten op een gevoel van zelfhaat bij George. Karen tracht na enige tijd deze negatieve spiraal te doorbreken door een voorzichtige tegenoverdrachtonthulling. Ze zegt dat zij helemaal geen walging voelt als hij zijn warme gevoelens tegenover haar uitspreekt. Ze noemt deze positieve gevoelens integendeel wederzijds en wijst op de positieve band die ze vanaf het begin van de therapie tussen hen voelt. Ze duidt zijn negatieve gevoelens bij erotische opwinding als een herbeleving in het hier en nu van de door moeder geprojecteerde walging over haar erotische opwinding tegenover haar zoon. Het idee dat de therapeute stiekem om hem zou lachen, voert ze terug naar de bejegening door vader. Dit brengt George ertoe verder te praten over de vroegere houding van vader en moeder. Toch is hij nog niet overtuigd dat de therapeute zijn gevoelens van walging niet deelt. Op zoek naar haar werkelijke gevoelens suggereert hij dat het wellicht niet een tedere liefde is die hij bij haar zoekt, maar veeleer een voedende. Hiermee stemt de therapeute in. Het is de liefde die hij heeft gemist bij zijn eigen ouders. Met deze duiding wordt de impasse doorbroken en kan George rijpere verlangens naar liefde ontwikkelen.
De casus van Davies (1994), eveneens een ervaren psychoanalytica en supervisor, beslaat ‘vele sessies’. Zij geraakt met haar cliënt in een impasse analoog aan de vorige casus.
M is een 27-jarige student hogere wiskunde. Telkens als hij in contact komt met aantrekkelijke vrouwen wordt hij afgeremd door een plots opkomende braakneiging. Dit staat niet alleen elk contact in de weg, maar versterkt ook zijn mening onaantrekkelijk te zijn voor vrouwen. Tijdens de sessies ontwikkelt hij vrij snel een sterk erotiserende overdracht naar de therapeute, die hij poëtisch verwoordt. Davies ontwikkelt tijdens de sessies, maar ook daarbuiten, een hevig verlangen naar een zoon die ze nooit heeft gehad. Ze verschijnt voortaan wat onwennig in de therapie en merkt erotische gewaarwordingen op in de tegenoverdracht. Ze voelt zich duidelijk meegesleept in de verlangens van haar cliënt; ze ervaart namelijk opwinding in haar onderbuik. Enige sessies later werpt M op dat hij geen recht heeft op dergelijke gevoelens tegenover haar en dat zij wel stiekem om hem zal lachen. De therapeute krijgt maagklachten en schrijft die toe aan de weerstand die door deze uitspraak van M in de intersubjectieve ruimte wordt gecreëerd. M begint het verleidende gedrag van zijn moeder te beschrijven. Telkens als hij hierop reageerde met een zucht of haar warmte opzocht, bekeek moeder hem met de grootste minachting en walging. Davies wijst erop dat moeder misschien een te sterke opwinding begon te voelen en haar walging daarom op hem projecteerde. Hij ontkent dit heftig. ‘Moeders mogen geen erotische gevoelens hebben tegenover hun zonen, net zoals therapeuten dat niet mogen tegenover hun cliënten.’ Op deze manier wordt een statement als onpersoonlijk object (een weerstand) geplaatst tussen hun beider gevoelens (Khan, 1979). Het geeft de therapeute de kans om vanuit haar herwonnen neutraliteit voorzichtige duidingen te doen. M van zijn kant trekt zich opnieuw in zelfverwijt terug uit het contact met vrouwen, in dit geval zijn therapeute. Davies stelt vast dat in deze situatie de analyse van de overdracht eigenlijk geen oplossing biedt voor het probleem van M en ze besluit uiteindelijk te zeggen dat ze wel degelijk seksuele fantasieën heeft over hem en zich opgewonden voelt en niet alleen tijdens de sessies. Hier voegt ze meteen aan toe dat ze niet zinnens is daarop te gaan handelen, maar dat dit wellicht de enige manier is om zijn vooroordeel over zijn onaantrekkelijkheid voor vrouwen te doorbreken. M reageert geshockeerd, krijgt braakneigingen en noemt de therapeute pervers. Hij dreigt zelfs een klacht in te dienen. Zij gaat verder en duidt zijn gevoelens van walging als een herbeleving van de geprojecteerde walging van moeder, die hem tot op heden pervers doet voelen als hij opgewonden raakt door vrouwen. M herkent het jarenlange gevoel van walging tegenover aantrekkelijke vrouwen als een juk opgelegd in de kindertijd en zijn woede slaat uiteindelijk om in rouw.
De gevalsbeschrijvingen hebben gemeenschappelijk dat de therapeuten geconfronteerd worden met een sterke erotische overdracht. Ze beschrijven een impasse die vele sessies aanhoudt, waarbij de cliënt dreigt af te haken. De eerste casus is een goed voorbeeld van hoe een therapeut vanuit de eenpersoonsvisie een impasse tracht door te werken. Hij tracht de aanhoudende positieve overdracht in de therapieruimte aan te pakken en zijn innerlijke conflict erbuiten te houden om zijn neutraliteit te waarborgen. Hij slaagt erin om zijn conflict door te werken in intervisie, hij biedt in deze moeilijke periode een voldoende adequate holding en vangt zo goed als hij kan deze sterke overdracht op een respectvolle manier op. Zoals de klassieke analytici van een halve eeuw terug weet hij aanvankelijk niet hoe hij de aanhoudende positieve overdracht moet hanteren. Hij ziet die in eerste instantie als een weerstand die de cliënte opwerpt om gevoeliger onderwerpen te vermijden en benoemt de gevoelens als irreëel. Op die manier bekijkt hij deze overdracht louter als een weerstand die de therapie belemmert. Deze situatie leidde vroeger, als ze niet door sterke suggestie overwonnen werd, niet zelden tot doorverwijzing van de cliënt (Coen, 1996). Gelukkig noemt de therapeut ze later weer reëel, maar niet realistisch, omdat ze hem als persoon niet kent. Dit impliceert dat hij de overdrachtsverliefdheid voortaan beschouwt als een weerstand die geanalyseerd moet worden. Hedendaagse psychoanalytici beschouwen ageren, weerstand en sterke overdracht als fenomenen die niet genegeerd, maar geduid moeten worden (Van de Sande & De Wit, 1997; Shill, 2004). De therapeut kiest voor voortzetting van de behandeling, die voor hem zeker niet de gemakkelijkste, maar voor de cliënte wel een goede keuze is gebleken. Hoewel Nicolay zich realiseert dat er maanden lang spanning in de intersubjectieve ruimte bestaat, neemt hij deze niet op in zijn duidingen. Ook waagt hij zich niet aan tegenoverdrachtonthulling. Waarschijnlijk is zijn voorzichtigheid, zeker in de eerste fase, te rechtvaardigen. Het is immers niet te voorspellen hoe de cliënte zal reageren als de therapeut met haar deelt dat de spanning die hij ervaart in de interactie te maken heeft met de indringendheid en de aanhoudendheid waarmee zij haar gevoelens naar hem uit. Hij heeft de neiging om zich hiertegen te beschermen. In het beste geval kan ze dit zien als een confrontatie met haar houding. Er lijkt echter een grotere kans te bestaan dat ze zich nog meer afgewezen zal voelen of dat haar hoop gewekt wordt dat hij op termijn nog zal ingaan op haar verzoek.
Casus 2 en 3 illustreren dat het gebruik van selectieve tegenoverdrachtonthulling bevorderlijk kan zijn voor de therapie. Naargelang het therapeutische koppel langer in de impasse blijft, wordt het risico groter dat de therapie door een van beiden onderbroken wordt. In die zin kan niet-onthullen ook schadelijk zijn voor het therapeutische proces. Zowel Fitzpatrick (casus 2) als Davies (casus 3) stelt zich op als aanhanger van de tweepersoonspsychologie. Beide gevalsstudies beschrijven een overdrachtsimpasse. In situaties met dergelijke tegenstelling gaan ook Cooper (1998) en Rachman (1998) over tot tegenoverdrachtonthulling, zelfs zonder dat er sprake is van een impasse. Door de liefdesverklaringen van haar cliënt ontwikkelt Davies verlangens als een moeder tegenover een zoon. Ze denkt eraan deze in intervisie te brengen, maar ze beslist om de weerstand over deze opwinding bespreekbaar te maken, omdat ze het als een gedeelde weerstand ervaart. Ze volgt de bewegingen in de intersubjectieve ruimte op de voet door te varen op haar lichamelijke gewaarwordingen. Ze kan de terugtrekking en de walging van haar cliënt niet doorbreken door een ontogenetische analyse (met betrekking tot zijn kindertijd). In deze patstelling is het verzwijgen van haar positieve tegenoverdrachtgevoelens voor de cliënt een herhaling en in zekere zin een hertraumatisering. Enkele sessies later lijkt een onthulling van haar positieve tegenoverdracht de toestand alleen maar erger te maken: zijn walging wordt nog groter. Ze kiest vervolgens voor een riskante tegenoverdrachtonthulling: ze verwoordt haar erotische opwinding in de tegenoverdracht. Achteraf beseft ze pas ten volle waarom dit wel eens de best mogelijke reactie was op dat moment. De correctieve ervaring van dit verwrongen interactiepatroon van de cliënt moet wel bestaan uit de combinatie van platonische onthulling (op gevoelsvlak) én erotische zelfonthulling (op het vlak van lichamelijke opwinding). Door beide in één adem te noemen associeert de cliënt erotische opwinding niet langer met walging. Zo wordt de impasse doorbroken.
Haar interventie is bevorderlijk voor de therapie, maar is hij ook veilig en ethisch? Het risico voor iatrogene hertraumatisering is hier immers groot. Dit blijkt uit de eerste reactie van de cliënt op de verhoogde wederkerigheid: hij wordt angstig en walgt van zijn therapeute. Hier waarschuwen tegenstanders voor (Shill, 2004). De holding komt in het gedrang. Davies herstelt echter de verhouding wederkerigheid-ongelijkheid door de ware aard te benoemen van de warme gevoelens tussen beiden, want op dat moment gaat het niet over erotische gevoelens tussen twee volwassenen, maar herbeleeft de cliënt in regressie de traumatische ervaringen met moeder. De therapeut-cliëntverhouding is op dat moment een ouder-kindrelatie. Davies voorkomt hertraumatisering door deze ‘liefde’ niet uit te ageren en door onmiddellijk de ware aard ervan duidelijk te maken aan haar cliënt, zodat die haar niet beschouwt als een perverse therapeute, maar als een warme moeder die ook de erotische opwinding bij haar ‘zoon’ kan aanvaarden. De holding is hiermee hersteld. Er heerst opluchting. Het herstel van het evenwicht tussen ongelijkheid en wederkerigheid vinden we trouwens al bij Ferenczi terug (Rachman, 1998).
Fitzpatricks casus is vrijwel analoog aan die van Davies. Hier komt de holding echter niet zo sterk in het gedrang: de cliënt verwoordt na haar tegenoverdrachtonthulling zelf de ware aard van de warme interactie en herstelt zo de verhouding wederkerigheid-ongelijkheid.
De gevalsstudies laten zien dat de cliënt in een regressieve toestand traumatische omgangspatronen herbeleeft tijdens de therapie. Deze regressie is eigen aan de psychoanalytische methode met haar hoge frequentie van contacten. In geval van impasse in de overdracht-tegenoverdracht kan tegenoverdrachtonthulling een uitkomst bieden. Bewaken van de ethische aspecten, namelijk vermijden van hertraumatisering en zorg voor een oplossing die psychische groei toelaat, gaat niet vanzelf. Ik bespreek eerst wat uit de gevalsstudies en de literatuur naar voren komt over de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn en vervolgens stel ik een volgorde van handelen voor.
De factoren waar we vooraf rekening mee moeten houden gaan over de therapeut, de cliënt, de verhouding tussen hen beiden en ten slotte over de vorm en inhoud van de tegenoverdrachtonthulling. De therapeut is bij voorkeur iemand met ervaring (Rachman, 1998, Pizer, 1997). Cliënten die problemen hebben met het respecteren van grenzen en zij die impulsief gedrag vertonen, zijn volgens Epstein (1994) geen goede kandidaten, omdat zij de neiging hebben de zelfonthulling als aanleiding te gebruiken om agressief of seksueel te reageren op hun therapeut. Nochtans schrikt Waska (1999) er niet voor terug cliënten met borderlinepersoonlijkheidsstoornis en psychotische cliënten op deze manier te behandelen. In de verhouding moet er al een binding gevormd zijn tussen therapeut en cliënt om achteraf de holding te kunnen herstellen (Cooper, 1998; Peterson, 2002). De tegenoverdrachtonthulling mag niet impulsief zijn en is uitsluitend gericht op het welzijn van de cliënt en de veiligheid van het therapeutische koppel (Cooper, 1998; Jacobs, 1999; Peterson, 2002; Waska, 1999). Tegenoverdrachtonthulling moet tot slot selectief zijn. De therapeut geeft net genoeg prijs om uit de impasse te geraken. Dit is belangrijk om een zekere ongelijkheid, als onderdeel van de noodzakelijke impliciete machtsverhouding in de therapeutische relatie te bewaren (vergelijk Twemlow, 1997). Selectief zijn is ook van belang om rolomkering te voorkomen, om niet té gratificerend te zijn en om de autonomie van de cliënt te maximaal te vrijwaren (Cooper, 1998; Jacobs, 1999).
1. |
De therapeut overweegt eerst of er voldoende hechting heeft plaatsgevonden en beraadt zich bij herhaling op de aard van overdracht
én tegenoverdracht (Cooper, 1998).
|
2. |
Hij gaat vervolgens na in welk stadium van regressie de cliënt zich bevindt. Waska (1999) vindt het niet aangewezen te onthullen tegenover cliënten die zich in een paranoïde-schizoïde positie bevinden, uit vrees
voor verdere terugtrekking. Benoemen wat de therapeut denkt dat de cliënt op dat moment nodig heeft, kan in dit geval de kans
op terugtrekking na de selectieve onthulling al verminderen; een alternatief is een selectieve onthulling van het gevoel van
machteloosheid van de therapeut op dat moment (Waska, 1999).
|
3. |
Na verkenning van de overdracht volgt een klassieke overdrachtsinterpretatie.
|
4. |
Wanneer dergelijke duidingen geen resultaat opleveren, kan men overgaan tot werken in het hier en nu. Dit kan eerst voorzichtig
door een hypothetische of virtuele tegenoverdrachtonthulling. Een virtuele tegenoverdrachtonthulling is in feite een indirecte vorm, zoals de rechtstreekse vraag wat de cliënt denkt dat de therapeut
voelt. Door de focus te verleggen naar de gevoelens van de therapeut suggereert deze dat zijn tegenoverdrachtgevoelens anders
zijn dan de cliënt vermoedt. Een hypothetische tegenoverdrachtonthulling zou bij Davies kunnen luiden: ‘Wat doet U denken dat een therapeut geen erotische gevoelens mag
of kan hebben tegenover haar cliënt?’ Deze twee alternatieven kunnen volstaan om verder te gaan in de gewone overdrachtsanalyse.
|
5. |
Zo niet, dan kan men overgaan tot een selectieve tegenoverdrachtonthulling. Het is dan wel noodzakelijk om het onthulde in
realiteitsperspectief te plaatsen om hertraumatisering te voorkomen en tot een correctieve ervaring te komen. Anders gezegd:
de balans wederkerigheid-ongelijkheid moet hersteld worden.
|
6. |
Ten slotte wordt bij elke stap nagegaan wat het directe effect is (Cooper, 1998).
|
Literatuur
Aghassy, A., & Noot, M. (1987). Seksuele contacten binnen psychotherapeutische relaties. Tijdschrift voor psychotherapie, 13, 293-311. |
Andersen, B., & Anderson, W. (1985). Client perceptions of counsellors using positive and negative self-involving statements.
Journal of Counseling Psychology, 32, 462-565.![]() |
Andersen, B., & Anderson, W. (1989). Counselors reports of their use of self-disclosure with clients. Journal of Clinical Psychology, 45, 302-308.![]() ![]() ![]() |
Bion, W.R. (1957). Differentiation of the psychotic from the non-psychotic personalities. International Journal of Psycho-analysis, 38, 266-275.![]() ![]() |
Boesky, D. (1998). Clinical evidence and multiple models. New responsibilities. Journal of the American Psychoanalytic Association, 46, 1013-1020.![]() ![]() ![]() |
Coen, S.J. (1996). Love between therapist and patient: a review. American Journal of Psychotherapy, 50, 15-26. |
Cooper, S.H. (1998). Countertransference disclosure and the conceptualization of analytic technique. Psychoanalytic Quarterly, 67, 128-154.![]() ![]() |
Corsini, J.C. (1999). The dictionary of psychology. Londen: Bruner Mazel. |
Davies, J.M. (1994). Love in the afternoon. A relational reconsideration of desire and dread in the countertransference. Psychoanalytic dialogues, 4, 153-170.![]() |
Dixon, L., Adler, D., Braun D., Dulit, R., Goldman B., Siris S., Sonis,W., Bank P., & Epstein, R.S. (1994). Keeping boundaries: Maintaining safety and integrity in the psychotherapeutic process. Washington DC: American Psychiatric Press. |
Ferenczi, S. ([1928] 1955). The elasticity of psychoanalytic technique. In M. Balint (Ed.), Final contributions to the problems and methods of psychoanalysis, III (pp. 87-102). New York: Basic Books. |
Ferenczi, S. ([1932] 1988). On the feeling of shame. In J. Dupont (Ed.) (1988), The clinical diary of Sandor Ferenczi (pp. 163-165). Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press. |
Fitzpatrick, K. (1999). Terms of endearment in clinical analysis. Psychoanalytic Quarterly, 68, 119-125.![]() ![]() |
Freud, S. ([1917] 1987). Colleges inleiding tot de psychoanalyse. Nederlandse editie: Inleiding tot de psychoanalyse 1/2. Amsterdam: Boom. |
Gabbard, G.O. (1995). Countertransference: The emerging common ground. International Journal of Psycho-Analysis, 76, 475-484.![]() |
Gartrell, N.G., Herman, M.D., Olarte, S., Feldstein, M., & Russel Localio, J.D. (1986). Reporting practices of psychiatrists
who knew of sexual misconduct by colleagues. American Journal of Orthopsychiatry, 57, 287-295.![]() |
Gomperts, W.J. (2001). Is de psychoanalyse veranderd? Een terugblik. In Boerwinkel & Gomperts (red.) Alleen en met z’n tweeën. One- en two-person psychologie in de psychoanalyse, (pp. 45-65). Assen: Van Gorcum. |
Gutheil, T.G., & Gabbard, G.O. (1993). The concept of boundaries in clinical practice: Theoretical and risk-management dimensions.
American Journal of Psychiatry, 150, 188-196.![]() ![]() |
Heimann, P. (1950). On countertransference. International journal of psycho-analysis, 31, 81-84. |
Hirch, I. (2002). Interpersonal psychoanalysis’ radical face. Journal of the American Academy of Psychoanalysis, 30, 595-603.![]() |
Jacobs, T. (1999). On the question of self-disclosure by the analyst: error or advance in technique. Psychoanalytic-Quarterly, 68, 159-183.![]() ![]() |
Jonghe, F. de, Kool, S., & Rijnierse, P. (1994). Steungevende psychotherapie op analytische basis. Utrecht: De Tijdstroom. |
Kahn, S.R. (1996). Ferenczi’s mutual analysis: A case where the messenger was killed and his treasure buried. Annual meeting of the Eastern Psychological association, Philadelphia, March 30, 1996. |
Khan, M.M.R. (1979). Alienation in perversion. New York: International Universities Press. |
Klein, M. (1946). Notes on some schizoid mechanisms. International journal of psycho-analysis, 33, 433-438. |
Levy, S.T., & Inderbitzin, L.B. (1997). Safety, danger, and the analyst’s authority. Journal of the American Psychoanalytic Association, 45, 747-765.![]() |
Nicolay, P. (2000). Overdrachtsverliefdheid: een casus. Proefschrift tot het verkrijgen van de graad van gespecialiseerde in de psychoanalytische therapie. Leuven: Bibliotheek Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen KU Leuven. |
NVVP (2004). Beroepscode voor psychotherapeuten. Algemene regels. Www.nvvp.nl |
Ogden, T.H. (1994). The analytic third: working with intersubjective clinical facts. International Journal of Psychoanalysis, 75, 3-18.![]() |
Peterson, Z.D. (2002). More than a mirror. The ethics of therapist self-disclosure. Psychotherapy: theory, research, practice and training, 39, 21-31.![]() |
Pizer, A.B.P.P. (1997). When the analyst is ill: dimensions of self-disclosure. Psychoanalytic Quarterly, 66, 451-469. |
Pope, K.S., & Bouhoutsos, J.C. (1986), Sexual intimacy between therapists and patiënts. New York: Praeger. |
Racker, H. (1957). The meanings and uses of countertransference. Psychoanalytic quarterly, 26, 307-357. |
Rachman, A.W. (1998). Judicious self-disclosure by the psychoanalyst. International Forum of Psychoanalysis, 7, 263-269.![]() |
Renik, O. (1999). Playing one’s cards face up in analysis: an approach to the problem of self-disclosure. Psychoanalytic quarterly, 68, 521-539.![]() ![]() |
Rickman, J. (1951). Methodology and research in psycho-pathology. In: Selected idem contributions to psychoanalysis. London: Hogarth. |
Sande, J.A.A.M. van de, & Wit, A. de (1997). Zonder grenzen geen spel. Tijdschrift voor Psychotherapie, 23, 421-429. |
Shill, M.A. (2004). Analytic neutrality, anonimity, abstinence and elective self-disclosure. Journal of the American Psychoanalytic Association, 52, 151-187.![]() |
Simon, R.I. (1999). Therapist-patient sex: from boundary violations to sexual misconduct. Forensic Psychiatry, 22, 31-47.![]() |
Strasburger, L.H., Jorgenson, J.D., & Sutherland P. (1992). The prevention of psychotherapist sexual misconduct: Avoiding
the slippery slope. American Journal of Psychotherapy, 46, 544-555.![]() ![]() |
Stroeken, H.P.J. (2000). Psychoanalytisch woordenboek. Amsterdam: Boom. |
Sullivan, H.S. (1953). The interpersonal theory of psychiatry. New York: Norton. |
Twemlow, S.W. (1997). Exploitation of patients: themes in the psychopathology of their therapists. American Journal of Psychotherapy, 51, 357-375.![]() ![]() |
Waldram, J., & Kooten, T. van, (1996). Encyclopedie van de filosofie. Baarn: Trion. |
Waska, R.T. (1999). Projective identification, self-disclosure and the patient’s view of the object: the need for flexibility.
Journal of psychotherapy practice & research, 8, 225-233.![]() |
Willemsen, H. (1992). Woordenboek van de filosofie. Assen: Van Gorcum. |
Winnicott, D.W. (1949). Hate in the countertransference. International journal of psycho-analysis, 30, 69-75. |
Countertransference disclosure as a selective technique to handle a stalemate in psychoanalytic therapy
1 | Voor het gemak van de lezer duiden we de therapeut en de hulpvrager aan als mannelijk. |