Serie Een Bijzondere Casus: De individuatie van een psychotherapeut met een zeldzaam carcinoom

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2005
10.1007/BF03062130

Artikel

Serie Een Bijzondere Casus: De individuatie van een psychotherapeut met een zeldzaam carcinoom

Leo TijhuisContact Information

(1) 

Contact Information Leo Tijhuis
Email: info@tijhuiskindenjeugd.nl

Samenvatting  
In dit artikel beschrijft de auteur zijn persoonlijke en professionele ervaringen en overwegingen na een plotselinge, onverwachte diagnose: kanker. Centraal in dit artikel staat het begrip ‘individuatie’ als conceptualisering van een innerlijk groeiproces: het vinden van eigenheid als persoon in relatie tot belangrijke andere personen in een levenlangdurend wordingsproces. Dit proces heeft tot doel alle aspecten van de persoon in harmonie te brengen en zin te verlenen. De auteur behandelt daarbij de universele aspecten van het goede leven die Aristoteles al formuleerde. De auteur behandelt daarbij de universele aspecten van het goede leven die Aristoteles al formuleerde. Een psychotherapeut wordt beschouwd als reflective practitioneren als wounded healer. Doel van dit artikel is bij te dragen tot een herwaardering van de existentiële dimensie in de psychotherapie.
leo tijhuis (1950) is als kinder- en jeugdpsychotherapeut praktijkhouder van Tijhuis Praktijk voor kinder- en jeugdpsychotherapie te Nijmegen. Hij is leertherapeut, opleider en supervisor voor de Nederlandse vereniging voor groepspsychotherapie (NVGP) en de Vereniging van kinder- en jeugdpsychotherapie (VKJP).
Correspondentieadres: Marterstraat 6, 6531 KB Nijmegen.

In dit artikel beschrijft de auteur zijn persoonlijke en professionele ervaringen en overwegingen na een plotselinge, onverwachte diagnose: kanker. Centraal in dit artikel staat het begrip ‘individuatie’ als conceptualisering van een innerlijk groeiproces: het vinden van eigenheid als persoon in relatie tot belangrijke andere personen in een levenlangdurend wordingsproces. Dit proces heeft tot doel alle aspecten van de persoon in harmonie te brengen en zin te verlenen. De auteur behandelt daarbij de universele aspecten van het goede leven die Aristoteles al formuleerde. Een psychotherapeut wordt beschouwd als reflective practitioneren als wounded healer. Doel van dit artikel is bij te dragen tot een herwaardering van de existentiële dimensie in de psychotherapie.


Inleiding

Plotseling werd ik ziek. Een acute en langdurige bloeding twee jaar geleden was het signaal. Zo gezond als een vis had ik elke dag rondgezwommen in de vijver van de psychotherapie: individuele therapie met kinderen en groepspsychotherapie met adolescenten of met jongvolwassenen. Ik hield me intensief bezig met superviseren en opleiden. Ik was in de eindfase van een dissertatieonderzoek. Ik zat vol plannen. Niets wees erop dat dit alles abrupt onderbroken zou worden door een fysieke sluipmoordenaar.

Het is nu twee jaar later. De Urachus-tumor is verwijderd, de buikregio is intensief bestraald. Maar de sluipmoordenaar is er nog. Er zijn uitzaaiingen geconstateerd die groeien en zich vermeerderen. Enigerlei behandelvorm baat op dit moment niet. Het fysiologische immuunsysteem in mijn lichaam moet zich op eigen kracht en met eigen wapenen teweerstellen en de sluipmoordenaar bestrijden.

Mijn motivatie om te schrijven over mijn ziekteproces is niet gelegen in de behoefte om mijzelf te etaleren. Dit artikel is dan ook geen egodocument over het omgaan met kanker of een beschrijving van een succesvolle psychotherapeutische behandelingsvorm. Wat dat betreft, kan ik verwijzen naar de groeiende literatuur over psychosociale begeleiding in de oncologie (Chatrou, 2003; Kieviet-Stijnen, Visser, Garssen & Pet, 2004; Staps & Yang, 1997; Van de Wiel & Spermon, 2003; Spiegel & Classen, 2000). Ik wil iets bijdragen aan het vak en het functioneren als psychotherapeut door ideeën die ik tijdens dit ziekteproces kreeg onder de aandacht van vakgenoten te brengen.

Sinds een aantal jaren doe ik een empirische studie over individuatie als ontwikkelingsfenomeen. Het gaat daarbij om de individuatie van adolescenten in groepspsychotherapie met leeftijdgenoten. Enerzijds is deze studie door mijn ziekte en het herstelproces gestagneerd, anderzijds neemt deze studie over individuatie door mijn ziekte een andere wending en lijkt zich door mijn verwerkingsproces te verdiepen. Onder individuatie versta ik de behoefte van elk mens om te groeien, zichzelf te verwerkelijken. Deze levenskracht, dit willen leven, dit willen zijn is naar mijn mening de kern van individuatie als menselijke ontwikkeling. Individuatie is een existentiële dimensie. Zolang mensen leven, willen ze er ook zijn. Een collega-psychotherapeut die anderhalf jaar geleden overleed, zei tegen mij: ‘Zolang ik er ben, is de dood er niet; zo gauw de dood er is, ben ik er niet.’1

Kanker is een doodvonnis, zo stellen Kievit-Stijnen en anderen (2004) kernachtig vast op grond van hun onderzoek naar hulp voor kankerpatiënten met psychische problemen. Kanker veroorzaakt een existentiële crisis, een confrontatie met vragen naar de zin van het bestaan. Zelfs voor mensen die genezen of zonder uitzaaiingen en met een goede prognose verder leven, is de diagnose en het ziekteproces een traumatische ervaring. Aanpassingsstoornissen, angst, depressie en posttraumatische stressstoornis komen veel voor bij kankerpatiënten. Uit bovengenoemd onderzoek komt naar voren dat deze patiënten niet zozeer hulp zoeken voor de dood, maar voor het leven. Vanzelfsprekendheden vallen weg, het tijdperspectief verandert en het levensperspectief komt op losse schroeven te staan (Yang & Staps, 2000).

Mijn individuatie als psychotherapeut, en als supervisor en opleider, is in een ander daglicht komen te staan. Door het plotselinge signaal van een kwaadaardige kanker is mijn individuatieproces van richting veranderd: van midden in het actieve leven staan naar het einde van mijn professionele bestaan. Eindigheid en de zin van het leven staan in mijn denken nu voortdurend op de voorgrond: ik ‘ontdek’ een andere betekenis van individuatie als ontwikkelingsgedachte. In deze casusbeschrijving doe ik een poging deze existentiële verandering in mijn psychotherapeut-zijn te beschrijven.


Casus: het ziekteverloop

Ik voel mij onwerkelijk bij het horen van de diagnose. De ernst dringt nauwelijks tot me door. Het tumorweefsel in de blaas wordt chirurgisch verwijderd. Dan blijkt een buikoperatie noodzakelijk. Er is volgens de medici vermoedelijk een agressieve tumor in de darmen die door de wand van de blaas heen is gegroeid. Dit is een schok. Na de operatie in de buik en de verwijdering van de tumor in de blaaswand blijkt er geen darmcarcinoom te zijn, maar wel agressief weefsel van een zeldzaam voorkomende kanker, Urachus-carcinoom genaamd. Over het Urachus-carcinoom en de behandeling ervan is nauwelijks iets bekend. Ook de prognose is onduidelijk.

Anderhalve maand na het operatieve ingrijpen wordt gestart met radiotherapie. Zes weken wordt de buikregio bestraald en is er een lokale bestraling van de blaasregio. De hoop is dat hiermee metastasevorming kan worden voorkomen. Met driemaandelijkse scans zal dit proces gevolgd worden. Het lichamelijke herstelproces neemt maanden in beslag. Verder voel ik me psychisch kwetsbaar en ben ik emotioneel labiel. Na een half jaar ben ik fysiek weer voldoende in staat om mijn psychotherapeutische werkzaamheden te hervatten. Waarheidsgetrouw moet ik erbij vermelden dat ik zo geleidelijk aan alweer wat aan het werk was gegaan in mijn eigen psychotherapiepraktijk. In het bijzonder de kinderen die naar mijn terugkomst uitgekeken hebben, kan ik niet langer laten wachten. Na de zomerperiode van dat jaar neem ik al de therapieën weer over van mijn waarnemers. Het advies van de oncoloog is om drastisch te schrappen in de werkzaamheden, omdat de werkdruk het afweersysteem en de fysieke weerstand te veel schaadt. Het kost mij moeite niet te hard van stapel te lopen. Ik kan geen gas terugnemen, ook al blijven er signalen komen: ik blijf vermoeid en de bloedmarker die ontstekingen aangeeft, signaleert nog onraad.

In de periode die volgt, staat het psychische verwerkingsproces op de voorgrond. Het is meer een worsteling met de kwetsbaarheid in mijzelf en de onzekerheid over het toekomstperspectief dan een gevecht met mijn lichaam. Dit verwerkingsproces wordt ondersteund door gesprekken, samen met mijn echtgenote, in een begeleidingscentrum voor kankerpatiënten en hun partners2. Het onverwachte falen van mijn ogenschijnlijk gezonde lichaam en de inbreuk op de integriteit van mijn lijf zal ik moeten accepteren. De verandering in tijdperspectief en de verstoring van de uitoefening van mijn vak zullen ook doorleefd moeten worden. Het vanzelfsprekende is gekanteld naar voortdurende twijfel. Heeft het nog zin mijn dissertatie af te ronden? Kan ik nog langdurende therapie of supervisie aanbieden? Moet ik me beperken tot activiteiten die in tijd te overzien zijn? Kan ik nog wel met plezier reizen voor een cursus (die wel vermoeiend is om te geven, maar waar ik ook altijd van genoot)? Daarnaast geven de spanning en de zorg over de bedrijfsvoering in de psychotherapiepraktijk en over de economische situatie veel stress.

Deze vragen komen in de gesprekken met onze ‘oncologisch therapeut’ aan de orde. Zij helpt ons keuzes te maken en concrete oplossingen te creëren. Zo valt rond de zorg om de praktijk het besluit een praktijkondersteuner aan te trekken die de komende periode, misschien wel jaren, de bedrijfsvoering overneemt. Gelukkig vinden we een collega-psychotherapeut die deze opdracht op zich wil nemen. Hiermee is voor mij een deel van de stress weggenomen. Het moeilijkste blijft het werk los te laten en mijzelf terug te trekken uit de psychotherapieën. De gesprekken met de oncologisch therapeut zijn een onmisbare steun bij deze worsteling.

In het voorjaar van 2003 overlijdt een van mijn broers aan kanker na een ziekteproces van twee jaar. Zijn dood en begrafenis zijn confronterend. Fatalistische gedachten spoken door mijn hoofd, zoals de angst dat het een familiale kwestie is, omdat mijn beide ouders ook aan kanker gestorven zijn. En twee jaar vóór mijn broer is mijn zus overleden aan een recidiverende kanker. Zal ik de derde zijn uit ons gezin van tien kinderen… de tien kleine nikkertjes… (in werkelijkheid zou ik de vierde zijn, omdat een broer in zijn jeugd door een verkeersongeval overleden is). De medische verklaringen over de verschillende soorten kanker en de overlevingskans zijn zinvol, maar de echte steun ondervinden we in onze gesprekken op het Tabor-huis over de mij aangrijpende angst voor de dood, over het ongemakkelijke gevoel, bijna schuldgevoel, dat ik er aan de buitenkant ‘toch gezond uitzie’, en over hoe om te gaan met ons verschillende levensperspectief.

De scans stellen me niet voldoende gerust. De CEA-marker 3 blijft verhoogd. De lichamelijke klachten zijn verminderd, mijn conditie is weer goed en er zijn zo veel mensen die de kanker overleven. Maar ik voel onraad. Waarom moet ik er zo negatief over denken? Er is toch niks meer aan de hand? Wat moet ik antwoorden als ze vragen: ‘Hoe gaat het met je?’ en als ze zeggen: ‘Je ziet er goed uit’? Hoe lang mag je het erover hebben dat je kanker hebt, hebt gehad, of bang bent dat je het nog hebt? Het zijn vragen waar aandacht voor is in de ‘oncologische therapie’ en waar we gezamenlijk bij stil kunnen staan.

Twee maanden na de jaarwisseling, die we met goede vooruitzichten samen gevierd hebben in onze mini camperbus op een wintercamping in Oostenrijk, is er een verontrustend bericht. In een van de beide longen wordt een ongebruikelijk uitziende vlek geconstateerd. Aanvankelijk wordt gedacht met een longoperatie deze vlek weg te kunnen nemen. Maar er worden vervolgens ook in de andere long vlekken geconstateerd. Bij nader onderzoek blijken dit uitzaaiingen te zijn van de oorspronkelijke tumor. Er is kwaadaardig weefsel aan het groeien. De snelheid van groei is ongewis en onvoorspelbaar. Alle hoop is weer vervlogen.

De behandelaars zeggen dat chirurgisch ingrijpen onverantwoord is. Bestraling herhalen is ook geen optie. Of een chemotherapie succesvol kan zijn bij deze metastasen is Bohn Stafleu van Loghum. Bovendien zou een dergelijke kuur mijn afweersysteem zodanig verzwakken, dat dit eerder averechts zal werken op het bestrijden van de metastasen. De medici staan dus met lege handen, zoals de oncoloog mij rechtuit zegt. Dit is het moment waarop mensen zich afwenden van de reguliere geneeskunde en hun heil zoeken bij alternatieve geneeswijzen. De oncoloog zegt overigens geen kwaad woord over de laatste. Hij wenst mij geloof in het leven toe. Ook nu hoor ik de diagnose gelaten en machteloos aan. Het voelt in de spreekkamer nog onwerkelijk. Maar thuisgekomen dringt de boodschap ten volle tot mij door. Ik besef dat ik in een existentiële crisis zit: als de essentie bij kankerpatiënten is to be or not to be, lees ik voor mijzelf: ik ben er nog wel, maar ook al een beetje niet. Zo basaal beleef ik het.

Nu zal ik toch echt definitief over het voortzetten van mijn psychotherapieën moeten besluiten. Dat valt mij niet gemakkelijk. Uiteindelijk kies ik voor een compromis waarin ‘uitstel van executie’ doorklinkt. In het actieve psychotherapeut-zijn zal ik mij beperken tot twee psychotherapiegroepen, een met jonge adolescenten en een met jonge volwassenen, en tot enkele individuele gesprekken per week. Daarnaast blijf ik wel betrokken in de praktijk als coach en supervisor, en zal ik wekelijks aan het cliëntenoverleg deelnemen.

Ik sta voor een zware opgave. Het is de omgekeerde wereld. Ik ben gewend me als therapeut intensief bezig te houden met de afscheidsperiode van cliënten. Maar nu moet ik zelf, als therapeut maar vooral als persoon, het initiatief tot afscheid nemen. Allerlei vragen houden mij bezig: hoe zeg ik het tegen de kinderen en adolescenten die een individuele therapie volgen; wat zeg ik in de adolescentengroepen waarin mijn positie als therapeut zo'n belangrijk thema is; wat zeg ik over mijn ziekte en, vooral, over mijn perspectief van leven? Ik ben mij ervan bewust dat wat ik zeg heftige reacties kan oproepen. Dat heb ik ook eerder tijdens mijn ziekte meegemaakt. En in hoeverre laat ik mijn eigen emoties zien?

Ik besluit afscheid te nemen op de manier waarop ik gewend ben dat met cliënten te doen, namelijk er drie weken voor te nemen. Bij de aankondiging zeg ik dat ik het heel moeilijk vind, maar dat zij mij niet hoeven te sparen. Ik zeg dat het afscheid des te meer betekenis voor mij en hen zal hebben wanneer zij alles wat zij aan dit afscheid beleven met mij delen. En ik beloof hun op een open manier te reageren, zowel als therapeut als persoonlijk.

Ik kan hier niet gedetailleerd ingaan op de belevenissen in dit afscheidsproces. Wat ik wel kan zeggen, is dat ik het als weldadig ervaren heb, dat zowel ik als de groepsleden hebben kunnen huilen en verdriet over ‘loslaten’ hebben kunnen delen. Bij het afscheid van kinderen in individuele therapie heb ik gezegd dat ik hen zolang ik dat kan ‘op een afstandje’ zal blijven volgen. Volledig loslaten kon ik toch echt niet…, zodat een van de jongetjes tegen mij zei: ‘Jij gaat helemaal niet weg, jij blijft toch naar mij kijken’. Ik heb geantwoord dat ik dat zo lang mogelijk zal blijven doen.


Individuatie en de kwaliteiten van ‘het goede leven’

Het levensperspectief op losse schroeven betekent voor mij een crisis in mijn individuatie. Mijn reflecties op de betekenis van deze existentiële crisis zijn enerzijds uit nood geboren: ik kan niet heen om het gegeven dat zich in mij persoonlijk een crisis in de individuatie voltrekt. Op welke manier en in welke mate kan ik mijzelf nog verwezenlijken? Individuatie als groeiproces en ziek-zijn als neergang lijken in tegenspraak met elkaar. Anderzijds voel ik als professional dat ik dit reflectieproces aan mijzelf verplicht ben. Het gaat ook om individuatie als psychotherapeut: eigenheid vinden in verbondenheid met naasten en belangrijke anderen, onder wie óók de patiënten. De persoonlijke dilemma's in de therapeutische relatie, zoals afstand en nabijheid en kwetsbaarheid, komen in een ander licht te staan. Deze dilemma's hebben te maken met de individuatieconflicten in mijn ontwikkeling als psychotherapeut en het doorwerken van het eigen narcistische hulpverlenersideaal (Tijhuis, 2001). Ook bij mij spelen ongetwijfeld narcistische verlangens om geliefd of bewonderd te worden in mijn psychotherapeutschap.

Wanneer ik probeer de paradox van ziek worden en individueren te overstijgen kom ik uit bij dat wat ik zou willen noemen de individuatie van dewounded healer 4. Het begrip ‘wounded healer’ verwijst naar een ingeboren (archaïsche) structuur tussen patiënt en psychotherapeut (Sedgwick, 1994). De veronderstelling is dat er in elke patiënt een heler zit, en in elke heler een patiënt. Het therapeutische proces wordt beschouwd als een ontmoeting tussen twee kwetsbare menselijke wezens die elkaar continu beïnvloeden. Beter kan men de dialectiek in de psychotherapeutische relatie niet beschrijven. In de psychotherapeutische relatie veranderen de partijen in een psychotherapeutisch ‘spel’ (Winnicott, 1965) tussen twee personen, de psychotherapeut en de cliënt (zie Tijhuis, 2000, 2001). In de analytische psychologie wordt dit omschreven als de chemische interactie van twee elementen die een derde substantie vormen (Lambert, 1981). Deze derde substantie verwijst naar de ‘zingeving’, naar de existentiële dimensie in de psychotherapie.

De wounded healer individueert binnen een psychotherapeutische relatie waarin openstaan voor de eigen kwetsbaarheid als persoon en als psychotherapeut ‘helend’ kan zijn. Dit individuatieproces wordt voor een groot deel aangewakkerd door de behoefte te groeien, zich verder te ontwikkelen. De rode draad hierbij wordt gevormd door een aantal universele aspecten van het mens-zijn, die door Aristoteles reeds genoemd werden als basis voor ‘het goede leven’: sterfelijkheid, het lichaam, genot en pijn, cognitief vermogen, praktische rede, vroege ontwikkeling als kind, verwantschap en humor (zie Nussbaum, 2002; Van der Staak, 1999). Met behulp van zijn persoonlijke kwaliteiten, die besloten liggen in zijn eigenheid en relationele vaardigheid (Tijhuis 2000), dient de psychotherapeut in staat te zijn zo optimaal mogelijke condities te scheppen voor een psychotherapeutische werkrelatie. In deze therapeutische relatie kan de individuatie van de patiënt tot ontwikkeling komen. Om dit, al is het maar bij benadering, te kunnen bereiken dient een psychotherapeut een eigen notie te hebben van ‘het goede leven’ (Van der Staak, 1999). Daarom wil ik mijn individuatieproces beschrijven aan de hand van deze kwaliteiten van ‘het goede leven’. De beschrijving van elke kwaliteit zal ik met een persoonlijke beleving beginnen. Vervolgens zal ik zowel het persoonlijke als het psychotherapeutische aspect uitwerken.

Sterfelijkheid

Beleving: ‘Wenen om het verloren ik’

De diagnose die gesteld wordt na de eerste onderzoeken voelt als een ‘doodvonnis’. Elke dag heb ik bij het opstaan een ‘knoop in mijn maag’. Ik realiseer mij dat ik voor de eerste keer in mijn werk als psychotherapeut mijn patiënten moet laten weten dat ik voor onbepaalde tijd mijn psychotherapieën moet stoppen. Ik vind het vreselijk. Ik investeer zo veel van mijn ‘vitaliteit’ in mijn therapieën. Plotseling zie ik de enthousiaste samenwerking in ons team gedwarsboomd door een ‘sluipmoordenaar’ – zo noem ik mijn kanker. Ik personifieer de vijand om hem te kunnen bestrijden. De prognose over het beloop en de resultaten van behandeling zijn ongewis. In ieder geval krijg ik radiotherapie.

Ik schrijf oktober 2002. De collega, Rijk Dijkhuizen (zie noot 1), die mij in die maanden een aantal adviezen gaf over hoe om te gaan met het kankerproces, overlijdt. Een van die adviezen was: blijf werken zolang je kunt, maar gun jezelf ook veel tijd er om leuke dingen naast te doen. Op de begrafenis zie ik mijzelf in de kist liggen en begraven worden. Ik voel me uiterst kwetsbaar en in een zwart gat glijden. Achteraf blijkt mijn echtgenote ook deze angstfantasie te hebben. In de ‘oncologische psychotherapie’ kunnen wij bespreken dat wij deze fantasieën en angsten in het vervolg zullen uitspreken, hoe moeilijk dat ook is omdat je elkaar daarmee pijn denkt te doen.

Ik vind het moeilijk mijn houding te bepalen. Aan de telefoon en in gesprekken schiet ik plotseling vol of begin te huilen. Ik kan mij niet groot en sterk houden. Ik ben onder de indruk van de persoonlijke reacties, het medeleven en de steun die ik ontvang. Ik had niet verwacht dat zo veel mensen met mij en mijn gezin mee zouden leven. Ik neem de suggestie van Rijk Dijkhuizen over om een ‘gezondheidsbulletin’ te schrijven, juist omdat ik schrijvend beter mijn belevingen uit kan drukken dan in een gesprek. Zo stuur ik dan een eerste dankbrief voor alle medeleven en steun, met als aanhef:

…het was zo donker

dat ik overal lichtpuntjes zag…

(een Loesje-tekst)

Duiding als persoon

Het besef dat men zal sterven, is algemeen menselijk. Archaïsch is de angst voor de dood, die voornamelijk in het menselijk onderbewustzijn genesteld is (Yalom, 1980). Normaal gesproken staat men 's ochtends niet op met de angst die dag te overlijden door een verkeersongeluk of natuurramp. Voor een patiënt met een ernstig type kanker ligt dat anders. Yang (2003) zegt op de vraag ‘Waarom is kanker zo bedreigend?’, dat het in wezen gaat om de onmiddellijke associatie met doodgaan, zelfs bij mensen die een gunstige prognose hebben. De amputatie van de toekomst is even ingrijpend als een fysieke amputatie. Amputatie staat voor verlies, voor loslaten van wat men bezit of bereikt heeft. Dit geldt ook voor mij. De dood is zo onvoorspelbaar dichtbij gekomen dat ik gemaakte plannen, ambities en aspiraties moet loslaten, oftewel moet laten voor wat ze ‘waard’ zijn. Dit is de pool van de separatie in mijn actuele individuatieontwikkeling: ik moet wenen om het verlies van mijn ‘ik’.

Duiding als professional

Mijn angst uit de ‘rol’ van psychotherapeut te vallen is groot. Hoe vertel ik aan mijn cliënt dat ik niet weet of ik wel of niet op korte termijn zal sterven? En dat ik vanuit die onzekerheid het therapiecontact wil stoppen? Voelt de cliënt zich daardoor in de steek gelaten? Of juist het omgekeerde, namelijk blij dat hij van mij af is, want wat heb je aan een zieke therapeut die bezig is met zijn levenseinde?

Een voorbeeld van hoe ik afscheid heb genomen, is mijn laatste contact met een zesjarig jongetje. Ik vraag hem of we deze laatste keer samen een tekening zullen maken en daar stemt hij gretig mee in. Evenals hij weet ik mij niet goed raad. Ik leg een groot vel papier op tafel. We spreken niet af wat we doen. Hij begint ergens middenin met groen, ik begin aan de rand onder met bruin. Ik denk aan een zandvlakte waar je het eind niet van kunt zien. Dan teken ik twee mensfiguren die hun weg zoeken en hun spoor trekken door deze zandvlakte. Die twee figuren zijn wij tweeën. Hij heeft inmiddels een lucht van groene wolken getekend. Hij vult de wolken met her en der zwarte punten en kriskras enkele korte rode strepen. Wanneer ik onder zijn wolkendek blauwe lucht streep, omzoomt hij de bruine zandvlakte met twee boomstammen aan weerszijden. Daarmee worden de wolken een bladerdek van twee bomen die in elkaar grijpen. Zandvlakte, blauwe lucht en bomen staan met elkaar in verbinding en vormen een cirkel om de twee figuren. Het is een prachtige compositie. Samen hebben we er een tijd naar zitten kijken en gepraat over hoe het gelopen is.

De afscheidsgesprekken zijn indrukwekkend geweest. Het waren intensieve momenten voor mij, en voor de meeste van mijn cliënten, alhoewel ik niet voor hen wil en mag spreken. Als professional vind ik dat deze therapie-ervaringen bijgedragen hebben tot mijn individuatieproces als ‘goed genoeg’ psychotherapeut. Fanatiek vastklampen aan wat ik bereikt heb, levert niets op.

Het lichaam

Beleving: van buiten naar binnen, van binnen naar buiten

Met mijn lichaam heb ik altijd in zekere mate op gespannen voet geleefd. Ik heb mijn lichamelijke energie uitgebuit zo veel als ik kon. Op lichamelijke moeheid sloeg ik geen acht, ik was geneigd tot aan mijn fysieke grenzen te gaan. Ik heb bovendien een hoge pijndrempel. En nu ineens word ik geconfronteerd met een sluipmoordenaar in mijn lijf. Al jarenlang ben ik niet ziek geweest. Bij de darmcontroles naar aanleiding van de darmkanker van mijn zus en de vermoedelijke familiale belasting vanwege mijn ouders wordt bij mij niets bijzonders gevonden. Maar nu, drie en een half jaar later, beleef ik het heel anders. Twee weken aan een infuus liggen omdat de peristaltiek en het vegetatieve systeem niet meer op gang willen komen, is onwerkelijk voor mij. Ik hoefde me immers nooit te bekommeren om mijn lijf.

Er is geen weg terug, terug naar een lichaam dat zo gezond is als voorheen. De inbreuk op de kracht van mijn lichaam is overrompelend. De integriteit van mijn lichaam wordt aangetast door twee medische ingrepen en intensieve radiotherapie. Zowel voor mij als voor mijn naasten zijn de forse littekens en de blijvende lichamelijke gevolgen van de medische behandeling confronterend en bij tijden bijna onverdraaglijk. Ik ervaar het als grote steun wanneer mijn echtgenote tegen mij zegt: wie aan jouw lijf zit, zit ook aan mij.

Mijn fysieke kracht is stevig afgenomen na de operaties. Ik vind het moeilijk te ervaren dat ik niet meer zo lang en in een stevig tempo met mijn echtgenote kan wandelen op onze lange-afstandswandelingen, waar wij samen zo veel aan beleven. Ik moet met aandacht en gevoel mijn lichaam in, naar binnen, en dan weer naar buiten, dat wil zeggen: onder woorden brengen wat ik in mijn lijf voel. Ik voel dat ik een ongelijke strijd voer. Er is een sluipmoordenaar, die Urachus heet, die macht over mij heeft en die ik niet uit mijn lichaam kan bannen. Wanneer hij definitief toeslaat, is ongewis.

Duiding als persoon

Het is normaal voor mensen in de middelbare leeftijd dat zij geconfronteerd worden met de afname van fysieke krachten. In de omgang met leeftijdgenoten is de zorg om het gezonde lichaam in deze leeftijdsfase een vanzelfsprekend gespreksonderwerp. De gezamenlijke gesprekken met mijn vrouw over mijn lichaamsbeleving zijn veel meer dan aanvullend en ondersteunend. Ze vormen een gezamenlijke zoektocht naar een hernieuwd beleven van lichamelijkheid en seksualiteit, en een invulling van het leven dat we samen nog voor ons hebben.

Ik besluit mee te gaan doen aan een meditatiegroep in het Tabor-huis. Ik merk hoe ik door de meditatieoefening naar binnen keer, hoe ik mijn lichaam intensief kan beleven. Deze meditatieochtend is een belangrijk emotioneel moment. Ik heb geen behoefte deze beleving te delen met de groep. Na de bijeenkomst keer ik naar huis terug via de natuur, de bosrijke omgeving. En soms – het is moeilijk dit zwart op wit te zetten – keer ik huiswaarts na een wandeling langs het plekje op het gedenkpark waar ik begraven wil worden. Ik zie de onherroepelijke werkelijkheid van mijn fysieke kwetsbaarheid onder ogen. Ik ervaar mededogen met mezelf – en dat is iets anders dan zelfmedelijden. In de tijd na de eerste ziekteperiode reis ik één keer per week met de trein naar de opleiding die ik geef aan beginnende psychotherapeuten. Ik zie vanuit het raam van de treincoupé een tabloid van het fonds voor kankerbestrijding met de tekst:

Kanker betekent niet altijd het einde

Duiding als professional

Wat mij opvalt, is dat ik geen behoefte heb om mijn proces in een groep te delen – ik die zo'n pleitbezorger ben van groepstherapie met peers als lotgenoten! Waar het mij om gaat, is het naar binnen keren in mijn lichaam. Voor mij blijkt de lichaamsgerichte, op existentieel bewustzijn gerichte benadering (Yang, 1999) heilzaam te zijn. Het is een ‘helende’ benadering die helpt het ‘verminkte lichaam’ te accepteren en de ziekte te verdragen. Achterliggende gedachte is dat ‘heel zijn’ kan bestaan, ook als lichamelijk herstel niet mogelijk is en dat men een evenwicht in zichzelf probeert te vinden: tussen binnen en buiten, tussen het fysieke lichaam en het emotionele lichaam, het mentale en het spirituele lichaam (Draayer, 2001). Het blijkt een wonderbaarlijke ervaring die verlichtend en zuiverend werkt: ik voel me niet meer begrensd door een gesloten, niet-ademende huid, maar door mijn vrij zwevende aandacht op mijn adem voel ik mij één met een kosmische energie, de kosmische adem. Deze puur fysieke gevoelstoestand is natuurlijk niet elke keer in de meditatieoefeningen aanwezig. En meestal is het moment kortstondig.

Waar ik tegenaan loop, is dat er aan de buitenkant niets aan mij te zien is. Ik ben niet sterk vermagerd, mijn haren en mijn snor zijn (nog) niet uitgevallen, ik zie er niet ‘ongezond’ uit en ik loop er niet kreupel bij. Wat zeg ik dan wel en niet tegen mijn cliënten of mijn opleidelingen? En hoe antwoord ik op indringende persoonlijke vragen? Moeilijke momenten zijn onder andere die waarop het omgaan met kanker of de angst voor kanker het gespreksonderwerp is. Ik ben ‘waakzaam’ wat mijn eigen reageren, mijn tegenoverdrachtgevoelens betreft. Het sterkst heb ik dit ervaren bij een intake met een kandidaat voor een leertherapiegroep die mij vertelt over de verontrustende myomen die bij haar weggenomen zijn, terwijl ik zelf de dag ervoor een slechte uitslag heb gehad. Op het moment dat ik met tranen in de ogen zat en mij te emotioneel betrokken voelde, heb ik dit met haar besproken. Voor ons beiden was dit een opluchting, want de ander had al aan mij gemerkt dat ‘er iets gebeurde tussen ons’.

Genot en pijn

Beleving: ‘Leer genieten van het moment’

Het devies ‘Geniet van de leuke momenten die je hebt’ vind ik makkelijker gezegd dan gedaan. Hetzelfde geldt voor het verdragen van pijn. Ook al is mijn pijngrens nog zo hoog, het moeten toegeven aan het verlies van vitaliteit en de daarmee gepaard gaande onmacht is een pijnlijk proces. De allesoverheersende onzekerheid en de kwetsbaarheid van mijn lichaam belemmeren mijn vermogen te genieten. Ik was al somber van aard, maar dit gevoel is nu fors versterkt.

Ik kan genieten van cello spelen. Muziek en natuur roepen prettige gevoelens op. Samen het lange-afstandspad wandelen – symbolischer kan het niet – is samen genieten en samen de ‘pijn van de toekomst’ delen. Schrijven vond ik voorheen prettig om te doen. Nu gaat dat een stuk moeizamer. Mezelf concentreren op wetenschappelijke teksten lukt me niet meer. Dat vind ik heel vervelend, want ik wil verder werken aan het onderzoeksmateriaal dat voor me ligt.

Duiding als persoon

De ontdekking van het zeldzame carcinoom was een traumatische ervaring. Het proces van verwerking en de rouw om wat ik verlies, kwam pas op gang na de periode van bestraling, dus bijna een half jaar na het slechte nieuws. Het ‘vonnis’ lijkt niet echt door te dringen. Tegelijkertijd voel ik aldoor een gloeiende pijnsteek, soms heel fysiek. Ik word bezeten door een sluipmoordenaar.

De universele ervaringen van genot en pijn worden in de psychologie meestal lust en last genoemd. Soms heb ik het wonderlijke gevoel dat ze verstrengeld zijn: iets leuks als een film kijken kan zo omslaan in een gevoel van verdriet of ongelukkig voelen. Ik schiet snel vol tranen en ik ben ook makkelijk geraakt door iets moois of een vrolijke belevenis. Bij de prestaties van mijn kinderen ben ik tot tranen toe geroerd. Deze beleving vind ik treffend verwoord in het volgende fragment van een gedicht van Vasalis (‘Afsluitdijk’):

Er is geen einde en geen begin aan

deze tocht,

geen toekomst, geen verleden

alleen dit wonderlijk gespleten

lange heden

Duiding als professional

Soms bekruipt mij een gevoel van schaamte of zelfs schuld dat er van buitenaf niets te zien is van de kanker. Ik ben geneigd mij te verontschuldigen. En als ik dat in het contact met mijn cliënten doe, voel ik de situatie ongemakkelijk worden, zowel voor mij als voor de ander. Soms kan ik de situatie redden met humor, maar dat gaat ook niet bij iedereen op. Als het in het verkeerde keelgat schiet of niet begrepen wordt, voel ik me beschaamd.

Een ander aspect is het onherroepelijke feit dat ik een belangrijk deel van mijn werkplezier moet inleveren. Zo is het, bij de gestelde diagnose zonder prognose, onverantwoord om nog door te gaan met psychotherapie geven. Een belangrijk argument om de psychotherapieën niet voort te zetten is dat ik de onzekerheid over mijn perspectief niet over wil dragen op mijn patiënten. Ik heb de terugkomst in de therapieën na de eerste kankeraanval moeilijk gevonden. Het moeilijke zat vooral in het gegeven dat ik zelf nog zo aan het worstelen was (en ben) met acceptatie van de ziekte en met het loslaten van wat ik nog wil bereiken. Met deze worsteling wil ik de patiënten niet opschepen.

Het is heel prettig te ervaren dat ik omringd ben door betrokken collega's. In mijn praktijk worden therapiegroepen met adolescenten overgenomen door collega's in wie ik veel vertrouwen heb. Zij laten mij vervolgens delen in hun ervaringen met de groepsleden, wat bij mij de pijn van het loslaten wat verlicht. Ik kan zo ‘op een afstand’ mijn cliënten blijven volgen.

Cognitief vermogen

Beleving: reflectie op eigen zijn en handelen

Ongeneeslijk ziek zijn ‘nodigt uit’ de reis te maken naar de kern van mijn eigen wezen. Om dat te kunnen, moet ik mijzelf leren te ontspannen, rust te gunnen en mijn geest stil te laten worden. Hierbij helpt mij de ‘yoga van moed en mededogen’ (Yang, 1999). Moed staat voor de durf om het leven te accepteren zoals het nu is en mededogen staat voor kunnen loslaten en laten gaan van het ‘opgevijzelde ik’. Deze ervaring is een ‘diep beleven’ van op weg gaan en met de diepste angst dichter langs de steile randen van het leven durven gaan. Hoewel deze existentiële reis vooral in eenzaamheid afgelegd wordt, ervaar ik het als zeer positief dat ik in onze gesprekken op het Tabor-huis de belevenissen op deze reis met mijn echtgenote kan delen.

Wat ik aan deze existentiële benadering waardeer, is dat de therapeut het bespreken van de ‘harde feiten’ van onze angst, zorgen, twijfels en onmacht niet uit de weg gaat. We werken tevens probleemgericht; gezamenlijk zoeken we naar oplossingen. Hier is niks zweverigs aan te beleven.

Duiding als persoon

Het is een algemeen menselijke eigenschap de eigen situatie te willen begrijpen (Nussbaum, 2002). Eerder omschreef ik de ontdekking van de kanker als een crisis. Ik doelde hier op het aspect van de separatie, van verlies en afscheid nemen. Daartegenover staat de andere pool, die van de individuatie. Deze pool houdt in dat ik mijn eigenheid vind in relatie tot mijn omgeving, in relatie tot wat er met mij fysiek en psychisch gebeurt. Ik ‘ontdek’ een andere kant van mijn bestaan, namelijk die van ‘zingeving’ op mijn eigen manier en dat is een manier die ik mij eerder niet had kunnen voorstellen. Dit ervaar ik als een ontdekkingstocht. Het gaat hier niet om een filosofische vraag of bespiegeling over de ‘zin’ van wat ik doe. Het gaat om een existentiële vraag: wie ben ik, wat beteken ik, wat doe ik in het hier en nu van de dag en van het leven. Het gaat hier om de meest persoonlijke waarheid van de individuele mens. Dit is de paradox van de individuatie: in de ene pool verlies ik wat en wie ik ben geworden, in de andere pool krijg ik nieuwe kennis over wie ik ben en wie ik nog worden kan.

Duiding als professional

Het proces van individuatie bij psychotherapeuten is een separatie-individuatieproces. Het kan gezien worden als een dialectisch proces van loslaten en zich eigen maken tijdens het alsmaar reflecteren-op-eigen-handelen als professional. Loslaten betekent in dit geval: opzijzetten van gevestigde theoretische opvattingen en voorgeprogrammeerde oplossingen en aandurven je te laten verwarren door wat er in het psychotherapeutische spel gebeurt. Het is het vermogen om onzekerheden, mysteries en twijfels te laten bestaan zonder ongeduldig te zoeken naar oplossingen en antwoorden (Van Praag, 1998). Daarnaast maakt het reflecteren-op-eigen-handelen de professional ontvankelijk voor het vinden van eigenheid in zijn psychotherapeutschap. Door als professional te vertrouwen op de eigen praktijkkennis en op ervaringskennis uit het persoonlijke leven welt uit het reservoir van ervaringen en theorieën altijd wel een creatieve inval op die ‘goed genoeg’ is in het psychotherapeutische spel. Deze gedachte stelt mij gerust.

Praktische rede

Beleving: ‘Ik ga niet bij de pakken neerzitten’

Nog sterker dan bij de eerste keer komt bij de tweede kankeraanval de vraag naar boven hoe een aantal praktische zaken, zowel in de praktijk als in mijn privé-situatie, geregeld moet worden. Zo moet er een zo concreet mogelijke oplossing gezocht worden voor het economisch voortbestaan en het toekomstperspectief van mijn vrijgevestigde praktijk. Een aantal mensen is wat hun inkomen betreft afhankelijk van deze praktijk.

In mijn persoonlijke situatie vind ik dat ik daadkrachtig moet zijn nu ik dat nog kan. Ik wil een aantal zaken geregeld hebben voordat ik in een snel voortschrijdend aftakelingsproces terechtkom. Ook al zeggen de artsen dat zij over de groei van de uitzaaiingen geen uitspraak kunnen doen, ik wil voorbereid zijn op het ergste wat mij in deze situatie kan overkomen. Hier hoort ook bij het zoeken van een plek waar ik begraven wil worden, en hoe ik in de laatste fase van mijn ziekteproces begeleid wil worden. Het eerste doe ik samen met mijn echtgenote, het tweede bespreek ik met de huisarts in aanwezigheid van mijn echtgenote. Beide ‘acties’ lossen mijn onrust slechts gedeeltelijk op, terwijl ik erop hoopte dat deze regelingen mij rust voor de komende tijd zouden geven.

Duiding als persoon

Met ‘praktische rede’ doelt Nussbaum (2002) op het vermogen, dat mensen in meer of mindere mate bezitten, om zelf hun leven te plannen en te sturen. Na de tweede kankeraanval merk ik hoe ik de aspiraties kan laten varen die ik ‘heimelijk’ bleef koesteren. Toch blijft het een worsteling, want ik wil meer regie hebben dan ik kan hebben. Bovendien is er de mogelijkheid van behandeling met cytostatica tegen de uitzaaiingen bijgekomen, maar het is onzeker of dat in mijn geval verantwoord is gezien de Bohn Stafleu van Loghumheid en de onzekere prognose. Is een afwachtend behandelingsbeleid de juiste weg? Ik zie af van een odyssee langs gespecialiseerde ziekenhuizen voor een second opinion.

Duiding als professional

Als ontwikkelingsgericht werkend en psychodynamisch georiënteerd psychotherapeut ben ik nooit zo geporteerd geweest van de concrete, in mijn beleving voor de hand liggende en oppervlakkige oplossingen in psychotherapie. Toch merk ik in de gesprekken hoe de pragmatische benadering van mijn problematiek heel aanvullend werkt op de dieperliggende processen die moeilijker te verwoorden en te bevatten zijn. Het medische, het symptoomgerichte model en het existentieel-contextualistische model (Hutschemaekers en anderen, 2004) vullen elkaar aan in plaats van elkaar uit te sluiten. Het gaat om de commitment die ontstaat tussen cliënt en psychotherapeut. De pionier van de existentieel-humanistische benadering in de psychotherapie, James Bugental (1987), legt dit zo uit: commitment is een moedig antwoord op de existentiële angst die wordt opgeroepen wanneer we ons handelen en niet-handelen in ons leven moeten verantwoorden. Deze betrokkenheid is evenzeer nodig van de kant van de psychotherapeut als van de kant van de cliënt. In ‘Lessen over de betekenis van psychotherapie’ schrijft Bugental: ‘Psychotherapie is een van de manieren waarop we proberen intenser te leven. De behoefte aan psychotherapie komt voort uit het feit dat we verstrikt zijn geraakt in een manier van leven die te zeer verkrampt of vervormd is. We verlammen ons leven meestal door onszelf tot object te maken, waardoor we ons niet bewust zijn van onze unieke individuele ervaringen, behoeften en voornemens. // In onze huidige cultuur worden we aangemoedigd onszelf als object te behandelen. Er zijn natuurlijk veel situaties waarin het zinvol is om dat te doen; het werkt verlammend als dit het belangrijkste of enige perspectief in het leven is’ (uit de Nederlandse vertaling van Bugental, 1990, ‘Gedeelde intimiteit’, 1996, p. 390).

Dit gedachtegoed sluit naadloos aan op de ideeën over de reflective practitioner, die zichzelf tot onderwerp van reflectie op zijn handelen maakt en zichzelf niet ziet als een uitvoerder die handelt in een keurslijf van vastgelegde interventies. Ik ben blij dat ik professionals om mij heen heb die naar mijn individuele behoeften en voornemens luisteren en ze niet in een protocol persen, bijvoorbeeld dat van een chemotherapie of van een of andere experimentele behandeling in het alternatieve circuit (Crul, 2004).

De vroege ontwikkeling als kind

Beleving: ’Je hoeft het niet in je eentje te doen’

Ik kom uit een gezin van tien kinderen. Mijn vader had voor timmerman geleerd en dreef zijn eigen winkel in ijzerwaren en gereedschap. Wat ik mij daarvan kan herinneren, is de heel beperkte ‘leefruimte’ van ons allen in een oud winkelpand met een piepkleine huiskamer en keuken. Mijn ouders herinner ik mij als een hardwerkend stel mensen die harmonieus met elkaar samenwerkten in gezin en zaak. Ze waren van de vroege ochtend tot de late avond samen. De dag begon voor hen als diep gelovige mensen heel vroeg met de kerkgang. De dag werd afgesloten met gebed voor het slapen gaan. Overdag werd gewerkt en werd gezorgd voor de schare kinderen. De oudste kinderen hielpen daarbij een handje, de broers in de winkel en mijn zus bij het zorgen van mijn moeder. Voor mijn ouders was hun katholieke geloof de ‘zingeving’ van hun dagelijkse leven. Dit hebben zij ook zo aan mij overgebracht. Ik was geïmponeerd door de geloofsbeleving van mijn vader en moeder. Ik werd al vroeg misdienaar en kwam daardoor ook elke dag in de kerk. Het is niet verwonderlijk dat ik ‘roeping’ tot priester ging voelen.

Als elfjarige vertrok ik uit de beschermde gezinsomgeving naar een priesterinternaat. Het gebouw en de ruimtes waarin wij als jongensgemeenschap leefden, waren in mijn beleving overweldigend groot. Het was een schril contrast met thuis. Ik voelde mij onveilig en onbeschermd. Hier was ik onzeker en voelde ik mij minderwaardig in deze grote gemeenschap van jongens. Ik denk dat het leven als adolescent in dit internaatsverband voor mijn ontwikkeling en individuatie bepalend is geweest. Ik onderken bij mijzelf een zekere mate van ambivalentie wanneer het om persoonlijke aandacht gaat. Enerzijds voel ik mijzelf beter wanneer ik de aandacht naar anderen kan laten gaan, zoals in een groep of in het gezin. Anderzijds ervaar ik persoonlijke aandacht voor mijzelf als weldadig, als een uitzonderlijk gevoel.

Duiding als persoon

De levenskracht, het willen leven, het willen zijn, is de kern van de menselijke ontwikkeling. Nussbaum (2002) beschouwt deze ontwikkeling als het universele ervaringsdomein van de allervroegste kindertijd: ‘Alle mensen beginnen als hongerige baby's, nemen hun eigen hulpeloosheid waar en ervaren de nabijheid of afstand tot degene van wie ze afhankelijk zijn; complexe emotionele houdingen als ervaring van lust, genot, verlies, eigen eindigheid, verdriet, jaloezie en dankbaarheid komen tot ontwikkeling’ (p. 377).

In de ontwikkelingspsychologie staat dit bekend als ‘de psychologische geboorte van het kind’, zoals Margaret Mahler (1968) deze fase verwoord heeft: een proces van separatie van de primaire liefdesobjecten en individuatie van de eigen persoon. De meeste van deze vroegkinderlijke belevingen zijn diep in het onbewuste opgeslagen of, exacter gezegd, vastgelegd in het impliciete geheugen. Deze ervaringen kunnen niet bewust herinnerd worden, maar zijn wel vormend voor latere reacties en relaties. Mijn bewuste herinnering begint wanneer ik een jaar of vier/vijf ben. Ik wilde het liefst in de keuken zijn, in de nabijheid van mijn moeder. Daar volgde ik al spelende haar activiteiten. Geleidelijk aan schakelde zij mij in bij haar zorg, zoals opletten dat de melk niet overkookte, boodschapjes doen en later ook de grote lakens (alle kinderen sliepen in tweepersoonsbedden) met haar opvouwen. En ik zag mijn vader veel in de keuken komen vanuit de winkel om mijn moeder met iets te helpen of om haar te vertellen wat hij in de winkel gehoord had vanuit de ‘buitenwereld’.

Als kind voelde ik mij bevestigd in mijn verlangen te helpen, want hierin onderscheidde ik mij van de ravottende en technische broertjes boven mij. Ik was een brave jongen, maar vooral ‘vroom’. Mijn moeder en vader zagen mij ‘genieten’. Daarmee werd dit verlangen een deel van hoe ik mijzelf ervoer. Ik vond het fijn dienstbaar te zijn, te helpen, dus voelde ik mijn ‘roeping’. De ‘zingeving’ in het leven heb ik ongetwijfeld uit deze kinderjaren meegekregen van mijn ouders. De ‘zin’ van het leven hield in: geloof in God, zorg goed voor elkaar, sta klaar voor de ander en wees elkaar toegewijd.

De kinderjaren en lagere-schooltijd bracht ik door in een vrij beschermd en overzichtelijk primair groepsverband. Veel sociale vaardigheden had je hiervoor niet nodig. Hoe anders was dat in de overweldigende en indrukwekkende jongensgemeenschap waarin ik van mijn elfde tot mijn zestiende jaar verbleef. Ik heb deze tijd beleefd als een struggle for life. Ik voelde mijn kwetsbaarheid en miste weerbaarheid. Ik werd geconfronteerd met een harde realiteit die afweek van het geïdealiseerde gelovige en vrome leven. Het werd dan ook een pijnlijk negatieve levenservaring.

Ik heb de stellige indruk dat deze levensfase voor mijn proces van individuatie cruciaal is geweest. Dat is zeker zo wanneer ik deze adolescentieperiode beschouw als een confrontatie met een ‘sociale geboorte van het ik’ (Tijhuis, 1995).

Duiding als professional

Mijn ervaringen in de kinder- en adolescentietijd zullen mogelijk de bron zijn van mijn affiniteit met psychotherapie voor kinderen en adolescenten. Een aantal jaren geleden heb ik in het kader van een studie over tegenoverdracht en individuatie van psychotherapeuten biografisch en autobiografisch materiaal bestudeerd5. Hieruit komt naar voren dat de beroepskeuze van de psychotherapeut voor een deel geworteld is in onbewuste motieven die voortkomen uit de objectrelaties in de kindertijd. Ook andere studies over de ‘eigenaardige roeping’ van de psychotherapeut als ‘gewonde genezer' (Van Gael, 1998) wijzen in deze richting: ‘De meeste psychotherapeuten worden tot hun beroepskeuze gebracht door onbewuste motieven die hen kwetsbaar maken’ (p. 88).

In de leertherapieën die ik tijdens verschillende psychotherapieopleidingen heb gehad, zijn deze motieven voor mijn beroepskeuze en mijn affiniteit met de psychotherapie met kinderen en adolescenten uitgebreid onderzocht. Ik stuitte daarbij regelmatig op ambivalente gevoelens over mijn beroepskeuze. Meer nog dan van deze ambivalentie werd ik mij bewust van een sterke zelftwijfel en een negatief beeld over mijn capaciteiten als psychotherapeut. Het is op grond daarvan niet verwonderlijk dat ik mij in de loop van de jaren steeds meer ben gaan verdiepen in het ‘kwetsbare hulpverlenersego’ en ‘goed genoeg therapeutschap’. Wat ik als opleider en supervisor aan de opleidelingen over probeer te dragen, geldt ook zeker voor mijzelf als geruststelling: je doet het nooit fout, je doet het nooit goed, maar je doet het altijd ‘net goed genoeg’ en vaak ‘goed genoeg’.

Verwantschap

De laatste twee universele aspecten, ‘verwantschap’ en ‘humor’, bespreek ik kort zonder de opdeling in drieën, omdat dit te gekunsteld zou worden. Aristoteles stelt dat mensen sociale dieren zijn. Er is een universele behoefte om menselijke ervaringen en verlangens met elkaar te delen. Dit zou men liefde of vriendschap kunnen noemen (Nussbaum, 2002). De confrontatie met mijn ziekte brengt me dichter bij mijn gevoelens over mijzelf, maar ook dichter bij mijn gevoelens voor mijn dierbaren. In mijn gezin is het een bijzondere ervaring gevoelens en betekenissen samen met de kinderen te delen. Vriendschappelijke contacten krijgen een extra dimensie, met sommige vrienden is het contact verdiept. Hoewel ik in mijn werk altijd een groepsmens ben geweest, ben ik dat in mijn privé-leven niet zo uitgesproken. Maar ik hecht wel heel sterk aan mijn gezin, mijn eigen gezinsgroep. Wanneer ik over mijn individuatieproces in het licht van verwantschap nadenk, wordt dit gekenmerkt door de dialectiek tussen differentiatie, ontwikkelen van mijn eigenheid en uniciteit, enerzijds en de behoefte om te horen bij een groep anderzijds.

Humor

Er is empirisch bewijs dat humor spanning kan reduceren en dus therapeutisch kan werken. Humor is een essentiële menselijke behoefte, zegt Aristoteles; de mens wordt niets voor niets ‘het lachende dier’ genoemd (Nussbaum, 2002). De therapeutische werking van humor kan ik bij mijzelf constateren. Een grap kan de lucht wat opklaren bij een ongemakkelijke sfeer. Maar humor kan ook een averechtse werking hebben. In de eerste fase van mijn ziekte waren sommige van mijn grappen te macaber en als zodanig shockerend. Ook dit is een leerproces: inschatten wie ik voor mij heb en hoe het contact met diegene is, en vooral inschatten van de juiste timing.

Van een lotgenoot nam ik over om in een voor mij ongemakkelijke of moeilijke situatie met een naaste of goede vriend als redmiddel of ‘vlucht’ de uitspraak te doen: ‘Durf je wel tegen een kankerlijder!’ Een ander voorbeeld van humor in dit verband is een cartoon van striptekenaar Peter van Straaten waarin de vrouw tegen de (haar?) man zegt: ‘Kanker? Gut, dat is toch helemaal niks voor jou?’.

Zo heb ik van horen zeggen dat op een congres van oncologen in 2002 een spreker zijn toehoorders begroette met: ‘Geacht gezwelschap, dames en heren…’. En heel recent (najaar 2004) is een film uitgekomen genaamd ‘Simon’. Simon heeft kanker en zegt in de film: ‘Ik wil wel graag een arts met gevoel voor tumor’. Ik heb deze uitspraak aan mijn eigen repertoire toegevoegd: mijn artsen weten niks af van deze kanker, maar ik ben blij dat ze wel gevoel voor tumor hebben!6 Ik ben blij dat in mijn ‘kankertherapie’ regelmatig gehuild wordt en gelachen. We zitten dus wel goed bij ‘onze’ therapeut ‘met gevoel voor tumor’.

Deze laatste uitspraak brengt mij bij de vraag: welke therapie is het geschiktst voor mij?


De existentieel-contextualistische benadering

De traditionele openingsvraag die de psychotherapeut aan de cliënt stelt, ‘Wat brengt u hier?’, heb ik ook op diepgaande wijze aan mijzelf gesteld. In de huidige ontwikkeling van psychotherapie met zijn richtlijnen, protocollen, modules en evidence based strategieën lijkt dit een achterhaalde vraag. De aandacht voor zingevingsvragen is in de geestelijke gezondheidszorg op de achtergrond geraakt. Maar in mijn geval is het deze vraag, het zoeken van een eigen, psychisch bevredigende ‘levenskunst’, die mij als hulpvrager ‘hier brengt’. Dus ik zoek passende therapie voor zingevingsproblemen, geluxeerd door een ernstige lichamelijke ziekte en de psychotraumatische gevolgen daarvan, en gekoppeld aan een onduidelijke prognose over het ziektebeloop en aan een diffuse toekomstverwachting. De vraag is dus: Wat kunt u mij bieden? Of: Wat kunt u voor of zo u wilt: met mij doen?

In de bundel ‘Vragen naar zin. Het perspectief van de GGZ-cliënt’ (Hutschemaekers en anderen, 2004) stellen Hutschemaekers en Festen dat zingeving en moderne gezondheidszorg op gespannen voet met elkaar staan. Zij geven vervolgens een ‘derde weg’ aan die tussen de dominante symptoomgerichte psychotherapie en de perifeer rakende persoonsgerichte psychotherapie door kan kronkelen. Empowerment van de cliënt in zijn context is het sleutelwoord. Bij benadering is dit begrip te beschouwen als een vorm van zingeving. Karakteristiek is het zoeken naar de gezamenlijke probleemdefinitie waarmee de cliënt weer een perspectief aangereikt wordt.

In mijn geval lijkt deze existentieel-contextualistische benadering de best passende bij mijn individuatieworsteling als persoon en als therapeut. Mijn probleem is niet dat ik een schijnbaar ongeneeslijke ziekte heb, maar dat ik ziek ben. De kern van het probleem, van het ziek-zijn, is de ervaring van machteloosheid, de ‘demoralisatie’. Wat mij te doen staat, is te leren leven met mijn beperkingen en daarmee krijgt mijn leven een andere invulling. Ik zit in een proces van de draad zelf oppakken, van stapje voor stapje het leven weer in eigen hand nemen en er zo opnieuw ‘zin’ aan geven (Hutschemaekers & Festen, 2004). Empowerment is dan: de keuze te accepteren wie je bent (sic).

Ik ben pijnlijk geconfronteerd met een veranderd perspectief in mijn leven. Niet alleen ikzelf maar ook mijn naasten kijken nu anders naar de toekomst. Mijn horizon in het leven is versmald en de eindstreep is een heel stuk dichterbij komen te liggen. Maar wanneer die eindstreep in zicht komt, is heel onzeker: ‘Daar gaan we niet op zitten wachten’. Hoe dan ook, ik ben al een ’ander mens’ geworden, zegt mijn naaste omgeving. Wat ik daar zelf van merk, is dat mijn emoties veel dichter onder de oppervlakte liggen dan voorheen. Ik laat ze eerder blijken en ben er opener over, maar ook overspoelen emoties mij zonder dat ik er vat op heb. Geleidelijk kan ik dat nu laten gebeuren, schaam ik mij er niet meer voor dat ik plots begin te huilen en voel ik me minder schuldig dat ik een ander in verlegenheid breng.

Gesprekken samen met mijn echtgenote op het Tabor-huis zijn waardevol voor ons beiden omdat ze gaan over dit existentiële proces van mij, maar ook van mijn partner. Wij hebben niet alleen ons gezamenlijk ‘verhaal’ maar ieder heeft ook een apart ‘verhaal’. Praten over de eigen angst voor de dood, ieders verlies en elkaar los moeten laten is pijnlijk diepgaand, maar tegelijk ‘helend’ omdat wij dit kunnen delen en ervaren hoe stevig onze basis is. Het is een gezamenlijke zoektocht naar een hernieuwd beleven van lichamelijkheid en intimiteit, en invulling van het leven – kort of lang – dat we samen nog voor ons hebben.

Voor mijn gevoel hebben deze gesprekken een ‘spiritueel karakter’ (Yang, 2003). Deze aandacht voor de existentiële dimensie wordt aangevuld door concrete en praktische adviezen. Een mooi voorbeeld van zo'n helpend advies kreeg ik van mijn psychiater. Depressieve gevoelens en sombere buien waren mij, ook al lang voor de kanker, niet Bohn Stafleu van Loghum. Ze zijn als een zwarte vogel die in mijn gezicht kan vliegen. Uiteraard heeft de kanker het er niet mooier op gemaakt. Samen met onze kinderen zijn wij op vakantie gegaan, zoals vanouds toen ze allebei nog thuis woonden. Ik had mij verheugd op deze weken met hen, omdat zij altijd fantastisch gezellige en prettige reisgenoten zijn geweest. Helaas verpestte ik het voor mijzelf met mijn somberheid en voelde ik mij schuldig ‘dat ik niet meer zo kon zijn als vroeger’. De spookgedachte overheerste dat dit mijn laatste reis met hen was, zodat ik op bepaalde momenten niet echt met hen kon genieten. Toen ik dit daarna vertelde, kreeg ik een advies waarvan ik dacht: ‘Waarom heb ik dat zelf niet vooraf kunnen bedenken?’ Het advies luidde heel concreet: ‘Bedenk en zeg tegen jezelf bij al dit soort dingen: het is de een na laatste keer.’7 Sindsdien gaat het al beter om van dierbare momenten te genieten, zoals onlangs het afstuderen van mijn zoon.


Slotbeschouwing

Het schrijven van dit artikel is geen wetenschappelijke exercitie geworden. Integendeel zelfs, maar nu ik erop terugkijk, kan ik de ‘zin’ ervan zien. Ik citeer Stroeken (1999, p. 92): ‘De oplossing van het probleem van het leven merkt men aan het verdwijnen van dit probleem. Indien men zin moet géven aan zijn leven, heeft dat van zichzelf blijkbaar geen zin. Indien het leven als zinvol ervaren wordt, hoeft er geen zin aan gegeven te worden, het hééft zin. (…) Zin is een nevenproduct, wellicht zelfs een essentieel nevenproduct.’ Zo vergaat het mij ook. Bij nader omzien is het schrijven van dit artikel een stap in individuatie, expliciet beschrijven wat ik verlies aan het professionele bestaan en de verrijking van eigenheid in het hier en nu. Het is een zinvolle momentopname, een van de hopelijk meerdere momenten die nog mogen volgen. Want het is, om met Crul (2004) te spreken, doorleven ‘in blessuretijd’. In blessuretijd leven is niet alleen een individuatieproces van verlies en winst in dicht bij zichzelf voelen en tegelijkertijd zich dicht bij anderen voelen. Maar evenzeer is het bewust worden te leven in een spiritueel ecosysteem (Draayer, 2001), van waaruit individuatie pas echt een extra betekenisdimensie krijgt.

Deze dimensie meandert door het gedicht van Alfred Schaffer (2004) met de titel ‘Praktijk en theorie’:

Het gelijk ligt in het midden, schijnbaar voor het grijpen, als een lekke voetbal in een vijver, ook met een stok kun je er

Net niet bij, een valse start zal alles in het honderd laten lopen, de risico's voor eigen rekening. Wat kan ons overkomen, wat

Kunnen we niet zien? De wijzers staan bewegingloos, of willen we niet weten dat we deze kostbare minuten zo uit handen geven?

Alle begin is moeilijk, elk begin is een verstoren van een rust, een ongerichte uitdaging, een steile bergwand, je klimt en klimt

Tot daar waar het patroon dat je verliet je duizelt, een wirwar aan kleur. Daar sta je dan. Je vermoeden was juist, zoveel is zeker.

Bij Bugental (1990, p. 94) ten slotte lees ik de volgende tekst: ‘Dat wat ons ervan weerhoudt volledig aanwezig te zijn tijdens de therapiesessie is hetzelfde patroon dat ons vermogen verlamt ons leven buiten de therapie volledig te leven’. En hij vervolgt: ‘Het belangrijkste hulpmiddel om die cruciale toestand op te sporen is de aanwezigheid van de therapeut zelf – een werkelijkheid die vaak over het hoofd wordt gezien door therapeuten die als een soort van detective te werk gaan.’

De zelfreflectie op mijn beroepsuitoefening heeft door mijn huidige toestand voor mij extra betekenis gekregen. Dit artikel is daar een uitvloeisel van.


Literatuur

Bugental, J. (1987). The art of the psychotherapist. New York: W.W. Norton & Company.
 
Bugental, J. (1990). Intimate Journeys. San Francisco: Jossey-Bass Publishers.
 
Chatrou, M. (2003). Integrale oncologische zorg. Congres kanker: groeiende zorg. De Psycholoog, 38, 210-211.
 
Crul, H. (2004). Leven in blessuretijd. De Gelderlander, 24 maart.
 
Draayer, H. (2001). Meditatie, energie en bewustzijn. De innerlijke weg vanuit het kosmisch oog. Den Haag: Mirananda Uitgevers.
 
Gael, M. Van (1998). Als de chirurg in eigen vingers snijdt… Over de grenzen van de psychische draagkracht van de psychotherapeut. Tijdschrift voor Psychotherapie, 24, 77-90.
SpringerLink
 
Hutschemaekers, G. (2001). Onder professionals. Hulpverleners en cliënten in de geestelijke gezondheidszorg. Nijmegen: SUN.
 
Hutschemaekers, G., Festen, Th., Kal, D., Bos, C.H., Oosterholt, D., Thomas, E., & Fijn, P. (red.) (2004). Vragen naar zin. Het perspectief van de ggz-patiënt. Tilburg: KSGV.
 
Hutschemaekers, G., & Festen, Th. (2004). Waarover praten zij? Over hulpvragen van patiënten en antwoorden van hulpverleners. In G. Hutschemaekers, Th. Festen, D. Kal, C.H. Bos, D. Oosterholt, E. Thomas en P. Fijn (red.), Vragen naar zin. Het perspectief van de ggz-patiënt (pp. 15-33). Tilburg: KSGV.
 
Kievit-Stijnen, A., Visser, A., Garssen, B., & Pet, A. (2004). Stilstaan bij het leven. Doelen van mensen met kanker in groepsbegeleiding. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 59, 697-710.
 
Lambert, K. (1981). Analysis, repair and individuation. Londen: Academic Press.
 
Mahler, M.S. (1968). On human symbiosis and the vicissitudes of individuation. Madison Connecticut: International Universities Press.
 
Nussbaum, M. (2002). De universele aspecten van het menszijn. In J. Dohmen (red.), Over levenskunst. De grote filosofen over het goede leven (pp. 369-379). Amsterdam: Ambo.
 
Praag, Ph. van (1998). Over serendipiteit en reflectie-tijdens-het-handelen. Elementen van de grondhouding van professionelen. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 36, 245-254.
 
Schaffer, A. (2004). Geen hand voor ogen. Amsterdam: De Bezige Bij.
 
Sedgwick, D. (1994). The wounded healer. New York: Brunner Routledge.
CrossRef
 
Spiegel, D., & Classen, C. (2000). Group therapy for cancer patients. New York: Basic Books.
 
Staak, C.P.F. van der (1999). Inleiding. In C.P.F van der Staak en M.A. van Kalmthout (red.), Zorg voor het goede leven (pp. 7-10). Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
 
Staps, T., & Yang, W. (1997). Coping with cancer and the search for meaning. In Avshalom Mizrahi, Stephen Fulder and Nimrod Sheinman (Eds.), Potentiating health and the crisis of the immune system. New York: Plenum Press.
 
Stroeken, H. (1999). Zoeken naar zin. Psychotherapie en existentiële vragen. Amsterdam: Boom.
 
Tijhuis, L. (1995). De lotgevallen van de adolescent. Een persoonlijke visie op het eigene in de psychotherapie met adolescenten. Tijdschrift voor Psychotherapie, 21, 461-466.
 
Tijhuis, L. (2000), Therapie aan kinderen en adolescenten: supervisie en opleiding. In H. van Praag–van Asperen en Ph. van Praag (red.), Handboek supervisie en intervisie (pp. 230-251). Utrecht: De Tijdstroom.
 
Tijhuis, L., & Praag, Ph. van (2000). Groepssupervisie. In H. van Praag–van Asperen & Ph. van Praag (red.), Handboek supervisie en intervisie (pp. 203-229). Utrecht: De Tijdstroom.
 
Tijhuis, L. (2001). Individuatie van groepspsychotherapeuten. Existentieel aandachtspunt in leertherapie. Groepspsychotherapie, 35, 72-82.
 
Wiel, H. van de, & Spermon, M. (red.) (2003). Leven met kanker. Amsterdam: Boom.
 
Winnicott, D.W. (1965). The maturational processes and the facilitating environment. Studies in the theory of emotional development. Madison Connecticut: International Universities Press.
 
Yalom, Y. (1980). Existential Psychotherapy. New York: Basic Books.
 
Yang, W. (1999). Yoga van moed en mededogen. Nijmegen: Tabor-huis.
 
Yang, W., & Staps, T. (2000). Kanker: eindigheid, zin, spiritualiteit. Ontweken aspecten van de psychosociale oncologie. Nijmegen: Valkhof Pers.
 
Yang, W. (2003). Het verloren paradijs: over zingeving, spiritualiteit en kwaliteit van leven. In H. van de Wiel en M. Spermon (red.), Leven met kanker (pp. 217-237). Amsterdam: Boom.
 

Individuation of a psychotherapist with a rare carcinoma
In this article the author describes his personal and professional experiences and reflections after a sudden and unexpected diagnosis: cancer. The concept of individuation is the center point of an inner developmental process: finding individuality in relation to important others in a lifelong process of human growth. The goal of this process is to harmonize and give meaning to all the aspects of the individual. The author discusses the universal aspects of the good life, as formulated by Aristotle. A psychotherapist is considered as a ‘reflective practitioner’ and ‘wounded healer’. The goal of this article is to contribute to a revaluation of the existential dimension of psychotherapy.

1 Persoonlijke mededeling Rijk Dijkhuizen (1950-2002).
2 Het Tabor-huis in Nijmegen is een gespecialiseerd begeleidingscentrum voor patiënten met ernstige kanker. De naam is afkomstig van de berg Tabor; deze staat voor licht en het vinden van de eigen kracht om dat wat je overkomt te dragen. Nederland kent enkele van deze gespecialiseerde centra, zoals het Helen Downing-instituut te Utrecht en het Vicky Brown-centrum in Tilburg.
3 CEA = congenital endocryne antigen
4 Door Van Gael (1998) vertaald als ‘gewonde genezer’.
5 Zie Tijhuis (2000, 2001): onder andere Dryden & Spurling, ‘On becoming a psychotherapist’ (1989); Natterson, ‘Beyond countertransference’ (1991); Kerssemakers, ‘Tegenoverdracht en religie’ (1989); Tsiantis en anderen, ‘Countertransference in psychoanalytic psychotherapy with children and adolescents’ (1996); Martindale en anderen, ‘Supervision and its vicissitudes’ (1997) en een reeks artikelen.
6 In een interview over het onderzoek van Kievit-Stijnen en anderen (2004) wordt iets dergelijks aangegeven over de aanpak bij ernstige ziektes als kanker en diabetes: ‘Belangrijk bij de begeleiding van ernstig zieke mensen is dat de psycholoog óók goed op de hoogte is van de aard van de ziekte’.
7 Met oprechte dank aan Eric Dyckhoff, psychiater.
Naar boven