Voor onze laagdrempelige rubriek ‘Een bijzondere casus’ komen tot nu toe minder inzendingen binnen dan de redactie had verwacht. Bij het al of niet publiceren van casuïstiek spelen zeer uiteenlopende drijfveren een rol. Martin Grotjahn (1977), een in de vorige eeuw bekende psychoanalytische groepspsychotherapeut, durfde pas op 73-jarige leeftijd – vergrijzing heeft ook voordelen – minder hoge eisen aan zichzelf te stellen. Hij beperkte zich tot het insturen van één pagina boeiende casuïstiek, die meteen werd gepubliceerd in een gerenommeerd psychoanalytisch tijdschrift voor groepspsychotherapie. Grotjahn beschreef zijn grote verbazing over cliënten die hem voor de kerstdagen decennialang attenties bleven sturen uit dankbaarheid voor de genoten therapie. Ze hadden met elkaar gemeen dat ze tijdens hun psychotherapie geen enkele vooruitgang hadden geboekt.
Yalom putte voor zijn casuïstiek uit persoonlijke aantekeningen die hij veertig jaar lang maakte na elke therapiesessie. Hij beschreef in zijn bestseller ‘The theory and practice of group psychotherapy’ (1995) zo veel casuïstiek, dat studenten hem vertelden dat zijn boek las als een roman. Later inspireerde hem dat om, na een cursus creatief schrijven, zijn teaching novels vol te stoppen met casuïstiek. Ook deze psychotherapeutische romans werden bestsellers. Yalom ging ervan uit dat wetenschappelijk werk en creatief publiceren over zijn vakgebied een zinvolle invulling van zijn leven opleverde. In zijn boek ‘Momma and the meaning of life’ (1999) onthulde Yalom een eigen droom die hij op hoge leeftijd had en waarin hij zijn moeder vroeg of hij alles wel goed had gedaan. Hij legde de droom als volgt uit: waarschijnlijk heb ik met wetenschappelijke inspanningen en publicaties vooral mijn best gedaan om de onbereikbare goedkeuring van mijn moeder te verdienen. Een andere veelschrijver uit de vorige eeuw over psychotherapeutische casuïstiek, Carl Rogers, onthulde op 75-jarige leeftijd zijn drijfveren. Hij voelde zich nog steeds het verlegen jongetje dat communiceren in sociale situaties erg moeilijk vond. ‘Schrijven is mijn manier om te communiceren met een wereld waar ik me niet bij voel horen’ (Kirschenbaum & Henderson, 1989, p. 44). Wat uw beweegredenen ook mogen zijn, de redactie blijft belangstellend uitzien naar inzendingen van ‘Een bijzondere casus’, eentje die u om de een of andere reden is bijgebleven.
In dit nummer is onderzoek de rode draad van de drie artikelen. Vliegen beschrijft observatieschalen die ontwikkeld zijn om emotionele beschikbaarheid te operationaliseren. De onderzoeksschalen zijn een hulpmiddel om vroege kwetsbaarheden en problemen in de emotionele beschikbaarheid van moeder en kind op te sporen. Zowel de ouderlijke sensitiviteit voor het kind als het vermogen van het kind om te reageren op de ouder kan met het beschreven instrument worden onderzocht. Na een gedegen behandeling van de relevantste onderzoeksbevindingen over het verband tussen emotionele beschikbaarheid en gehechtheidsrepresentaties illustreert Vliegen met een vignet hoe de observatieschalen van nut kunnen zijn in de klinische praktijk.
Eurelings-Bontekoe, Snellen, Verschuur en Bosch beschrijven de resultaten van een aanzet tot constructvalidering van de profielinterpretatie van de NVM, de Nederlandse verkorte MMPI. De auteurs beschrijven eerst de theoretische kaders van hun NVM-profielinterpretatie. Nadat de auteurs op theoretische gronden de NVM-profielen hebben vastgesteld, lichten de auteurs hun keuze van het externe validiteitscriterium toe. Zij kozen voor een operationalisatie van de ‘Complexiteit van mentale representaties van het zelf en anderen’. Hun steekproef bestond uit een groep psychiatrische patiënten. De statistische analyses bevestigen volgens de auteurs dat met behulp van de theoriegestuurde profielinterpretatie van de NVM een latente kwetsbaarheid voor psychopathologie gedetecteerd kan worden.
Artikelen over psychodynamische persoonlijkheidsdiagnostiek roepen vaak veel discussie op. Dat is ook het geval met het artikel van Eurelings-Bontekoe cum suis. Jaspers vat de commentaren van leden van de redactie en van externe beoordelaars samen. Hij plaatst achtereenvolgens kritische kanttekeningen bij de theoretische uitgangspunten van de profielinterpretatie, de opzet en uitwerking van het valideringsonderzoek en de klinische implicaties van de in het artikel beschreven methode. Hierna volgt nog de dupliek van Eurelings en Snellen, die voorlopig het laatste woord hebben. De discussie wordt wellicht in een volgend nummer voortgezet.
In de rubriek Gelezen recenseert Stroeken een bundel van Taat, ‘De droomduiding herdacht’, waarin essays zijn opgenomen over cultuuronderzoek en psychoanalyse. Zijn conclusie luidt: ‘dit is een mooie bundel die uitnodigt tot reflectie en ook tot tegenspraak.’ Berretty beoordeelt ‘Overzicht, inzicht, uitzicht’ van Rijnders. Het boek biedt een protocol voor kortdurende psychotherapie, bedoeld voor – onder meer – de behandeling van aanpassingsstoornissen. Het beschreven protocol wordt, behalve door voorgeschreven kaders, ook gekenmerkt door een procesgericht karakter, dat ruimte laat aan de creativiteit van de therapeut. Berretty ziet met grote nieuwsgierigheid uit naar de uitkomsten van het beschreven protocol in gecontroleerde studies. Schacht ergerde zich aan het boek ‘Omgaan met moeilijke mensen’ van Hoogduin en Hoogduin. Naar zijn mening is het een boek met weinig diepgang en hij valt vooral over de manier waarop over moeilijke mensen wordt geschreven en waarop de clinicus wordt ‘toegesproken’.
In de rubriek Gehoord doet Collumbien verslag van het congres ‘Geïntegreerde cognitieve gedragstherapie’. Ze raakte onder de indruk van de saamhorigheid en het zelfvertrouwen dat geïntegreerde cognitief gedragstherapeuten (GCGT) aan hun referentiekader lijken te ontlenen. Doordat de GCGT als enige vorm van psychotherapie met toekomst werd bestempeld, kan Collumbien niet anders concluderen dandat de bereidheid ontbreekt om een dialoog aan te gaan met andere stromingen of om de eigen muren te slechten. Snijders geeft zijn impressie weer van een workshop van Bateman en Fonagy. Hij vond het een buitenkans om beiden twee dagen mee te kunnen maken. Wat Fonagy vooraf voorspelde, kwam uit: hun presentatie leverde deels een ‘O, ja’-ervaring op. Op het eerste gezicht viel er inderdaad niet heel veel nieuws te ontdekken in de werkwijze van Bateman en Fonagy, maar de presentatie van hun specifieke interventies maakte wel goed duidelijk hoe zij focussen op de bevordering van de mentalisering bij patiënten met een borderlinestoornis. Thunnissen bezocht het symposium ‘Intieme oorlog’ van het Lorentzhuis. Zij doet uitgebreid verslag van een inspirerende en creatieve studiedag, met als rode draad het belang van grenzen in een empathische relatie.