Wat mag ik verwachten van een studiedag over narcisme? Duidelijkheid met betrekking tot het begrip? De inleidende lezing van Mark Kinet (St. Jozef, Pittem) maakt het niet gemakkelijker om door de bomen het bos nog te zien. Hij neemt de wat ondankbare, maar ambitieuze taak op zich om het narcismeconcept doorheen de geschiedenis en de theorievorming van de analytische auteurs te schetsen. Vertrekkend bij de ongelukkige liefdesgeschiedenis van Narcissus bespreekt Kinet achtereenvolgens het primaire en secundaire narcisme bij Freud, de narcistische objectrelationele structuur bij Kohut en het narcisme in de ’tweede Topik‘ van Freud. Vervolgens wijst hij op de nieuwe denkbeelden die zijn ontstaan na 1914, onder meer die van Klein, Rosenfeld, Bion, Winicott en Bowlby, bij wie het narcisme steeds meer als een zware stoornis wordt gecatalogeerd. Maar net als in de vroegere theorieën zien we ook hier weer zeer verschillende invullingen van het concept, al schijnen die nu alle op één of andere manier een oorzaak te vinden in de band met de moeder. Lacan sluit het rijtje van Kinet af en voegt de imaginaire dimensie toe in de relatie tot de ander. In het symbolische wordt het tekort verdrongen, waardoor er een tekort aan object ontstaat. Overtuigend toont Kinet aan dat het narcisme een complex begrip is en dat er veel meningsverschillen over bestaan. Zijn inleiding laat alle wegen open en is een dwingende uitnodiging voor de volgende sprekers om zich op een persoonlijker manier uit te spreken.
Jan Cambien (CGG Andante, Antwerpen) besteedt eveneens een groot deel van zijn uiteenzetting aan de theorievorming over het narcisme. Maar hij wil hierin minder compleet zijn dan Kinet en brengt een duidelijkere structuur aan. Hoewel hij zelf aangeeft louter een aantal ideeën naast elkaar te willen plaatsen slaagt hij er meer dan de vorige spreker in om mij mee te nemen in zijn discours. Hij belicht het narcisme in vier verschillende deelaspecten, die hij aanwezig weet in elk van ons. Cambien bespreekt in eerste instantie de buitenkant van de narcistische persoon. Hij beschrijft het gebrek aan zelfkennis, het misprijzen van en de desinteresse voor de ander. Hij heeft het over de emotionele onbereikbaarheid, zoals Jones het formuleerde, de preventieve aanval op de ander, zoals Reich opmerkte, en de narcist waar je van wilt weglopen omdat hij je nabootst. Hij vraagt zich af hoe het narcisme aan dit weinig flatterende portret is gekomen en of Freud, die narcisme als iets typisch vrouwelijks heeft beschreven (terwijl wij de narcist heden toch eerder als mannelijk kennen), hiermee toch iets van zijn eigen projecties verraadt. Wanneer Cambien gaat kijken naar de inwendige wereld van de narcistische persoon komt hij eerst terecht bij het primaire en secundaire narcisme van Freud en bij het therapeutische pessimisme dat dit impliceert. In deze opvatting kan immers bij de narcist geen overdracht tot stand komen, omdat er geen seksuele objecten buiten zichzelf worden gekozen. Klein ontkent, in tegenstelling tot Freud, het bestaan van de auto-erotische toestand; zij beweert dat er al vanaf het prille begin een Ik bestaat in verhouding tot objecten. Narcisme staat bij Klein symbool voor de eerste mentale organisatie, de schizo-paranoïde positie, die een defensieve (afgunstige) reactie vormt tegen het onder ogen zien van afhankelijkheid. Behandeling bestaat volgens Klein dan in de zorgvuldige duidingen van afgunstige reacties in de overdracht. Bij Lacan krijgt het narcisme voor het eerst een positieve waardering. Het ontstaan van het Ik, dat Lacan in het spiegelstadium situeert, introduceert een nieuwe dimensie, namelijk die van het imaginaire, die het subject in wording bevrijdt uit de verbrokkeling van het reële en die intreding in de symbolische orde mogelijk maakt. Bovendien vinden we bij Lacan een verrassend altruïstisch element, vermits de liefde voor zichzelf onmiddellijk ook de liefde voor de ander is. Het Ik is wezenlijk een ander, want een (spiegel)beeld. Ook Kohut erkent het positieve in het narcisme. Hij zegt dat het narcisme, in plaats van een te ontgroeien positie, gezond is en zelfs de objectliefde ten goede kan komen wanneer het zich parallel hiermee ontwikkelt. In deze optiek is het dan ook goed dat ouders het narcisme van kinderen steunen, tenminste als er via optimale frustratie grenzen worden aangegeven. Cambien legt al even de link naar de afsluitende lezing wanneer hij zegt dat in onze maatschappij net dat laatste dreigt te ontbreken, omdat de uitzonderlijke capaciteiten van kinderen vaak te veel worden beklemtoond.
In een derde aspect van het narcisme behandelt hij de bijzondere band met de psychoanalyse. Hoewel de psychoanalyse zich tot doel stelt korte metten te maken met het narcisme, toch zeker in de rangen van de psychoanalytische verenigingen, wordt net deze verenigingen een serieuze portie narcisme verweten. Zij achten de psychoanalyse immers hoger dan andere therapievormen. Ook in de analyticus blaast het narcisme nooit zijn laatste adem uit. Juist de onderkenning door de therapeut van het narcisme in zichzelf, en dus van de patiënt in zichzelf, is wezenlijk voor de psychoanalyse. Het narcisme moet eerst ten onder gaan, maar vervolgens herrijzen.
In een vierde deelaspect geeft Cambien aandacht aan de verhouding van het narcisme tot de betekenisloosheid en de absurditeit van de wereld waarin we geworpen zijn. Verwijzend naar Bion geeft hij aan dat zin en betekenis, gesteld tegenover de ondraaglijke betekenisloosheid van de wereld, functies zijn van essentieel narcisme. Een niet uiteengespat narcisme maakt dat een god geschapen wordt die zin garandeert, opdat het individu zal kunnen overleven. Grootheidsfantasieën getuigen van erg menselijke pogingen om existentiële angst het hoofd te bieden, en vragen om mededogen. Zin kunnen geven en tot liefde in staat zijn, is slechts mogelijk als er een liefdevolle link is tussen het zelf en het beeld dat men van zichzelf heeft. Kortom, een pleidooi dat onze patiënten narcistischer worden.
Marc Hebbrecht (PZ Sancta Maria, Sint-Truiden en UC St Jozef, Kortenberg) begint zijn lezing met een zeer levendig en herkenbaar beeld van hoe iemand, die als diagnose narcisme meekrijgt, zich presenteert in een eerste gesprek. Toch waarschuwt hij onmiddellijk voor het stigmatiserende van het vignet en wijst hij erop dat de narcistische presentatie niet statisch is. Voor richtlijnen bij de behandeling van de narcistische persoon vindt hij inspiratie bij Kohut die, in plaats van de klemtoon te leggen op de symptomen die iemand presenteert, zich laat leiden door overdrachtspatronen. In de therapie met de narcistische patiënt kan een spiegeloverdracht en/of idealiserende overdracht ontstaan. In de spiegeloverdracht waant de patiënt zich versmolten met de therapeut en ontstaat een ’gij begrijpt mij‘-gevoel bij de patiënt. De patiënt wil van de therapeut een echo horen van wat hij inbrengt en hij verwacht dat de therapeut plezier beleeft aan zijn fantasieën. In de tegenoverdracht kunnen bij de therapeut gevoelens van moeheid of verveling ontstaan, omdat de patiënt niet toelaat dat de therapeut zelf iets inbrengt. In de idealiserende overdracht gaat de patiënt op zoek naar erkenning door een meerdere. De therapeut loopt daarbij het risico dat hij vanuit de tegenoverdracht de idealiserende overdracht gratificeert. Wanneer de therapeut de hem toebedeelde rol als meerdere niet kan vervullen, is de kans groot dat hij zich zal schamen en zich terug zal trekken. Bij de patiënt kunnen dan vormen van narcistische woede ontstaan, omdat de therapeut niet blijkt te beantwoorden aan het geïdealiseerde beeld dat de patiënt zich van hem gevormd had.
De narcistische patiënt heeft in een psychoanalyse geen neutraal projectiescherm nodig, maar heeft behoefte aan een meelevende therapeut die zich aan het kader houdt, maar zich ook laat beïnvloeden. De therapeut zal zeker tekortschieten, en het is zaak dit niet te ontkennen, maar de gekwetstheid hierdoor bij de patiënt te erkennen. In de gevalsbespreking ter illustratie schetst Hebbrecht een patiënt in een tien jaar durende analytische groepstherapie. In de bespreking legt hij, aansluitend bij het theoretische (onder)deel van zijn lezing, de klemtoon op de overdrachts- en tegenoverdrachtsgevoelens bij de patiënt, de groepsleden, en zichzelf, en toont hiermee eens te meer aan dat hij het niet schuwt om bij zichzelf zowel negatieve als positieve gevoelens over zijn patiënten te erkennen en te benoemen.
De lezing van Saskia Peters (GGZ-centrum, Hoorn) behandelt de psychoanalyse van een jong meisje bij wie de adolescentieontwikkeling ernstig gestagneerd raakte. Zij schetst de problematiek van het meisje en de verschillende fasen die de overdracht en tegenoverdracht doormaken doorheen de therapie. In de moeilijke behandeling vindt zij hulp bij de theorie van Green over ’het dode-moedercomplex‘: de acute depressie van de moeder en de identificatie van het kind met de moeder zorgen ervoor dat vitaliteit verloren gaat en er geen plezier kan worden ervaren omdat dan verlies van de moeder, en dus leegte, dreigt. Het is een mooie klinische bespreking die overtuigend aantoont dat de grenzen van het klassieke kader vaak beproefd en soms verlaten moeten worden om de therapeutische relatie te kunnen handhaven. Maar naar mijn smaak had de link met narcisme in het kader van deze studiedag iets duidelijker in de verf mogen worden gezet.
Naar goede gewoonte trekt de laatste lezing het thema open naar de bredere maatschappelijke context, en Eric Ceysens (PC Sint-Norbertushuis, Duffel) doet dit voortreffelijk. Hij geeft aan dat de borderline- en narcismeproblematieken gedurende de laatste decennia sterk toegenomen zijn en argumenteert dat de persoonlijkheidsstoornissen die we bij patiënten tegenkomen een uitvergroting zijn van de kenmerken van een maatschappij. Waar vroeger de band met de ander de maatschappij constitueerde, heerst nu het credo van de assertieve zelfbevestiging. De narcistische problematiek wordt gekenmerkt door het onvermogen het tekort bij zichzelf en anderen te ervaren. Heel wat verschuivingen in de maatschappij, onder meer de idealisatie van de oedipale permissiviteit en de devaluatie van de autoriteit, maken dat gevoelens van almacht en relatieve uitsluiting van de ander – waardoor vroege ontwikkelingsfasen worden gekenmerkt – langer kunnen worden volgehouden. Hierdoor kan het tekort niet geïnternaliseerd worden. In het beste geval ontstaat consumptiedrang, maar ook destructievere ontsporingen als automutilatie kennen hier mede hun ontstaan. Zo heeft elke maatschappij de patiënten die ze verdient, besluit Ceysens.
In de nabespreking onder leiding van Martine Sucaet (CGG Vlaams Brabant Oost) werd het omgaan met stilte bevraagd. Meer bepaald in de gevalsbespreking van Saskia Peters waren zware, moeilijke stiltes aan de orde, waarbij men de vraag kan stellen of te lange stilte de ’dode moeder‘ weer oproept. Verschillende sprekers waren het erover eens dat de ene stilte de andere niet is. Wanhopige stiltes lokken uit dat de therapeut actiever is, koppige stiltes zijn makkelijker om te laten bestaan, aldus Peters. Cambien geeft aan dat stilte belangrijk is om te kunnen bereiken dat eenzaamheid kan worden ervaren. Volgens Hebbrecht nodigen stiltes uit je als therapeut af te vragen of je sadistische gevoelens over de cliënt hebt. Dat wil zeggen: als er een stilte valt in een sessie en de therapeut twijfelt of hij deze stilte al dan niet zal doorbreken, kan het helpen als hij zichzelf de volgende vragen stelt: ’Zwijg ik extra lang uit sadistische motieven?‘ ’Heb ik mijn eigen sadistische gevoelens over mijn patiënt voldoende geanalyseerd?‘ Verder komt soms de paranoïde stilte, die naar een machtsstrijd verwijst, voor bij de narcistische patiënt. Bovendien is er verschil tussen stilte en zwijgen, waarbij de laatste een anale component in zich draagt. In de analyse is het zaak om een opperste vrijheid te creëren, waarbij de patiënt ook het recht heeft te zwijgen (de diepste kern van onszelf zwijgt immers), maar als therapeut moet men in een toestand van verwachting zijn, aldus Hebbrecht.
Wat deze studiedag door verschillende sprekers gedeeld werd, is het pleidooi voor een meedogende, soms zelfs positieve kijk op het narcisme als tegengewicht tegen het zeer negatieve vignet dat we gewoon zijn te hanteren. Naast een frisse zin om te lezen, te werken en na te denken was dat de overheersende gedachte die ik meenam naar huis.