’Wij lossen niet alleen problemen op, maar wij leren ook manieren aan om oplossingen te vinden‘ (Padesky, 1993).
De kernvisie van de cognitieve therapie is dat verandering van een gedachte tevens het gevoel en het gedrag verandert. In een cognitieve therapie wordt de cliënt gestimuleerd om te leren zijn eigen opvattingen nauwkeurig waar te nemen op het moment dat ze opkomen, ze kritisch te beoordelen en waar nodig te wijzigen in realistische, functionelere opvattingen. Het gedachteschema speelt daarbij een belangrijke rol. Het is ontwikkeld om cliënten inzicht te laten krijgen in de gedachten en opvattingen die een belangrijke rol spelen in hun problematiek. Het gedachteschema helpt cliënten niet alleen hun disfunctionele opvattingen te achterhalen, maar het biedt hun ook de mogelijkheid deze opvattingen te wijzigen in nieuwe, functionelere overtuigingen. Het gebruik van het gedachteschema wordt hieronder stap voor stap beschreven. Maar eerst wordt aangegeven wanneer en op welke manier de therapeut het gedachteschema kan introduceren. Tot slot wordt de lezer geattendeerd op veelgemaakte fouten bij het gedachteschema.
Het gedachteschema bestaat gewoonlijk uit vijf rubrieken: de probleemsituatie, het problematische gevoel, de automatische gedachten, de ’uitdaging‘ (dat wil zeggen: kritisch onderzoek van de opvatting) en het realistische alternatief (Beck, Rush, Shaw & Emery, 1979). In dit artikel wordt gewerkt met een uitgebreidere, gewijzigde versie (Greenberger & Padesky, 1999; zie ook Ten Broeke, Van der Heiden, Meijer & Schurink, 2004). Daarin zijn twee rubrieken toegevoegd: argumenten die voor een bepaalde opvatting pleiten en argumenten die ertegen pleiten. Met deze twee rubrieken is het onderzoek naar het realistische gehalte van een gedachte of opvatting grondiger en overtuigender. Volgens Padesky is een belangrijk voordeel van toevoeging van deze twee rubrieken dat de uiteindelijk te formuleren realistische gedachte of opvatting ook gevoelsmatig geloofwaardiger is. Voorts levert de rubriek met de argumenten die volgens de cliënt voor zijn opvatting pleiten vaak nuttige aanvullende informatie op. Hierdoor kan de therapeut zich beter verplaatsen in het perspectief van de cliënt, wat de ’uitdaging‘ vergemakkelijkt.
Greenberger en Padesky hebben naast de rubrieken ’pro en contra‘ nog een andere verbetering geïntroduceerd: de selectie van de zogenoemde hot thought. Dat is de gedachte die het meest verantwoordelijk is voor het problematische gevoel. Om voor de hand liggende redenen is een vertaling van hot thought in ’hete gedachte‘ geen goede keuze. Ook de term die in de Nederlandse vertaling van ’Mind over mood‘ van Greenberger en Padesky (1999) wordt gebruikt, ’spannende gedachte‘, is in onze ogen ongelukkig. Het is niet goed aan de cliënt uit te leggen dat gedachten die somberheid teweegbrengen ’spannend‘ zijn. Omdat het in feite altijd om de selectie van de Belangrijkste Automatische Negatieve Gedachte gaat, noemen wij de desbetreffende gedachte ’De BANG‘. De BANG is de gedachte die in de probleemsituaties het meest heeft bijgedragen aan de heftigheid, de ’hitte‘ van het gevoel. Alleen de BANG wordt op haar realistische gehalte onderzocht; de meer gebruikelijke werkwijze om alle negatieve automatische gedachten ’uit te dagen‘ en van realistische alternatieven te voorzien wordt hiermee verlaten. Door alleen de BANG uit te dagen spitst het onderzoek zich toe op de cruciale opvatting en wordt de werkwijze eenvoudiger en krachtiger. De angel wordt uit de wond verwijderd.
1. |
Wat is precies de problematische situatie geweest;
|
2. |
Welke negatieve gevoelens hebben daarbij een rol gespeeld;
|
3. |
Welke automatische gedachten zijn (mede)verantwoordelijk geweest voor die gevoelens.
|
Het eerste gedeelte van het gedachteschema wordt afgesloten met de selectie van de BANG. Het tweede gedeelte van het gedachteschema is gericht op de uitdaging van de BANG. Daartoe wordt op socratische wijze onderzocht welke argumenten voor de BANG pleiten en welke argumenten ertegen pleiten. Vervolgens wordt op basis van dit onderzoek een realistische en evenwichtige gedachte (evenwichtige nieuwe gedachte of ENG) geformuleerd en wordt vastgesteld welk effect de ENG heeft op de gevoelens van de cliënt. In het vervolg van dit artikel worden al deze stappen gedetailleerd besproken.
Nadat de therapeut een eerste analyse heeft gemaakt van de problematiek wordt het gedachteschema geïntroduceerd. In de regel is dat na het eerste of eventueel tweede (intake)gesprek. In feite wordt het schema voorgesteld als een registratieopdracht (zie ook Korrelboom & Ten Broeke, 2004). Met behulp van het schema wordt duidelijk(er) wat de frequentie is waarin het probleem zich voordoet en hoe de probleemsituaties er precies uitzien. Hoewel het gedachteschema een op verandering gerichte interventie is heeft het ook een inventariserende waarde. Er wordt relevante informatie verkregen waarmee de hypothesevorming over de problematiek van de cliënt verder kan worden verfijnd. Het verdient de voorkeur in de zitting waarin het schema wordt geïntroduceerd een recent, concreet voorbeeld van een situatie waarin de voor de cliënt kenmerkende problemen zich hebben voorgedaan volgens de hier beschreven stappen uit te werken. De cliënt krijgt daarna de instructie in het vervolg van de therapie zo volledig mogelijk ingevulde gedachteschema's mee te nemen. Specifieker luidt de instructie dat een schema ’moet‘ worden ingevuld wanneer er zich een situatie voordoet die kenmerkend is voor de problemen van de cliënt. Het gaat dus niet of in ieder geval veel minder om situaties die weliswaar met flinke emoties gepaard zijn gegaan, maar die meer als incidenten moeten worden beschouwd. In de eerste fase van de therapie beperken therapeut en cliënt zich tot de eerste drie stappen. Pas wanneer de cliënt in staat is de BANG op te sporen heeft het zin aandacht te besteden aan het kritisch onderzoeken ervan. De relevantie voor de problematiek van de cliënt geldt steeds als criterium voor de selectie van de situatie voor een gedachteschema. In Kader 1 is het gedachteschema weergegeven, bestaande uit zes rubrieken. Per rubriek zal een gedetailleerde instructie worden gegeven. We gebruiken hiervoor een fictief voorbeeld.
Kader 1. Het gedachteschema
Gebeurtenis
Gevoel
Automatische gedachten
Bewijzen pro
Bewijzen contra
Alternatieve gedachte
Kader 2: Praktische aanbevelingen
Het is verstandig tijdens de zittingen de cliënt zelf te laten schrijven (de therapeut kan er altijd later een kopie van maken). Niet alleen geeft het de therapeut ’tijd om te denken‘ tijdens de sessie, maar de cliënt doet zo ook direct ervaring op met het schema, wat de drempel om ook thuis met de schema's te gaan werken verlaagt. Het is namelijk niet eenvoudig om het schema goed te leren invullen. De therapeut zal dat ook benadrukken als hij het gedachteschema inleidt en hij zal de cliënt motiveren om altijd mee te brengen wat hij of zij heeft opgeschreven, ook al is het ’niet goed‘ of verre van compleet. Mocht de cliënt desondanks op de zitting met lege handen verschijnen, dan verdient het aanbeveling ter plekke een gedachteschema in te vullen, bijvoorbeeld van een moment waarop werd geprobeerd een schema in te vullen, maar waarbij de poging uit de angst het niet goed te doen werd gestaakt.
Vanaf het begin vraagt de therapeut de cliënt telkens kopieën mee te nemen van de thuis ingevulde gedachteschema's. De therapeut heeft ze later nog nodig om de ’onderliggende‘ opvattingen op te sporen, terwijl de cliënt kan leren van de in de zitting besproken en ’gecorrigeerde‘ schema's. Een bijkomend voordeel is dat de cliënt, door af en toe terug te lezen, zicht krijgt op zijn eigen vooruitgang.
Het gedachteschema start met de selectie van een situatie waarin de problematiek van de cliënt zich heeft gemanifesteerd, bij voorkeur een situatie waarin alle relevante aspecten van het gebruikelijke (disfunctionele) reactiepatroon aanwezig zijn. Dat kan een oude situatie zijn die nog vers in het geheugen ligt, een recente gebeurtenis of eventueel een voorval in de therapie. Er kan een externe aanleiding zijn voor de probleemsituatie (bijvoorbeeld kritiek krijgen), maar ook een interne in de vorm van een lichamelijke gewaarwording (bijvoorbeeld hartkloppingen) of gedachten en beelden die spontaan opkomen. Deze gebeurtenis, waarover patiënten vaak uitvoerig kunnen vertellen, wordt zo snel mogelijk ’op scherp‘ gezet. Er wordt ingezoomd op het cruciale moment; de tijd wordt als het ware stilgezet. De cliënt wordt gevraagd in één of enkele zinnen een exacte beschrijving van de gebeurtenis te geven. De therapeut kan hierbij een of meer van de onderstaande vragen stellen:
T: Als je de gebeurtenis als een film voor je ziet (pauze) en je zet de band stil op het naarste moment. Wat zie je? Wat hoor je? Wat merk je (bij interoceptieve aanleidingen) in je lichaam?
T: Beschrijf me exact in een of twee zinnen waar het om draait, wat je in de gebeurtenis het meest heeft geraakt.
T: Beschrijf in 2 of 3 regels de kern van het voorval.
De beschrijving bevat gewoonlijk visuele en auditieve informatie. Bij sociale interacties is het goed om de naam van de ander(en) en de letterlijke woorden die gesproken werden te laten noemen. Voorkom lange verhalen; houd het kort en krachtig. Stel alleen aanvullende vragen en maak alleen meelevende opmerkingen als dat absoluut noodzakelijk is. De cliënt moet zich immers weer (kunnen) inleven in de situatie van toen.
Voorbeeld:
T: Welke gebeurtenis heb je uitgekozen?
C: Het telefoongesprek van gisteren met mijn broer.
T: OK, voordat we die situatie uitwerken, wil ik graag weten of hoe je je in deze situatie voelde en gedroeg kenmerkend is voor je problemen?
C: Ja, eigenlijk wel… het zijn steeds van dit soort situaties waar ik tegenaan loop.
T: OK, vertel maar wat er is gebeurd.
C: Gisteren zat ik thuis en toen ging de telefoon. Ik had een gesprek met mijn broer en na dat gesprek voelde ik me waardeloos.
T: Als je de gebeurtenis als een film voor je ziet (pauze) en je zet de band stil op het naarste moment, welk moment was dat?
C: Het moment waarop hij zei ’Ik kom morgen niet langs.‘
T: Wat schrijf je nu precies op?
C: Donderdag, rond acht uur, mijn broer Roelof belt en zegt: ’Ik kom morgen niet langs.‘
Kader 3. Rubriek gebeurtenis
Donderdag, rond acht uur, mijn broer Roelof belt en zegt: ’Ik kom morgen niet langs‘.
De volgende stap is het vaststellen van het gevoel dat ervaren werd bij de geselecteerde gebeurtenis. In cognitieve therapie wordt het begrip ’gevoel‘ veel nauwkeuriger gebruikt dan in het dagelijkse taalgebruik, waarin vaak van ’gevoel‘ gesproken wordt terwijl het om een opvatting gaat. Bijvoorbeeld: ’Ik voel me alleen/machteloos/schuldig‘. Negatieve gevoelens kunnen meestal teruggebracht worden tot de zogenaamde drie B's: bang, boos en bedroefd. Men kan ook andere woorden gebruiken die in hetzelfde domein liggen (bedroefd, verdrietig en somber) of die een synoniem zijn of een gradatie van een bepaald gevoel aangeven: angstig is bijvoorbeeld synoniem aan bang en gespannen is bang in een lichte mate. Op deze wijze lukt het meestal om een bepaald gevoel dat ervaren wordt in een van de drie B's onder te brengen. Helderheid is hier van belang omdat anders als gevoel vermomde gedachten in deze rubriek terechtkomen en zich zo aan een onderzoek onttrekken. Een goede vuistregel is de volgende: een gevoel kun je niet ter discussie stellen. Het is immers ridicuul om te stellen ’Je zegt dat je bang bent, laten we eens onderzoeken of dat klopt…‘ Maar als een patiënt stelt: ’Ik voel mij schuldig‘, dan gaat het in het kader van het cognitieve model niet zozeer om het gevoel als wel om de opvatting: ’Ik ben schuldig‘. De opstelling van de therapeut is dan ook: ’Je zegt dat je schuldig bent, wie weet heb je gelijk, maar laten we eerst eens onderzoeken of dat wel echt klopt‘. Lichamelijke gewaarwordingen zoals pijn, walging of warmte horen evenmin in deze rubriek thuis, maar worden, indien van toepassing, in de rubriek ’Gebeurtenis‘ genoemd. Schaamte en jaloezie blijken bij een nauwkeurige analyse vaak ook terug te brengen tot bang, boos, bedroefd of een combinatie hiervan. Het is echter geen wet van Meden en Perzen het gevoel terug te brengen tot bang, boos of bedroefd. Het is belangrijk dat er geen uitdaagbare gedachten of opvattingen in de rubriek ’Gevoel‘ terechtkomen. De cliënt die een gesprek met zijn broer voerde, vertelt dat hij zich waardeloos voelde. Hier neemt de therapeut geen genoegen mee. Via vragen moet worden vastgesteld of het gaat om waardeloos in de zin van bang of bedroefd of dat de cliënt zichzelf op zo'n moment ziet als een waardeloos persoon.
Vragen die bij deze rubriek gesteld kunnen worden:
T: Welk gevoel (bang, boos of bedroefd) had je op het naarste moment in deze gebeurtenis?
T: Beschrijf het gevoel dat je had met één woord.
1. |
het gevoel als zodanig niet past bij de desbetreffende situatie, of
|
2. |
de heftigheid van het gevoel niet in verhouding staat tot de aanleiding, of
|
3. |
het gevoel het functioneren overmatig belemmert, of
|
4. |
het gevoel aanleiding is voor ongewenst gedrag.
|
Bij twijfel kan vanuit de kennis van de problematiek van deze cliënt meestal bepaald worden welk gevoel onderwerp van het verdere onderzoek moet zijn. Het is natuurlijk heel goed mogelijk dat alle genoteerde gevoelens niet (geheel) passend zijn. In dat geval wordt voor ieder gevoel een apart gedachteschema ingevuld, bijvoorbeeld: één dat gericht is op onderzoek van de ervaren angst en een tweede waarin wordt geprobeerd te achterhalen welk gedachte(patroon) ten grondslag ligt aan de somberheid.
Bij nauwkeurig onderzoek blijken gevoelens overigens vaak niet zozeer tegelijkertijd aanwezig te zijn, maar elkaar op te volgen en kan voor elk gevoel een ander moment in de gebeurtenis geselecteerd worden. Bij een verlegen cliënte die angst en somberheid ervaart, kan eerst angst optreden, terwijl haar later een gevoel van somberheid bekruipt. Dit is dan ook een reden om twee aparte gedachteschema's te maken.
Hulpvragen bij meerdere gevoelens zijn:
T: Beschrijf elk gevoel dat je had in één woord.
T: Welke van de gevoelens is het meest disfunctioneel/het minst passend/het meest buiten proporties?
T: Welk gevoel staat je het meest in de weg (om te doen wat je had willen doen)?
T: Als je dit aan 100 mensen zou voorleggen, wat zouden de meeste mensen dan als het minst passende gevoel benoemen?
T: Welk gevoel moet er vooral of het eerst verminderen, wil je beter kunnen reageren in deze situatie?
Als laatste stap bij dit onderdeel wordt aan de cliënt gevraagd om de sterkte van het gevoel in procenten aan te geven. Voorbeeld:
T: Op het moment dat je broer zei: ’Ik kom morgen niet langs‘, hoe voelde je je toen?
C: Waardeloos.
T: Hoe voelde je je dan precies?
C: Tja, waardeloos…, is dat geen gevoel?
T: In ons dagelijks taalgebruik spreken we vaak wel op die manier, maar in feite is het toch vooral een opvatting. In feite geloof je over jezelf dat je waardeloos bent. We onderscheiden in deze methode in de regel drie negatieve gevoelens, namelijk bang, boos en bedroefd. Welke had jij op dat moment?
C: Ik denk bedroefd.
T: Hoe sterk was dat gevoel op een schaal van 0-100%?
C: Toch wel zo'n 90%.
T: En wat deed je daarna?
C: Op de bank zitten en voor me uitstaren…
Kader 4. Rubriek gevoel & gedrag
Somber (90%)
Op de bank zitten, voor me uitstaren.
Kader 5. Praktische aanbeveling over gedrag
Naast het weergeven van het gevoel is er in deze rubriek in principe ook ruimte om eventueel probleemgedrag te beschrijven. Wanneer de problematiek van de cliënt zich vooral manifesteert als probleemgedrag (bijvoorbeeld subassertiviteit) wordt de cliënt de instructie gegeven het gedachteschema in te vullen wanneer het probleemgedrag zich heeft voorgedaan. Het gebruik van het gedachteschema blijft hetzelfde. In dit artikel wordt niettemin steeds uitgegaan van problematische gevoelens.
Mensen hebben constant gedachten en beelden1 in hun hoofd. Meestal ontstaan die gedachten min of meer spontaan. Ze komen op en verdwijnen weer zonder dat het zo gepland is. In tegenstelling tot bij het planmatige denken zijn deze gedachten niet of maar gedeeltelijk bewust. We noemen ze dan ook ’automatisch‘. Bewustmaken van de automatische gedachten is een belangrijk onderdeel in de socratische methode. Daarna wordt de BANG geselecteerd. Hierbij worden de volgende stappen onderscheiden:
Stap 1: Breng de relevante gedachten in kaart
Cliënten rapporteren vaak een veelheid aan gedachten. Voorbeelden zijn: ’Oh jee, wat erg! Dit gaat mis! Waarom moet mij dit weer overkomen? Ik moet hier weg. Waar haalt hij het lef vandaan?‘ Dergelijke gedachten zijn niet geschikt voor een nader onderzoek, omdat het vragen, uitroepen, wensen, feitelijke beschrijvingen of globale voorspellingen zijn. Deze gedachten komen niet tot de kern van de zaak; zij zijn niet de belangrijkste gedachten. De belangrijkste gedachte of opvatting ligt vaak in of achter andere gedachten verborgen en dient met de juiste vragen aan het licht gebracht te worden. De therapeut zet de situatie weer op scherp door de gebeurtenis en het gevoel te noemen en de basisvraag te stellen (en zo nodig te herhalen):
T: Wat ging er door je hoofd vlak voordat je je zo begon te voelen?
T: Wat kwam er nog meer op behalve (T noemt de vorige gedachte)?
Bij uitroepen en zinnen met ontbrekende delen wordt de ’Want-vraag‘ gesteld: ’Ik hoop dat hij niet naar me toe komt....‘. ’Want?‘ ’Dan weet ik niks zinnigs te zeggen.‘
Bij een gedachte in de vorm van een vraag, bijvoorbeeld ’Wat heb ik verkeerd gedaan?‘ kan gevraagd worden: ’Wat is daarop je antwoord?‘. Er kan ook een stelling van worden gemaakt: ’Ik heb iets verkeerd gedaan.‘ Het is immers niet de vraag die bang, boos of bedroefd maakt, maar het antwoord dat gewoonlijk onuitgesproken blijft, maar wel automatisch wordt gegeven. De zogenaamde neerwaartse-pijltechniek (Burns, 1989), ook wel ’de ladder van gevolgtrekkingen‘ genoemd, is een handig middel om de achterliggende gedachten helder te krijgen. Deze techniek kent twee typen verdiepende vragen: vragen naar de negatieve gevolgen (het rampscenario, vooral bij angst) en vragen naar de persoonlijke negatieve betekenis (vooral bij verdriet en/of woede). Angstgedachten zijn vaak gericht op de toekomst. Er dreigt gevaar. De kans dat er iets verschrikkelijks gaat gebeuren, wordt hoog ingeschat, terwijl het vermogen om ermee om te gaan en de mate van hulp worden onderschat. Ook wordt de ernst van het voorval overschat. Bij angstklachten wordt steeds gevraagd naar de volgende ramp die zou kunnen gebeuren. Dit legt het rampscenario bloot dat de cliënt in zijn hoofd heeft. Enkele voorbeelden van verdiepende vragen zijn:
T: Stel dat X (herhaal de gedachte) waar zou zijn, wat zou er daarna gebeuren? En als Y plaatsvindt, wat zal er dan gebeuren?
T: Stel dat X inderdaad plaatsvindt. Wat vrees je dat er dan gebeurt?
T: Wat is het allerergste dat zou kunnen gebeuren wanneer dit waar is?
Voorbeeld van het uitvragen van een rampscenario:
C: Als ik een winkel inga, word ik duizelig.
T: Wat zou er dan kunnen gebeuren?
C: Dan ga ik me steeds draaieriger voelen.
T: Wat zou er dan kunnen gebeuren?
C: Dan zal iedereen dat kunnen zien.
T: En dan?
C: Dan zal ik flauwvallen en dan zal iedereen het zien…
Gedachten die gerelateerd zijn aan somberheid behelzen doorgaans een opvatting over geleden verlies (werk, partner) en/of een opvatting over tekortschieten, niet aan eisen voldoen of schuldig zijn. Een negatieve (zelf)evaluatie en een algemene sombere toekomstvoorspelling zijn hier kenmerkend. Het accent in de vraagstelling moet komen te liggen op de betekenis die de cliënt geeft. Verdiepende vragen zijn dan:
T: Wat zegt dit wellicht over jou als persoon?
T: Hoe noem je zo iemand?
T: Wat betekent dit (noem de gedachte) voor jou?
T: Wat denk je over jezelf in die situatie?
T: Wat betekent dit voor de manier waarop anderen over je denken?
Voorbeeld:
C: Dan besef ik dat ik gespannen ben.
T: Wat betekent dat voor jou?
C: Dat ik een slappeling ben!
In de rubriek ’Automatische gedachten‘ wordt dus steeds gezocht naar de gedachte, opvatting of redenering die begrijpelijk maakt dat de patiënt in deze situatie zo heftig (emotioneel) reageert. Dit zoekproces wordt pas gestaakt wanneer aannemelijk is dat ’alle‘ relevante gedachten zijn opgespoord. Deze gedachten worden door de cliënt op het schema genoteerd; de therapeut heeft daarbij de belangrijke taak relevante gedachten te onderscheiden van niet of minder relevante gedachten. Het heeft geen zin uitroepen, beschrijvingen van de werkelijkheid of wensen te noteren; die zijn immers niet uitdaagbaar en kunnen dus nooit onderwerp van nader onderzoek zijn.
Stap 2: Selecteer de belangrijkste gedachte
Uit de negatieve automatische gedachten moet vervolgens de BANG worden geselecteerd. In de literatuur worden meestal procedures beschreven waarbij alle (relevante) gedachten ’uitgedaagd‘ worden. Maar het is efficiënter en mogelijk ook effectiever om het onderzoek te richten op de gedachte die het meest verantwoordelijk is voor het problematische gevoel en gedrag. Dat is de angel in de wond die de ’ontsteking‘ veroorzaakt. Vaak volstaan vragen zoals:
T: Lees de gedachten uit het rijtje hardop voor en sta even stil bij elke gedachte. Welke gedachte is het meest verantwoordelijk voor het nare gevoel?
T: Welke gedachte zal u bij wijziging het meest helpen?
T: Stel dat een toverfee één gedachte kan wegtoveren. Welke kies je dan?
T: Hoe zou je willen reageren? En welke van deze gedachten (of opvattingen) weerhield je daarvan?
1. |
De opvatting moet de centrale en meest emotioneel geladen opvatting bij deze situatie zijn;
|
2. |
De opvatting moet disfunctioneel en bij voorkeur een opvatting zijn die ook centraal staat in de problematiek van de cliënt;
|
3. |
De opvatting moet toetsbaar zijn.
|
Ter controle is het goed om een samenvatting te geven van het resultaat van de denkstappen tot nu toe. Na een (non-verbale) bevestiging door de cliënt van deze keuze zet het onderzoek zich voort met de stappen van de bewijsvoering pro en contra.
Vervolg voorbeeld:
T: Op het moment dat je broer zei: ’Ik kom morgen niet langs‘, wat ging er toen door je hoofd?
C: Ik dacht: dat is ook niet leuk…
T: Want?
C: Dan zit ik alleen.
T: Wat ging er nog meer door je hoofd?
C: Uh, moeilijk te zeggen, iets als: ’Hij wil niet komen‘.
T: Ging er nog meer door je hoofd?
C: Nee, ik geloof het niet…
T: Welke van die twee gedachten zorgde nu het meest voor dat sombere gevoel?
C: Hij wil niet komen.
T: Wat betekent dat dan voor je?
C: Hij vindt mij niet belangrijk.
T: Dus je hebt nu opgeschreven…?
C: Het is niet leuk dat hij niet komt, want dan zit ik alleen. Hij wil niet komen, omdat hij mij niet belangrijk vindt.
T: En de laatste gedachte maakt je het somberst, zei je.
C: Ja.
Kader 6. Rubriek automatische gedachten
Het is niet leuk dat hij niet komt, want dan zit ik alleen.
Hij wil niet komen, omdat hij mij niet belangrijk vindt. (BANG)
De volgende drie stappen in de socratische methode doen wel wat denken aan een juridische procedure. De officier van justitie formuleert een aanklacht, draagt feiten aan die de schuld van de aangeklaagde moeten bewijzen en verwijst naar het wetsartikel waarop de aanklacht gebaseerd is. De advocaat van de verdachte neemt een tegengestelde positie in: hij verweert zich tegen de aanklacht en draagt feiten aan die de onschuld van zijn cliënt moeten ondersteunen of diens schuld moeten afzwakken. De eisen die aan de argumenten, feiten en bewijzen in het gedachteschema worden gesteld, zijn overigens veel minder strikt dan bij juridische procedure!
Wat bij een rechtszaak de aanklacht wordt genoemd, is in dit model de BANG. De argumenten die voor de BANG pleiten zijn te vergelijken met de feiten die de officier van justitie aandraagt. In deze rubriek worden ze op een rij gezet. Vaak kunnen cliënten, zeker als ze in de bijbehorende stemming zijn, moeiteloos allerlei redenen, argumenten, feiten, gegevens of ervaringen noemen die maken dat ze sterk overtuigd zijn van de houdbaarheid van de BANG.
Vragen die kunnen helpen bij de inventarisering van de argumenten pro:
T: Welke feiten zijn er die X (noem de belangrijkste gedachte) ondersteunen?
T: Welke ervaringen heb je die aantonen dat X waar is?
T: Welke redenen heb je die je ervan overtuigen dat X waar is?
T: Welke uitspraken van anderen maken dat je gelooft dat X waar is?
T: Als je voor een rechtbank, jury of geschillencommissie zou verschijnen, wat zou jij dan aanvoeren als bewijs voor X?
T: Wie zijn ook van mening dat X klopt en om welke redenen?
Kader 7. Aanbevelingen onderscheid aanwijzingen en ervaringen
Het kan in deze fase nuttig zijn een onderscheid te maken tussen Aanwijzingen en Ervaringen. Als de BANG betrekking heeft op een specifieke situatie en (dus) specifiek is geformuleerd, dan is het handig te vragen naar aanwijzingen. De vraag blijft daarmee beperkt tot bewijzen in die situatie. Wanneer het gaat om een algemenere opvatting kan worden gevraagd naar ervaringen in het algemeen. In het begin van de therapie is het overigens vaak beter aan de slag te gaan met specifieke, situationele gedachten terwijl later in de therapie bij voorkeur algemenere gedachten of opvattingen aan de orde komen.
Door de cliënt met vragen steeds weer uit te nodigen om bewijsmateriaal aan te dragen komt er gewoonlijk een reeks van argumenten op tafel. De cliënt krijgt in deze rubriek uitvoerig de gelegenheid om uit te spreken waarom hij zo sterk gelooft in de gedachte of opvatting die onderzocht wordt. De therapeut moet hier geen discussie met de patiënt aangaan, ook niet als hij twijfelt aan de waarde van de aangevoerde argumenten. De rubriek ’Argumenten contra‘ is bedoeld voor het zogenaamde ontlastende bewijsmateriaal. De socratische methode onderscheidt zich van het ’uitdagen‘ in de rationeel-emotieve therapie (RET), waarin de therapeut de cliënt steeds confronteert met argumenten die direct laten zien dat de visie van de cliënt onjuist is.
Als er geen nieuwe argumenten aangedragen worden, volgt de overstap naar de volgende rubriek. Vervolg voorbeeld:
T: Welke aanwijzingen kun je halen uit de situatie als bewijs voor de gedachte: ’Hij vindt mij niet belangrijk‘?
C: Hij was nogal nors aan de telefoon.
T: Welke aanwijzingen nog meer?
C: Eh, meer eigenlijk niet.
T: Welke ervaringen buiten deze situatie heb je met je broer die aannemelijk maken dat hij je niet belangrijk vindt?
C: Hij belt wel vaker afspraken af en hij is ook wel eens geneigd dingen die we afspreken niet na te komen door ze te vergeten.
T: Wat zijn specifieke voorbeelden daarvan?
C: Een paar weken geleden belde hij ook af toen we samen zouden gaan motorrijden en hij was mijn verjaardag afgelopen keer vergeten.
T: Welke ervaringen nog meer?
C: Meer niet.
Kader 8. Rubriek bewijzen voor de BANG
(Aanwijzingen)
Hij was nors aan de telefoon.
(Ervaringen)
Hij vergat de afspraak motorrijden.
Hij vergat mijn verjaardag.
We zetten de vergelijking met een rechtszaak voort: nu is de advocaat van de verdachte aan het woord. Argumenten die laten zien waarom de opvatting niet of niet volledig klopt (verzachtende omstandigheden) moeten boven tafel komen. Deze kennis is gewoonlijk niet makkelijk toegankelijk voor cliënten voor wie de betreffende opvatting meestal al jaren heel waar ’aanvoelt‘. Er moet dus meestal wat recherchewerk worden verricht en de cliënt zelf wordt als het ware als getuige à décharge opgeroepen. Het is de moeilijkste stap in de methode, waarbij zeker in het begin veel hulp van de therapeut noodzakelijk is; bij deze stap wordt het sterkst een beroep gedaan op de socratische vaardigheden van de therapeut. Het nog te beperkte perspectief van de patiënt moet hier verbreed worden. Hij moet gaan ervaren dat zijn opvatting niet noodzakelijkerwijs een juiste afspiegeling is van de realiteit en dat er andere visies mogelijk zijn. Het helpt om nu vanuit andere perspectieven te kijken: door de ogen van iemand anders, vanuit een ander tijdsperspectief, vanuit een gezaghebbende informatiebron of vanuit de logica.
Onderstaande vragen kunnen helpen om het perspectief van de patiënt te verbreden:
T: Welke argumenten pleiten tegen X (noem de belangrijkste gedachte)?
T: Welke aanwijzingen zijn er dat X niet klopt?
T: Welke ervaringen heb je gehad die laten zien dat X niet altijd of niet volledig waar is?
T: Als je voor een rechtbank, jury of geschillencommissie zou verschijnen wat zou jij dan kunnen aanvoeren als bewijs tegen X?
T: Welke andere verklaringen/interpretaties zijn er voor deze gebeurtenis behalve opvatting X?
T: Stel dat we 20 jaar verder zijn en je bent ouder en wijzer. Je kijkt naar deze situatie en je opvatting X. Wat kun je dan aanvoeren dat pleit tegen X?
T: Noem me enkele mensen wiens mening je respecteert. (Patiënt noemt namen: A en B.) Als A nu, op dit moment bij ons gesprek aanwezig zou zijn, wat zou hij/zij aandragen dat pleit tegen opvatting X? Als B ...
T: Wanneer iemand anders deze opvatting zou hebben, bijvoorbeeld een goede vriend(in), familielid, collega of kennis, wat zou je dan tegen hem/haar zeggen als bewijs dat X niet (helemaal) klopt?
T: Wie, in je familie of vriendenkring, is van mening dat X niet klopt en om welke redenen?
T: Welke argumenten tégen zou een persoon met meer wijsheid dan wij hier aanvoeren?
Vervolg voorbeeld:
T: Wat pleit er tegen de opvatting ’Mijn broer vindt mij niet belangrijk‘?
C: Hij komt ook regelmatig wel op bezoek.
T: Wanneer is dat geweest?
C: Enige weken terug…, en toen was hij ook wel erg belangstellend.
T: En wat pleit er nog meer tegen?
C: Als hij er is, is het ook wel erg gezellig.
T: En verder?
C: Hij belt ook regelmatig op om te horen hoe het gaat.
T: Wat de bewijzen tégen, die je kunt halen uit de situatie van het telefoongesprek?
C: Eh, hij belt me op om te zeggen dat hij niet kan.
T: Zou hij dat doen bij iemand die niet belangrijk voor hem is?
C: Nee, dat denk ik niet.
Door rustig en geduldig vragen te stellen en de cliënt de tijd te geven na te denken ontstaat er geleidelijk een lijst met feiten, ervaringen en argumenten die een tegenwicht kunnen bieden tegen die uit de vorige rubriek.
Kader 9. Rubriek bewijzen tégen de BANG
(Aanwijzingen)
Hij neemt de moeite om af te bellen.
(Ervaringen)
Hij komt regelmatig op bezoek.
Enige weken terug was hij erg belangstellend naar mij.
Als hij op bezoek komt, is hij erg gezellig.
Nu is het zo ver dat de overstap naar het volgende onderdeel van het gedachteschema kan worden gemaakt. Dit is de eindfase van het onderzoek, het moment waarop de argumenten die voor en tegen pleiten nog eens kort de revue passeren en na enig denkwerk omgezet worden in een eindoordeel. Het is het moment waarop een rechtbank of een geschillencommissie uitspraak doet, nadat alle relevante argumenten pro en contra zijn gepresenteerd.
De therapeut vraagt de cliënt de belangrijkste feiten pro en contra nog eens te noemen of samen te vatten en stelt dan een van de volgende vragen, die een synthese beogen van het werk dat tot nu toe gedaan is:
T: We hebben je opvatting X kritisch onder de loep genomen. Welke conclusie doet nu, na ons onderzoek, het meest recht aan wat we gevonden hebben?
T: Wat is je eindoordeel? Blijft de opvatting X overeind of moeten we die vervangen door een andere, houdbare opvatting? Welke?
T: Welke uitspraak zou een rechtbank, jury of geschillencommissie doen op basis van alle argumenten voor en tegen X?
T: Wat zou iemand voor wiens mening je veel respect hebt (laat de naam noemen) uiteindelijk concluderen?
T: Als jij met al deze gegevens iemand die je graag mag, zou moeten adviseren, wat zou dan je eindoordeel zijn?
De realistische, evenwichtige opvatting heeft een aantal kenmerken. Het is een uitspraak die logisch volgt uit het onderzoek. Zij is verwoord in de taal van de cliënt. De ENG doet afbreuk aan de disfunctionele opvatting, ligt in hetzelfde domein en is dus min of meer het tegenovergestelde van de oorspronkelijke gedachte of in ieder geval een relativering ervan: ’Ik ben saai‘ wordt ’Ik ben net zo interessant als anderen‘. Het is geen redenering met mitsen en maren maar een krachtige, compacte uitspraak: ’Ik heb gefaald‘ wordt ’Ik heb gedaan wat ik kon‘.
Vervolg voorbeeld:
T: Wij hebben je opvatting ’Mijn broer vindt me niet belangrijk‘ kritisch onder de loep genomen. Ik wil je vragen om de bewijzen voor en de bewijzen tegen zoals je ze daarjuist hebt opgeschreven eens hardop voor te lezen.
C: (cliënt leest voor)
T: Welke conclusie doet nu, na ons onderzoek, het meest recht aan wat we gevonden hebben?
C: Als ik er nu zo naar kijk, denk ik dat het volgende beter klopt: ’Mijn broer vindt mij belangrijk.‘
Kader 10. Rubriek evenwichtige nieuwe gedachte
Mijn broer vindt mij belangrijk. (ENG)
Om het resultaat van het onderzoek goed te kunnen beoordelen en om het effect te laten generaliseren volgt nog een laatste stap. Het eindresultaat wordt nu beoordeeld in het licht van de oorspronkelijke gebeurtenis. Zo kan worden bepaald in welke mate de socratisch methode succes heeft gehad en welke maatregelen er eventueel verder genomen moeten worden. Bovendien zal het benadrukken van het resultaat de cliënt sterk motiveren om met deze methode verder te werken, en daarmee het resultaat te consolideren.
De therapeut vraagt de cliënt om het cruciale moment uit de gebeurtenis weer voor de geest te halen, maar nu met de realistische gedachte in het hoofd:
T: Stel je de situatie opnieuw voor met de evenwichtige nieuwe gedachte (T noemt de opvatting) in je achterhoofd: hoe waar voelt de nieuwe gedachte aan?
T: Hoe intens is het gevoel X, nu je je met de nieuwe gedachte opnieuw de situatie voor de geest haalt?
Wanneer de methode geslaagd is, moet de intensiteit van het oorspronkelijke gevoel zijn afgenomen. Hierna kan verder worden gegaan met de volgende stappen:
T: Stel dat je in een nieuwe, soortgelijke situatie dit (de evenwichtige nieuwe gedachte) denkt en ook echt gelooft, hoe zou je je dan voelen?
T: Wat zou je kunnen doen om de realistische gedachte verder te versterken? Is het zinvol om een actieplan te maken bij deze situatie? Wat zou je willen/kunnen doen?
T: Welk gedrag past bij iemand die dit (noem de evenwichtige nieuwe gedachte) denkt in dit soort situaties? In welke situaties kun je hiermee beginnen?
Vervolg voorbeeld:
T: Denk nog eens terug aan dat telefoongesprek en zeg in gedachten tegen jezelf: ’Mijn broer vindt mij belangrijk.‘ Laat dat goed tot je doordringen. Hoe somber voel je je dan op dit moment als je dat opnieuw uitdrukt in procenten?
C: Uh, ik denk ongeveer 20%.
T: OK, hoeveel was dat in het oorspronkelijke gedachteschema?
C: 90%.
T: Hoe waar voelt die gedachte nu aan?
C: 95%.
T: Wat vind je daarvan?
C: Ik denk dat deze gedachte me goed kan helpen wanneer ik opnieuw in zo‘n situatie ben, maar ik weet niet of ik er dan wel voldoende in geloof.
T: Goed opgemerkt. Wat zou je kunnen doen om deze gedachte meer geloofwaardigheid te geven?
Kader 11. Rubriek effect van de ENG
Mijn broer vindt mij belangrijk. (95%)
Gevoel: somberheid. (20%)
Een geringe geloofwaardigheid of een gevoel dat nauwelijks veranderd is, kan duiden op fouten in de methode. In dat geval wordt het gevolgde proces nog eens kritisch onder de loep genomen en eventueel wordt het onderzoek rond een andere opvatting vervolgd. Een beperkte impact van het uitgewerkte gedachteschema kan ook illustratief zijn voor de hardnekkigheid van lang bestaande, ingesleten opvattingen. Gewoonlijk is het herhalen van de methode bij soortgelijke probleemsituaties nodig, zodat de oorspronkelijke negatieve gedachte steeds minder geloofwaardig wordt en de realistische gedachte juist geloofwaardiger. Daarnaast is het altijd mogelijk – hoewel niet waarschijnlijk als de procedure goed gevolgd is – dat de oorspronkelijke gedachte een hoge mate van realiteit heeft. Dan is het van belang dat de cliënt leert om met deze realiteit te leven en/of te komen tot gedragsverandering.
Kader 12. Volledig ingevuld gedachteschema
Rubriek: Gebeurtenis
Donderdag, rond acht uur, mijn broer Roelof belt en zegt: ’ik kom morgen niet langs‘.
Rubriek: Gevoel & gedrag
Somber (90%)
Op de bank zitten, voor me uit staren.
Rubriek: Automatische gedachten
Het is niet leuk dat hij niet komt, want dan zit ik alleen.
Hij wil niet komen, omdat hij mij niet belangrijk vindt. (BANG)
Rubriek: Bewijzen voor de BANG
(Aanwijzingen)
Hij was nors aan de telefoon.
(Ervaringen)
Hij vergat de afspraak motorrijden.
Hij vergat te bellen met mijn verjaardag.
Rubriek: Bewijzen tegen de BANG
(Aanwijzingen)
Hij neemt de moeite om af te bellen.
(Ervaringen)
Hij komt regelmatig op bezoek.
Enige weken terug was hij erg belangstellend naar mij.
Als hij op bezoek komt, is hij erg gezellig.
Rubriek: Evenwichtige nieuwe gedachte
Mijn broer vindt mij belangrijk. (ENG)
Rubriek: Het effect van de ENG
Mijn broer vindt mij belangrijk. (95%)
Gevoel: somberheid. (20%)
Hierboven zijn al enkele kanttekeningen geplaatst voor het geval de socratische methode niet, in te geringe mate of te traag tot het gewenste effect leidt. Zoals gezegd, kan dit komen doordat er fouten zijn gemaakt bij het toepassen van de methode. Hieronder worden de belangrijkste valkuilen bij het werken met het gedachteschema beschreven.
De therapeut is ofwel ongeduldig ofwel te begaan met het geploeter van de cliënt en gaat adviezen geven, overtuigen of uitleggen. De therapeut is met andere woorden trigger happy. Het onderzoek is daardoor wel eerder af, maar de cliënt heeft minder gelegenheid gehad zelf te ontdekken hoe zijn gedachten zijn problemen in stand houden. Remedie: wachten en de cliënt de gelegenheid geven het zelf te leren.
Vragen die niet passen bij de betreffende stap in de methode. Bijvoorbeeld bij het inventariseren van de automatische gedachten vragen naar de achtergrond van een cognitie: ’Waarom denk je dat?‘, ’Denk je in alle situaties zo?‘ Het is van belang ervoor te zorgen dat de interventies naadloos passen bij het doel van de betreffende stap in de methode.
De therapeut is de weg kwijt en heeft de teugels niet meer in handen. De cliënt krijgt uitvoerig de gelegenheid om uit te weiden. Er wordt veel gepraat, maar er vindt geen grondig onderzoek plaats. Remedie: werk volgens de structuur van de methode, leg de opzet helder uit, vat regelmatig samen, maak het visueel door middel van notities op een flipover of whiteboard. Zo nodig hardop de vraag stellen of dat wat de cliënt aandraagt verband houdt met de uitgangsvraag.
De gebeurtenis wordt niet concreet gemaakt. Er is dan onvoldoende duidelijk wat het moment is geweest dat leidde tot activatie van de automatische gedachte. Vaak is er dan een opsomming van gedachten en gevoelens en wordt het lastig om de kern te pakken te krijgen. Voorbeeld: inwerken nieuwe collega. Gevoelens: boos, bang, verdrietig. Remedie: beschrijf exact het moment waarop het problematische gevoel opkomt of het sterkst wordt. Voorbeeld: ik schud de hand van de nieuwe collega X die ik vandaag moet inwerken.
De BANG zit er (net) naast. Voorbeeld: Als ik mijn baas om opslag vraag, dan vindt ze me heel zakelijk. Het probleem zit hem niet zozeer in het ’heel zakelijk‘, maar in de veronderstelde afkeuring. Remedie: vraag wat het betekent of waar het toe leidt als de baas je heel zakelijk zal vinden. Mogelijke antwoorden kunnen zijn: ’Ze is teleurgesteld‘ of ’Ze zal mij geen echte vriendin vinden‘ of ’Ze zal mij een waardeloos iemand vinden‘. Het verdere onderzoek wordt hierop voortgezet. Vragen behorend bij de neerwaartse-pijltechniek kunnen behulpzaam zijn.
De BANG is een samenstelling van meerdere, op zichzelf staande gedachten. Voorbeeld: ’Mijn kinderen luisteren niet naar mij, ik kan dit niet veranderen en ik ben een slechte moeder‘. Hier is sprake van drie afzonderlijk te onderzoeken opvattingen. Remedie: kies de belangrijkste van de drie opvattingen en werk daarmee verder. Een andere optie is twee opvattingen te verbinden tot een ’als...dan-opvatting‘: ’Als mijn kinderen niet luisteren, dan ben ik een slechte moeder.‘
De ENG heeft geen relatie met de BANG. De oorspronkelijke gedachte is bijvoorbeeld: ’Ik doe het niet goed, want het karwei schiet niet op‘, waarvoor het volgende alternatief is geformuleerd: ’Dat het karwei niet opschiet, heeft met veel factoren te maken; het ligt niet alleen aan mij‘. Suggestie: formuleer, als de argumenten dat ook ondersteunen, een evenwichtige nieuwe gedachte gerelateerd aan ’Ik doe het niet goed‘, zoals: ’Ik doe het goed, ook al schiet het karwei niet op‘. Beter nog is wellicht te komen tot een algemenere evenwichtige nieuwe gedachte over het zelf: ’Ik ben competent‘ als realistisch alternatief voor ’Ik doe het niet goed‘. Deze uitspraak is bondiger en heeft meer reikwijdte. Tevens ligt in deze opvatting verscholen dat competentie aanwezig is, ook bij iemand wiens karwei eens niet opschiet.
Het kan ook zijn dat de evenwichtige nieuwe gedachte niet op dezelfde dimensie ligt als de geselecteerde disfunctionele opvatting. Bijvoorbeeld: ’Ik heb gefaald‘ ligt op een andere dimensie dan de geformuleerde evenwichtige gedachte ’Ik ben de moeite waard‘. Het is van belang een opvatting te formuleren op dezelfde dimensie, in dit geval: ’Ik heb gedaan wat ik kon‘. Een hulpvraag kan zijn: ’Welke positieve uitspraak (over jezelf) sluit de gedachte ’Ik heb gefaald‘ helemaal uit?‘ Bij wijze van toets kan de volgende hulpvraag worden gesteld: ’Stel dat je gelooft dat je de moeite waard bent (in die situatie), hecht je dan geen geloof meer aan de woorden ’Ik heb gefaald‘?‘
Er worden meerdere automatische negatieve gedachten in een gedachteschema onderzocht. Dit leidt tot een onoverzichtelijke situatie en oppervlakkig werken. Bovendien is het zonde van de tijd die besteed wordt aan ’perifere‘ cognities. Remedie: selecteer de belangrijkste automatische negatieve gedachte en vervolg daar het onderzoek mee. Maak voor een eventuele tweede (of derde) opvatting een nieuw gedachteschema, of geef dit als opdracht aan de cliënt mee naar huis.
De evenwichtige nieuwe gedachte bestaat uit verschillende zinnen plus een actieplan. Voorbeeld: voor de BANG ’Als ik niet bel, dan ben ik slecht‘ wordt de volgende ENG geformuleerd: ’Als ik nu niet bel, dan maakt me dat niet slecht. Ik ga over de kwestie nadenken en maak een afspraak met mezelf wanneer ik haar wél bel. Ik realiseer me dat ik te hard over mezelf oordeel. Wanneer zij toch teleurgesteld is, betekent dat nog niet dat ik slecht ben.‘ Het is wellicht beter om het voorgaande te zien als een tussenstap naar het realistische alternatief. Laat de patiënt vervolgens een compacte ENG bedenken. Een hulpvraag kan zijn: ’Wat betekent het voorgaande nu precies voor je en vat het eens in een kernzin samen.‘ Daarna kan er een actieplan gemaakt worden. Voorbeeld: uitstellen van het bellen is een gewone menselijke reactie. Actieplan: ik ga haar donderdagavond bellen.
Het gedachteschema is een belangrijke interventie in de cognitieve gedragstherapie. Het schema biedt een goede structuur waarin de socratische methode tot haar recht kan komen. Het maken van gedachteschema‘s wordt nogal eens bekend verondersteld, maar de auteurs van dit artikel menen dat zowel beginnende als ervaren therapeuten geholpen kunnen worden om het maximale effect uit de gedachteschema‘s te halen. De hier gepresenteerde methode waarborgt dat de therapeut het juiste tempo houdt en op deze wijze niet alleen met overtuiging een nieuwe opvatting formuleert maar tevens de cliënt helpt te komen tot een opvatting die behalve waar is ook waar aanvoelt.
Literatuur
Thought records in cognitive behaviour therapy
1 | In het vervolg wordt telkens gesproken over gedachten waar ’gedachten en/of beelden‘ wordt bedoeld. Sommige mensen kunnen niet veel met de vraag ’Welke gedachten gingen door je hoofd?‘, maar kunnen wel iets zeggen over de beelden die ze voor zich zagen in de probleemsituatie. Het gaat hierbij overigens niet om beelden die betrekking hebben op vroegere gebeurtenissen die in de situatie worden geactiveerd. In het laatste geval liggen andere methoden dan het hier beschreven gedachteschema meer voor de hand (Arntz & Bögels, 2002; Korrelboom & Ten Broeke, 2004). |