In de hulpverlening aan kinderen en gezinnen is aandacht voor preventie en vroegtijdige interventie cruciaal. Het detecteren van en tegemoetkomen aan de noden en vragen van jonge kinderen en jonge gezinnen kan een sterk preventieve kwaliteit hebben. Vermits we ons hier richten op de beginfase van ontwikkeling, die nog erg flexibel is en grote ontwikkelingskansen biedt, zijn goede hulpmiddelen bij de detectie van vroege kwetsbaarheden en moeilijkheden erg belangrijk. Er zijn in dit domein instrumenten nodig die ontwikkelingsrisico's in kaart brengen op het ogenblik dat er veelal nog geen sprake is van ontwikkelingspsychopathologie.
In dit domein van de ouder1-kindinteractie zijn de ‘Observatieschalen voor emotionele beschikbaarheid’ (Emotional availability scales, EAS: Biringen, Robinson & Emde, 1998) een waardevol instrument. De EAS lenen zich om klinische uitspraken te doen over de krachten en kwetsbaarheden van de ouder-kindinteractie en zij hebben bovendien een belangrijk therapeutisch effect wanneer ze op klinisch doordachte wijze gehanteerd worden in een hulpverlenende context. Ten slotte laten ze groepsvergelijkend onderzoek toe en hebben ze zich een plaats verworven in het internationale klinisch-psychologische onderzoek.
In dit artikel worden de theoretische achtergrond en de basisconcepten geschetst van waaruit deze schalen ontworpen werden. We geven aan waarnaar met deze schalen onderzoek kan worden gedaan en bieden ten slotte een overzicht van het klinisch relevante onderzoek dat met deze schalen is gedaan. We geven een indicatie van de klinische bruikbaarheid van het concept, niet alleen als diagnostisch, maar ook als therapeutisch instrument.
Het concept ‘emotionele beschikbaarheid’ heeft alles te maken met de ouderlijke receptiviteit voor preverbale communicatie. Voordat de baby woorden ter beschikking heeft, verloopt de communicatie hoofdzakelijk via non-verbale, of met andere woorden faciale, vocale en ruimere lichamelijke emotionele expressie. Deze emotionele communicatie is cruciaal voor het zelfbehoud en de ontwikkeling van het kind. Door via emotionele signalen noden aan te geven en aangename of onaangename toestanden te communiceren stelt het kind de omgeving in staat te begrijpen wat het ervaart en een daarbij aansluitend aanbod te doen. De gehele vroege communicatie drijft op deze non-verbale emotionele uitwisseling. Ze geraakt in de vroege ouder-kindrelatie op een karakteristieke wijze georganiseerd. Deze organisatie vertoont een zekere continuïteit en faciliteert ontwikkelingsmatige verandering. Bovendien krijgt deze affectieve communicatie een persoonlijk karakter, zodat ze bijdraagt tot de sociale en liefhebbende band. Vandaar dat Emde en Easterbrooks (1985) stellen dat de emotionele uitwisseling een sensitieve barometer is voor de relatie tussen een ouder en een jong kind.
Door het concept ‘emotionele beschikbaarheid’ centraal te stellen sluiten Emde en collega's aan bij de traditie van een psychoanalytisch-kindertherapeutisch denken dat reeds decennia geleden zijn eerste vorm kreeg. Zo gebruiken Mahler, Pine en Bergman (1975) de term ‘emotionele beschikbaarheid’ als beschrijving van de ondersteunende houding die ouders aannemen tegenover hun jonge kinderen wanneer deze de wereld beginnen te exploreren en gaan experimenteren met autonome initiatieven: de ouder als veilige thuishaven, als beschikbare steun op de achtergrond tijdens het eerste deel van het tweede levensjaar. ‘Emotionele beschikbaarheid’ verwijst naar een evenwicht tussen een zekere emotionele betrokkenheid enerzijds en een emotionele bereidheid en capaciteit om het kind los te laten anderzijds. De ouder verdraagt met andere woorden dat het kind afstand neemt, zijn eigen spel en activiteiten heeft, maar zij/hij blijft beschikbaar voor zeer nabij contact op het moment dat het kind dit weer opzoekt om bij te tanken (emotional refuelling).
Bowlby (1969, 1973) en Ainsworth (Ainsworth, Blehar, Waters en Wall, 1978) hanteren het aanverwante concept ‘sensitiviteit’ om de houding van de moeder te beschrijven die de basis vormt voor opbouw en instandhouding van een veilige gehechtheidsrelatie. ‘Sensitiviteit’ verwijst naar de helderheid waarmee de moeder de signalen en communicaties van haar kind percipieert en naar de wijze waarop ze deze beantwoordt. Emde (1980) verruimt het begrip ‘emotionele beschikbaarheid’. Hij heeft het niet uitsluitend over de emotionele beschikbaarheid van de moeder voor de peuter die oefent met afstand en nabijheid. Noch beperkt hij het tot de sensitiviteit waarmee de moeder de signalen en noden van haar kind beantwoordt in de fase van beginnende gehechtheid. Bij Emde verwijst ‘emotionele beschikbaarheid’ naar een ‘ontvankelijke aanwezigheid’ van de ouder voor de emotionele signalen van het kind. Voor hem gaat het om een wijze van aanwezigheid en beschikbaarheid die heel wat gemeen heeft met hoe de hulpverlener er is voor de patiënt. Voor Emde (1980) is ‘emotionele beschikbaarheid’ daardoor een ‘ontwikkelingsprincipe’: de emotionele beschikbaarheid van de zorgfiguur faciliteert de ontwikkeling van het kind omdat ze de voorwaarde is voor exploratie van de interne en de externe wereld en bijgevolg voor leren.
Emde (1980, 1983; Emde & Easterbrooks, 1985) beklemtoont dat affectieve afstemming op een breed bereik aan emoties – zowel negatieve als positieve – een belangrijk facet van emotionele beschikbaarheid is:
De emotionele beschikbaarheid verwijst naar de capaciteit tot het beantwoorden van en afstemmen op de emotionele noden en doelen van een ander. Een sleutelaspect ervan is dat men een breed bereik aan emoties kan beantwoorden en niet alleen beschikbaar is op momenten van onlust (Emde, 1980, p. 80).
De ouder-kindrelatie is voor de baby met andere woorden niet uitsluitend ‘bekrachtigend’ omdat zijn noden – honger, dorst, kou, verdriet – bevredigd worden, maar evenzeer omdat het uiten van emoties zonder meer belangrijk is om de ouder te engageren in een wederzijds relationeel proces. De emotionele expressie betreft zowel positieve gevoelens (interesse, tevredenheid, blijdschap en verrassing) als negatieve (onlust, woede, verdriet en afkeer). De emotionele uitingen van de baby bieden de ouder informatie over hoe het kind zich voelt en wat het al dan niet nodig heeft.
Door te huilen stelt het kind bijvoorbeeld het universeel herkenbare verzoek: ‘Kom iets veranderen’, terwijl een glimlach de boodschap impliceert: ‘Hou het zo, dit vind ik prettig’ (Emde, 1980: p. 97).
In de literatuur over vroege moeder-kindinteracties wordt vaak minder beklemtoond dat de emotionele expressies van de baby evenzeer bevredigend zijn voor de ouder. Het is ook belangrijk dat de baby ‘emotioneel beschikbaar’ is voor en responsief op de ouder, dat hij laat merken hoe het met hem gesteld is, dat hij moeder feedback geeft over hoe ze het doet en dat hij communiceert dat hij haar nodig heeft en haar apprecieert. In het gunstigste geval maakt de expressiviteit van het kind een uitwisseling mogelijk die gevarieerd, interessant en dynamisch is en bijgevolg bevredigend. In zekere zin bevestigt deze emotionele uitwisseling dat de moeder graag gezien is en dat het kind zich aan het ontwikkelen is.
Zowel het gehechtheidsdenken (Ainsworth en anderen, 1978) met zijn referentie aan het belang van sensitiviteit als de visie op de rol van emotionele beschikbaarheid van een veilige figuur op de achtergrond (Mahler en anderen., 1975) vormt de achtergrond van het concept ‘emotionele beschikbaarheid’, dat aan de basis ligt van de observatieschalen van Biringen en anderen (1998).
Om uitspraken te kunnen doen over de ‘emotionele beschikbaarheid’ van een ouder-kindrelatie wordt het concept door Biringen en anderen (1998) geoperationaliseerd in een geheel van zes observatieschalen, de Emotional availability scales, waarin zowel ouder- als kindschalen zijn opgenomen. Elk van de ouder- en kinddimensies wordt op basis van op video opgenomen observaties gescoord in de context van de gehele relatie. De video-observatie betreft bij voorkeur een spelsituatie van een ouder met zijn/haar kind in een zo vertrouwd mogelijke situatie: thuis, de crèche, het ziekenhuis of de hulpverleningssetting waar met ouder en kind gewerkt wordt. Aan de ouder wordt de instructie gegeven met het kind te spelen op de manier waarop dat thuis in rustige momenten ook wel eens gebeurt.
De beoordeling is in eerste instantie gebaseerd op een klinische sensitiviteit, aangescherpt door een trainingsprogramma. Er worden geen discrete gedragstypen geteld. ‘Emotionele beschikbaarheid’ is bovendien een dyadisch construct: hoewel ouder- en kinddimensies onderscheiden zijn, wordt de emotionele beschikbaarheid van zowel ouder als kind bekeken binnen de ouder-kindrelatie. Dit betekent dat de score van de ene slechts zinvol kan worden beoordeeld door ook rekening te houden met de complementaire interactionele gedragingen van de ander.
De oorspronkelijke versie van de EAS dateert van 1988 (Biringen, Robinson & Emde, 1988) en omvat vier subschalen: twee voor de ouder, sensitiviteit en niet-intrusiviteit, en twee voor het kind, responsiviteit en het vermogen om de moeder te engageren. Het betreft vier negenpuntsschalen die alle dyadisch van aard zijn. In de herwerkingen (Biringen, Robinson & Emde, 1993, 1998) werd beide keren één ouderschaal toegevoegd: respectievelijk niet-vijandigheid en structureren.
Ik beschrijf in deze paragraaf kort de dimensies van de emotionele beschikbaarheid. Voor een uitvoeriger beschrijving verwijs ik de lezer naar de handleiding (versie 3: Biringen, Robinson & Emde, 1998) van de EAS. Elke dimensie is zowel voor jonge kinderen (Early childhood version) met een addendum voor baby's als voor schoolkinderen (Middle childhood version) geoperationaliseerd. Daarin wordt de inhoud van elke dimensie geconcretiseerd naar de leeftijds- en ontwikkelingseigen aspecten van de betrokken groep.
De ouderkant van de emotionele beschikbaarheid omvat in de huidige versie vier dimensies, namelijk ouderlijke sensitiviteit, structurering, niet-intrusiviteit en niet-vijandigheid. Het concept beklemtoont de emotionele kenmerken – zowel de ouderlijke expressie van emoties als het begrijpen van de emotionele expressies van het kind – als basis voor de kwaliteit en de gezondheid van de ouder-kindrelatie.
De kindzijde betreft twee aspecten: ten eerste de responsiviteit van het kind, de mate waarin het kind reageert op het relationele aanbod van zijn zorgfiguur, en ten tweede de mate waarin het kind de ouder in zijn activiteiten weet te betrekken anderzijds.
Ouderlijke sensitiviteit
Van de zes dimensies wordt sensitiviteit de meest complexe genoemd. Ze omvat meerdere aspecten en is in die zin de meest globale en holistische dimensie van de schaal. Een belangrijk kenmerk in de beoordeling van sensitiviteit voor alle leeftijden is het affect zelf. Een sensitieve ouder is in haar affectieve communicatie overwegend positief, meer dan dat ze ontevreden, verveeld of hard overkomt. In een spelcontext is er een overwicht van positief en spontaan affect. Bij oprecht en authentiek affect verloopt de emotionele expressie via verbale en niet-verbale kanalen congruent. Incongruentie kan wijzen op een ‘pseudo-sensitiviteit’.
Verder zijn heldere perceptie van en gepaste ouderlijke responsiviteit op de emotionele uitingen van het kind belangrijk. Wanneer het kind zich begint te vervelen is het belangrijk dat de ouder zulke signalen herkent en haar of zijn gedrag eraan aanpast. Sommige ouders zijn zich minder bewust van subtiele fluctuaties in de stijl van hun kinderen en soms zijn ze zich zelfs niet bewust van bepaalde overduidelijke communicaties. Wanneer de ouderlijke perceptie of interpretatie van de affectieve communicatie van het kind erg verstoord is, kan het zijn dat de ouder niet in staat is om bij verdriet effectief te troosten. De ouder labelt de expressies van het kind en de eigen expressies en emotionele toestanden inaccuraat of bootst ze bijvoorbeeld op sarcastische wijze na.
Bewustzijn van timing is een andere sleutelcomponent van sensitiviteit. Een ouder die sensitief is voor timing en ritmiciteit in de interactie met een kind voorkomt te abrupte overgangen tussen activiteiten. Zij/hij legt de baby niet neer vooraleer deze getroost is, initieert geen spel of interactie uit het niets of stimuleert een constant hoog en intens niveau van activiteit niet nog meer (overstimulatie). Een andere belangrijke variabele is flexibiliteit, zowel van ouderlijke aandacht als van gedrag. De ouder wiens aandacht flexibel is, kan huishoudelijke taken uitvoeren en aandacht blijven houden voor de baby. De ouder wiens aandacht minder flexibel is, haakt af wanneer zij/hij geabsorbeerd raakt in andere taken of gedachten en heeft pas weer aandacht wanneer zij/hij klaar is. De variatie en de creativiteit in het spel tussen ouder en kind zijn bijzonder revelerend voor de sensitiviteit. Hoe creatief is de ouder als spelpartner, hoe goed kan hij het kind een positieve respons ontlokken, hoe gemakkelijk sluit hij aan bij het spel van het kind (speels versus didactisch)?
Ten slotte is ook ouderlijke aanvaarding van het kind een sleutelkenmerk van sensitiviteit. Een aanvaardende houding staat in contrast met een verwerpende. Aanvaarding of verwerping blijkt uit de manier waarop de ouder zich naar het kind richt. Sensitievere ouders spreken hun kind aan als een autonoom persoon met eigen noden, wensen en doelen. Van die houding gaat respect uit. Minder sensitieve ouders maken kleinerende opmerkingen over of tegen hun kind, eventueel al grappend. Sommige andere ouders behandelen het kind alsof het een bezit is, een pop, of ze scheppen er plezier in het kind te infantiliseren.
Ouderlijk structureren
‘Ouderlijk structureren’ gaat over de mate waarin de ouder het spel van het kind adequaat structureert. Dit kan enerzijds doordat de ouder ervoor zorgt dat zij/hij volgt waar het kind leidt, en anderzijds door grenzen te stellen waardoor adaptief gedrag wordt gestimuleerd en maladaptief gedrag wordt ingeperkt. Dit kan geobserveerd worden wanneer de ouder regels installeert en vraagt of eist dat ze opgevolgd worden. Omdat ‘emotionele beschikbaarheid’ een dyadisch construct is dat rekening houdt met zenden en ontvangen van emotionele signalen wordt er alleen adequaat gestructureerd wanneer de tussenkomsten van de ouder ook succesvol zijn. Optimaal structureren verwijst naar consistente – maar geen overmatige – aanwijzingen en suggesties, maar ook naar implicietere kaders en regels voor de relatie. Dit structureren voorziet in een raamwerk waardoor de interactie op een ontspannen manier kan verlopen.
Ouderlijke niet-intrusiviteit
Intrusiviteit verwijst naar kwaliteiten vanoverdirectiviteit, overstimulering, interfereren of overbescherming. Het kind behandelen als jonger dan het is, is een signaal van intrusiviteit. De autonomie van het kind wordt erdoor ondermijnd. Naarmate zij/hij het kind minder autonomie toestaat, is de ouder intrusiever. Wanneer het kind laat zien dat het overstimulerend ouderlijk gedrag hem overstuur maakt, dan is het intrusief wanneer de ouder hiermee doorgaat. Deze dimensie is uiteraard afhankelijk van het ontwikkelingsniveau van het kind. Als, bijvoorbeeld, de ouder een zich goed ontwikkelende peuter geen kans geeft de trappen op en neer te lopen kan dit als overbeschermend en dus intrusief beschouwd worden. Hetzelfde ouderlijk gedrag is daarentegen niet overbeschermend en intrusief wanneer het kind jonger is.
Ouderlijke niet-vijandigheid
Deze dimensie gaat van afwezigheid van vijandige reacties tot bedekte of openlijke vijandige reacties. De vijandigste ouder is openlijk vijandig tegenover het kind en toont dit via gelaatsuitdrukking en stem. De aard van de interactie is bedreigend of beangstigend. Anderzijds zijn er vormen van bedekte vijandigheid, zoals stemverheffing, verveling uiten, ongeduld enzovoort. Het is van belang in gedachten te houden dat de vijandigheid niet noodzakelijk op het kind gericht hoeft te zijn. Ook ontevredenheid, ongeduld, woede of andere bedekte of openlijke vormen van vijandigheid die op de achtergrond aanwezig zijn, dienen in rekening te worden gebracht. Ze moeten echter wel geobserveerd kunnen worden.
Responsiviteit van het kind op de ouder
Bij deze dimensie gaat het om de mate van emotionele en sociale responsiviteit van het kind op de ouder. Deze wordt weerspiegeld in twee aspecten van het gedrag van het kind. Enerzijds is er de geneigdheid zich te engageren in de relatie met de ouder, naar aanleiding van een vraag of een uitnodiging tot interactie. Anderzijds gaat het hier om heldere signalen van plezier in de interactie. Wanneer we met andere woorden de responsiviteit van het kind bekijken, wacht de observator totdat de verzorger het kind uitnodigt tot interactie en observeert vervolgens de respons van het kind. Wanneer het kind de uitnodiging negeert en antwoordt met een eerder zwakke en geringe emotionele expressie wordt het niet beschouwd als optimaal responsief. Ook wanneer het kind wel naar de ouder kijkt en met haar/hem spreekt, maar op een flauwe, weinig enthousiaste toon, is het niet optimaal responsief. Wanneer het kind antwoordt door op te kijken en op enthousiaste, geëngageerde toon met de ouder te spreken, is het wel optimaal responsief.
Er zijn verschillende stijlen van niet-optimale responsiviteit. Het kind kan niet-responsief of vermijdend zijn tegenover de ouder. Het kan ook minder duidelijk vermijdend zijn door affectief negativiteit te uiten. Ten slotte kan een kind ook overmatig responsief zijn, bijvoorbeeld in een dyade waarin de ouder weinig sensitief is en het kind elk klein aanbod aangrijpt om het contact te onderhouden.
Het vermogen de ouder te engageren
Het gaat hier om de bekwaamheid van het kind om de ouder in zijn eigen spel, algemener: zijn eigen activiteit, en bijgevolg in de interactie te betrekken. De observator kijkt naar de initiatieven die het kind hiertoe neemt. Een kind dat optimaal betrokken is op de ouder maakt haar/hem tot publiek voor zijn spel en/of engageert de ouder als een medespeler of steunfiguur in dat spel. Het betrekt de ouder door vragen te stellen, een verhaal te vertellen, materiaal te tonen, waardoor de ouder betrokken wordt in de activiteit van het kind. Ook het kijken naar de ouder kan een signaal zijn van deze dimensie. Vermijding door het minder optimaal betrokken kind blijkt uit zijn blik of lichaamshouding en uit een gebrek aan sociaal initiatief. Het sleutelelement voor deze schaal is het evenwicht tussen het vermogen van het kind autonoom bezig te zijn en het vermogen de interesse van de ouder te wekken.
Het onderzoek naar ‘emotionele beschikbaarheid’ is in de hulpverlening ontstaan. De EAS kunnen worden gebruikt wanneer er diagnostische vragen rijzen over een ouder-kindrelatie in het kader van preventie en/of behandeling. Ze kunnen een vertrekpunt zijn om de nood aan een preventief of therapeutisch aanbod in te schatten of een hulpmiddel bij de evaluatie van dergelijk aanbod op het niveau van de ouder-kinddyade. Het instrument leent zich bovendien om therapeutisch gebruikt te worden. Samen met de betrokken ouder kijken naar en reflecteren over wat zich in de interactie afspeelt, kan erg ondersteunend zijn voor de moeder en bevorderend zijn voor de relatie. Zo kan het voor een zeer onzekere, depressieve moeder, die ervan overtuigd is dat ze er voor haar kind ‘niet toe doet’, zeer verhelderend zijn te zien hoe haar kind reageert op haar blik en stemgeluid. Soms brengt dergelijk videomateriaal de moeder ertoe bespreekbaar te maken waar ze erg bang voor is: ‘Met zijn papa zou je veel mooiere beelden krijgen. Daar reageert hij veel meer op,’ zegt een moeder wier kind inderdaad elk initiatief van moeder actief vermijdt. Door in een therapeutische context het hier en nu van de relatie te bekijken kunnen mogelijk aanknopingspunten worden gevonden voor verdere therapeutische reflectie (McDonough, 2000).
Naast het gebruik van de EAS in diagnostisch onderzoek en hulpverleningspraktijk leent dit instrument zich voor onderzoek naar de resultaten van preventieprojecten en van therapeutische interventie alsook voor groepsvergelijkend onderzoek van de ouder-kindrelatie in de klinische psychologie. Totnogtoe werd dit onderzoek gedaan bij klinische populaties met een bijzondere kwetsbaarheid, zoals kinderen van aan drugs of alcohol verslaafde moeders, moeders met gehandicapte (dove, mentaal gehandicapte) kinderen, kinderen die van hun ouders voor kortere of langere tijd gescheiden zijn, kinderen van depressieve moeders, kinderen uit arme gezinnen, mishandelde kinderen.
Nadat ik eerst de belangrijkste klinisch relevante onderzoeksgegevens die met de EAS zijn verkregen, heb weergegeven, beschrijf ik in de laatste paragraaf een vignet om de klinische relevantie van dit instrument te illustreren.
Onderzoek |
Populatie |
Methode(n) |
Resultaat |
---|---|---|---|
Ziv, Aviezer, Gini, Sagi en Koren-Karie (2000) |
687 moeder-kinddyades (kind 12 mnd, van niet-orthodox-joodse moeders in Haïfa en omstreken) |
6 minuten vrij spelStrange situation procedure (SSP) |
Positieve relatie tussen een grotere emotionele beschikbaarheid en de gehechtheid van het kind |
Sagi, Koren-Karie, Gini, Ziv en Joels (2002) |
758 moeder-kinddyades op 6 en op 12 mnd |
Op 6 mnd: 15 minuten vrij spelOp 12 mnd: 6 minuten vrij spel en SSP |
De sensitiviteit van de moeder voorspelt de gehechtheidsstatus van het kind. Bovendien hebben minder sensitieve moeders vaker onveilig gehechte kinderen, wanneer deze ook nog geconfronteerd worden met kinderopvang van lage kwaliteit |
Aviezer, Sagi, Joels en Ziv (1999) |
48 moeder-kinddyades in Israëlische kibboetsen (kinderen tussen 14 en 22 mnd oud). 24 kinderen slapen bij de ouders, 24 in kinderslaapzalen; |
SSPAdult attachment interview (AAI)Infant characteristics questionnaire (ICQ)EAS (Biringen, Robinson & Emde, 1993) gescoord op een observatie van leertaken |
Emotionele beschikbaarheid staat zowel in verband met de gehechtheidstatus van het kind als met de autonomie van de gehechtheidsrepresentaties van de moeder, ook als de kinderen slechts de nacht bij hun ouders doorbrengen. Het verband valt weg als de kinderen de nacht in kinderslaapzalen doorbrengen |
Aviezer, Sagi en Koren-Karie (2003) |
704 ouder-kindparen in verschillende zorgsituaties: - bij moeder - bij familielid - particuliere kinderopvang - kinderdagverblij |
EAS en SSP |
Verband tussen goede sensitiviteit van moeder en veilige gehechtheid van het kind doet zich slechts voor wanneer de kinderopvang zich kenmerkt door een meer geïndividualiseerde zorgrelatie |
Belangrijk onderzoek is het geheel van studies naar de emotionele beschikbaarheid en gehechtheid in de context van kinderopvang, zoals al het Israëlische onderzoek naar kinderen die opgroeien in uiteenlopende zorgcontexten. Zo is er het onderzoek bij moeder-kinddyades in kibboetsen, waaruit blijkt dat een positieve emotionele beschikbaarheid – ook wanneer de moeder niet de eerste zorgfiguur is voor haar kind – toch samengaat met een veilige gehechtheid en moeders relationeel aanbod voor het kind evengoed erg belangrijk blijft (Aviezer, Sagi, Joels & Ziv, 1999). Kinderen die slechts de nacht bij hun ouders doorbrengen, blijken toch te profiteren van het sensitieve aanbod dat hun ouders in deze beperkte tijd kunnen bieden. Bij kinderen die de nacht doorbrengen in kinderslaapzalen is er echter geen verband meer tussen hoge scores voor ouderlijke sensitiviteit en veilige gehechtheid.
Een ander grootscheeps Israëlisch onderzoek (Aviezer, Sagi & Koren-Karie, 2003) bestudeert kinderen die gedurende de dag in verschillende zorgsituaties verblijven: bij de moeder, bij een familielid, in een particuliere kinderopvang of in een kinderdagverblijf2. Uit deze studie bleek de lagere emotionele kwaliteit van de verzorging in de gemeenschappelijke kinderdagverblijven gevolgen te hebben voor de gehechtheidsontwikkeling. Deze kinderen waren namelijk vaker onveilig gehecht dan kinderen die in een meer individuele relatie werden verzorgd. Moeders die kozen voor de ene of de andere vorm van kinderopvang, verschilden nochtans niet van elkaar in emotionele beschikbaarheid. Het is met andere woorden niet zo dat moeders die voor een dagverblijf kiezen zelf minder emotioneel beschikbare zorgfiguren zijn. Een relevant resultaat uit dit onderzoek is verder dat het verband tussen goede sensitiviteit van de moeder en veilige gehechtheid zich enkel voordeed wanneer het kind in een meer geïndividualiseerde zorgrelatie werd opgevangen. In de groepsopvang waren er ongeveer evenveel kinderen onveilig gehecht aan hun sensitieve moeders dan aan de minder sensitieve moeders. Hieruit kan met andere woorden geconcludeerd worden dat kinderopvang van lage kwaliteit interfereert in het verband tussen goede moederlijke sensitiviteit en veilige gehechtheid. De sensitiviteit heeft in dat geval minder impact. Het betekent ook dat de geboden kinderzorg buiten de ouder-kindrelatie van cruciale invloed is op deze relatie.
Onderzoek |
Populatie |
Methode(n) |
Resultaat |
---|---|---|---|
Lovas (2002) |
Moeder-kind- en vader-kinddyades op 19 en 24 mnd |
EAS in vrij-spelsituatie McArthur communicative development inventory |
Vooral in moeder-zoonrelaties is er verband tussen emotionele beschikbaarheid en taalontwikkeling |
Lehman, Steier, Guidash en Wanna (2002) |
51 moeder-kinddyaden (kinderen tussen 15 en 31 mnd) |
EAS op vrij-spelsituatie, gevolgd door een opruimopdracht Multidimensional personality questionnaire Toddler behavior assessment questionnaire |
Verband tussen de dimensies sensitiviteit en structureren met gehoorzaamheid bij de opruimtaak |
Scher (2001) |
37 éénjarigen en hun moeders |
10 minuten vrij spel, gescoord met de EAS en de Early parent-child relational assessmentSlaap-monitoring |
Geen verband tussen de moeder-kindinteractie en het slaappatroon; wel werden responsievere kinderen vaker wakker |
Steier en Brauch-Lehman (2000) |
50 moeder-kinddyaden (kinderen tussen 15 en 31 mnd) |
3 vragenlijsten20 minuten vrij-spelinteractie, gescoord met de EAS; angst inducerende, bewegende speelgoedclown |
Verband tussen een positief affectieve instelling van de moeder en gehechtheid van het kind aan een zacht transitioneel object |
Onderzoek |
Populatie |
Methode(n) |
Resultaat |
---|---|---|---|
Robinson, Little en Biringen (1993) |
72 moeder-kinddyades |
Observatie van semi-gestructureerd spel in thuissituatie op 18 en 24 mnd |
Grotere sensitiviteit gaat samen met minder negatief affect bij de moeder en met grotere affectieve afstemming op de affecten van zonen; niet teruggevonden bij dochters |
Biringen, Robinson en Emde (1994) |
72 moeder-kinddyades |
Observatie van semi-gestructureerd spel in thuissituatie op 18 en 24 mnd |
Interacties tussen moeder en zoon sensitiever naarmate dezoon meer de interactiestroom leidt; interacties tussen moeder en dochter sensitiever naarmate demoeder meer de interactiestroom leidt |
Onderzoek |
Populatie |
Methode(n) |
Resultaat |
---|---|---|---|
Rethazi (1999) |
Peuters/kleuters met agressieproblemen en hun moeders |
Observatie van vrij-spelsituatie in het laboratorium;Working model of the child interview |
Moeders met evenwichtiger representaties over het kind zijn sensitiever dan die met gedesengageerde representaties, maar niet dan die met verstoorde representaties; moeders met verstoorde representaties zijn significant beter in structureren, maar ook intrusiever dan die met gedesengageerde representaties |
Oyen, Landy en Hilburn-Cobb (2000) |
30 ‘risicodyaden’ (alleenstaande ouders met zeer laag inkomen uit hoog-risicobuurt) met peuters tussen 18 en 42 mnd |
30 minuten vrij spel in de thuissituatie met een speelgoedset.AAI |
Autonome moeders zijn de sensitiefste, hun kinderen zijn responsiever en betrekken de ander meer in de relatie; angstige moeders zijn, hoewel zorgzaam en betrokken, minder sensitief, structureren minder optimaal of intrusiever, hun kinderen zijn minder responsief. Gepreoccupeerde moeders hebben de laagste sensitiviteitsscores |
Biringen, Brown, Donaldson, Green, Krcmarik en Lovas (2000) |
35 moeder-kinddyaden van 5-jarige kinderen |
EAS op 5 minuten instructietaak, gevolgd door 15 minuten vrij spel.AAI van de moeder.Ontwikkelingsdiagnostiek van het kind |
Vier van de zes dimensies (alle behalve niet-intrusiviteit en niet-vijandigheid) van emotionele beschikbaarheid correleerden met de classificatie van het AAI |
Biringen, Matheny, Bretherton, Renouf en Sherman (2000) |
40 moeder-kinddyaden op 18, 24 en 39 mnd |
Op 18 en 24 mnd: thuisobservatie van een spelinteractie, gevolgd door een opruimtaak Op 39 mnd: - observatie van een spelinteractie in de labosituatie - Parent attachment interview (PAI, Bretherton, Biringen, Ridgeway, Maslin-Cole & Sherman, 1989) - Peer relationships interview (Biringen & Bretherton, 1989) |
Sensitiviteit van de moeder op 18 mnd voorspelt haar latere representaties over zichzelf. Dit verband is des te sterker tussen de wijze waarop moeder de interactie met het kind structureert op 24 mnd en de interne beelden van de moeder wanneer het kind 39 mnd oud is |
Dozier, Stovall, Albus & Bates (2001). |
Kinderen tussen 9 en 30 mnd oud en hun pleegmoeder |
EAS op 15 minuten spel met een aangeboden speelgoedset |
Onveilig gehechte moeders zijn emotioneel beschikbaarder wanneer het kind later (na 1 jaar) bij hen werd geplaatst |
Boeiend onderzoek is dat naar de relatie tussen de gehechtheidsrepresentaties van pleegmoeders en hun emotionele beschikbaarheid bij kinderen tussen 9 en 30 maanden oud (Dozier, Stovall, Albus & Bates, 2001). Daaruit kwam naar voren dat onveilig gehechte pleegmoeders met een kind dat bij de plaatsing ouder was dan één jaar emotioneel beschikbaarder zijn dan onveilig gehechte pleegmoeders die hun pleegkind op jongere leeftijd kregen. Dat pleegmoeders die zelf onveilig gehecht zijn het beter doen met later geplaatste kinderen zou kunnen komen doordat ze dit kind duidelijker als ‘niet van mij’ beschouwen en bijgevolg hun eigen gevoelens van onveiligheid uit de interactie met het kind weten te houden.
Dat emotionele beschikbaarheid en interne representaties van de moeder samenhangen, doet de vraag rijzen of de observeerbare emotionele beschikbaarheid iets toont van deze interne representaties. Een belangrijke vraag luidt of de interne representaties van de moeder kunnen veranderen door aan de emotionele beschikbaarheid te werken. Misschien is de emotionele beschikbaarheid het sleutelelement tussen innerlijke beelden van de moeder en gehechtheidsontwikkeling van het kind.
Onderzoek |
Populatie |
Methode(n) |
Resultaat |
---|---|---|---|
Robinson en Spieker (besproken in Biringen, 2000) |
Moeder-kinddyades van adolescente moeders met hun kinderen op jonge leeftijd en op 4 jaar |
Nursing child assessment teaching rating scale (NCATS) op 1 jaar EAS op 4 jaar Zelfrapportering via vragenlijsten bij moeder |
Significant verband tussen beperkte sensitiviteit op 4 jaar en depressie bij de moeder en een lage score op de NCATS op 1 jaar.Significant verband tussen vijandigheid op 4 jaar en een geschiedenis van seksueel misbruik moeder en een lage score op de NCATS, gemeten op 1 jaar |
Carter, Little en Garrity-Rocous (besproken in Biringen, 2000) |
Ouder-kinddyades met ouderlijke psychopathologie;op 4 en 12 mnd |
Segmenten van 3 minuten vrij spel, voorafgaand aan en volgend op een still face procedure, zoals beschreven door Tronick en Cohn (1989);SSP op 12 mnd |
Interactie-effect van depressie bij de moeder en responsiviteit bij het kind op 4 mnd, op de gehechtheid op 12 mnd.Dyades met inconsistente moeders verschilden significant van moeders die het beter deden op verschillende variabelen: de inconsistente dyades scoorden lager voor positiviteit bij het kind, positiviteit bij de moeder en wederzijds positieve uitingen |
Easterbrooks, Biesecker en Lyons-Ruth (2000) |
Moeder-kinddyades op 12 mnd, 7 jaar en 8 jaar |
12 mnd: SSP 7 jaar: hereniging tussen moeder en kind na een separatie van een uur8 jaar: observatie van zowel vrij spel als van de interactie (10 à 15 minuten) bij hereniging tussen moeder en kind na een scheiding van een uur |
Bij depressieve moeders tonen de veilig gehechte kinderen een grotere emotionele beschikbaarheid in de interactie 7 jaar later. Deze resultaten zijn sterker bij zonen dan bij dochters.De gedesorganiseerde gehechtheidspatronen op vroege leeftijd gaan samen met een ingeperkter functioneren dan men terugvindt bij dyades met vermijdende patronenEmotionele beschikbaarheid op 7 en 8 jaar kan dus voorspeld worden door vroege gehechtheidspatronen |
Swanson, Beckwith en Howard (1998) |
Drugs gebruikende moeders en hun kinderen (18mnd) |
SSPEAS |
Vermijdende of gedesorganiseerde kinderen hebben vaker intrusieve moederlijke zorg dan veilige en weerstandig gehechte kinderen; de andere dimensies, sensitiviteit en niet-vijandigheid, correleren niet significant met de gehechtheidsclassificatie. |
Pressman, Pipp-Siegel, Yoshinaga-Itano, Kubicek en Emde (1998) |
21 hardhorende of dove peuters tussen 20 en 27 mnd, met follow-up één jaar later |
EASMcArthur communicative development inventory |
Emotionele beschikbaarheid bij het kind voorspelt de toename in taalverwerving, zowel bij de dove kinderen als bij de controlegroep, maar méér bij de dove kinderen |
Ziv, Aviezer, Gini, Sagi en Koren-Karie (2000) |
687 moeder-kinddyades (kind 12 mnd, van niet-orthodox-joodse moeders in Haïfa en omstreken) |
6 minuten vrij spelSSP |
Positieve relatie tussen emotionele beschikbaarheid en sociaal-economische status |
Verder blijkt depressie bij de moeder, in interactie met responsiviteit bij het kind, de gehechtheid op 12 maanden te voorspellen. Ook vond men dat ouder-babyinteracties met inconsistent structurerende moeders affectief negatiever gekleurd waren. Zowel de moeders als de baby's uitten meer negatief en minder positief affect in hun interactie (Carter, Little & Garrity-Rocous, geciteerd in Biringen, 2000).
Bovendien bleek dat bij kinderen die in de vroege kindertijd opgroeien in interactie met een depressieve moeder de emotionele beschikbaarheid zeven jaar later nog steeds ingeperkt te zijn, ongeacht of deze moeders depressieve symptomen vertoonden gedurende de verdere kindertijd (Easterbrooks, Biesecker & Lyons-Ruth; 2000). Ook deze bevindingen zijn het sterkst voor de jongens. Niet alleen depressie maar ook vormen van rolverwarrend gedrag, terugtrekken, affectieve communicatiefouten of desoriëntatie bij de moeder blijkt een problematische emotionele beschikbaarheid van kind en moeder zeven jaar later te voorspellen. Bij drugs gebruikende moeders en hun baby's (Swanson, Beckwith & Howard, 1998) blijkt een onveilige gehechtheid op 18 maanden vaker samen te gaan met intrusieve moederlijke zorg. De andere onderzochte dimensies van het zorgaanbod van de moeder, zoals sensitiviteit en niet-vijandigheid, correleren echter niet significant met de gehechtheidsontwikkeling van het kind. Bij dove en slechthorende kinderen gingen de onderzoekers (Pressman, Pipp-Siegel, Yoshinaga-Itano, Kubicek & Emde, 1998) na of er een verband was tussen emotionele beschikbaarheid en vooruitgang van de taalontwikkeling. Zowel binnen de onderzoeks- als binnen de controlegroep blijkt een betere taalontwikkeling van het kind samen te gaan met een grotere emotionele beschikbaarheid in de dyade. Er werd geen verschil gevonden in emotionele beschikbaarheid tussen de dyades met een slechthorend kind en de normale controledyades.
Ten slotte vonden Ziv, Aviezer, Gini, Sagi en Koren-Karie (2000) een significante relatie tussen emotionele beschikbaarheid en sociaal-economische status (SES). De hogere SES-groep was significant sensitiever dan de lagere SES-groep en de lagere SES-groep was significant vijandiger dan de hoge SES-groep. Bovendien behalen de lagere SES-moeders van veilig gehechte baby's een significant hogere score voor sensitiviteit dan de hogere SES-moeders van onveilig gehechte baby's.
Een rode draad in de vele bevindingen is het geslachtsverschil. Jongens blijken gevoeliger te zijn voor de emotionele beschikbaarheid van hun zorgfiguren dan meisjes. Bij jongens blijkt een grotere emotionele beschikbaarheid samen te gaan met meer veilige gehechtheid, met meer positieve affectiviteit en met een betere taalontwikkeling. Ook de gevolgen van een depressie bij de moeder op de gehechtheid van het kind en op de emotionele beschikbaarheid in de dyade tekenen zich des te scherper af wanneer het kind een jongen is. Hetzelfde geldt voor de gevolgen van minder geïndividualiseerde kinderopvang. Dit zou kunnen betekenen dat, in de context van grotere sensitiviteit, dochters meer dan zonen een actieve rol spelen in de regulatie van hun relaties. Robinson, Little en Biringen (1993) en Robinson en Biringen (1995) stellen in dit verband dat de emotionele ontwikkeling van jongens en meisjes al vanaf het eerste levensjaar een verschillend traject doormaakt. Meisjes lijken vanuit zichzelf meer plezier te hebben in het reguleren van relaties. Bovendien worden ze door hun moeders meer gestimuleerd om de relatie te sturen, doordat de moeders zich minder sensitief afstemmen op de affectieve toestanden van hun dochters. Door dit alles worden meisjes meer aangemoedigd om hun relationele gerichtheid te verfijnen. Moeders matchen de affectieve toestand van hun zonen vaker en bieden hun meer ruimte om het spel en de activiteit te leiden, waardoor er meer plezier ontstaat aan de gedeelde activiteit. Daardoor zouden jongens en meisjes zich verschillend oriënteren in hun streven naar autonomie: jongens richten zich meer op het ondernemen van activiteiten en ontlenen daaraan hun gevoel van autonomie en competentie, terwijl meisjes zich eerder autonoom en competent voelen doordat ze zich bezighouden met het reguleren van relaties.
Met een vignet wil ik illustreren hoe een op video opgenomen spelmoment aanknopingspunten biedt tot therapeutische reflectie op een moment dat er bij de moeder nog geen uitgesproken vraag is naar hulp. Wanneer er niet meteen een wens van de ouders tot verandering en hulp is, hanteert McDonough de op video opgenomen observatie om de ouder een ‘nieuwe kijk’ op de interactie te bieden, die ‘ruimte biedt om te kijken naar en te denken over zichzelf als ouder in interactie met haar/zijn kind, zonder dat zij/hij zich reeds expliciet dient te engageren in een therapeutische relatie’ (McDonough, 2000, p. 486).
Bij een dergelijke video-opname van een vrije spelobservatie beschouwen we wat we zijn gaan noemen drie momenten van bedachtzaamheid: ten eerste is de vraag om een half uur vrij spel te mogen observeren vaak reeds een eerste moment van bedachtzaamheid. Voor heel wat moeders komt naar aanleiding van een dergelijke uitnodiging de kwestie van ‘spelen’ en spelinteractie met hun kind aan de orde. De uitnodiging om gedurende een half uur met haar kind te spelen leidt vaak tot eerste reflecties over het thema ‘samen spelen’. Moeders reageren erop met uitspraken als ‘met haar spelen, dat komt er thuis nooit van’ of ‘zoiets zouden ze mogen verplichten: elke dag een half uur samen spelen’. Met andere woorden: het doet moeders nadenken over hun houding tegenover ‘samen spelen’. Vallino (2004) beschouwt het spel van een kind als een belangrijke uitdrukking van het mentaal functioneren van het kind, en door mee te spelen in het spel van het kind erkent de ouder de diepste subjectiviteit van de persoon van het kind: ik volg je in jouw taal en jouw wereld.
Ten tweede ontstaat er tijdens de observatie vaak aandacht voor en interesse in de interactie, die nieuw en anders is dan voordien. Moeders gaan, zoals ook vaak bij de Esther Bick-observaties (Bick, 1964; Brafman, 1988; Reid, 1997; Briggs, 2002) beschreven wordt, nogal eens proberen te kijken met de ogen van de observator (Watillon-Naveau, 1994). Ze stellen tijdens of na de observatie vaak de vraag waar je naar kijkt en wat je dan wel ziet enzovoort. Dat dergelijke vraag kan ontstaan, beschouwen we als een tweede moment van bedachtzaamheid.
Ten derde komt – niet zelden op een onverwacht moment – een meer expliciete persoonlijke inbreng vanuit de ouder-kinddyade op de voorgrond tijdens of na de observatie. Een bedachtzaam, voorzichtig en ondersteunend aanbod door de observator leidt er nogal eens toe dat moeder en kind zich veilig genoeg gaan voelen om iets te tonen van het zeer particuliere van hun interactie in het observatiemoment. Ik zal een en ander illustreren.
Het gaat hier om Lies en Janne, een moeder en haar dochter van zeven maanden oud, opgenomen op een moeder-en-kindeenheid vanwege een postpartumdepressie. De observatie vindt plaats in het kader van mijn doctoraatsonderzoek. Moeder Lies is akkoord om te participeren in het onderzoek en ziet een observatie met haar kind wel zitten. Ze gaat aanvankelijk niet in op het aanbod om de observatie achteraf samen te bekijken. Ze doet de observatie slechts omdat ze mij wel wil vooruithelpen met mijn onderzoek. Zoals ook in preventieprojecten wel vaker gebeurt, ziet moeder nog niet direct wat de observatie haar zal kunnen bieden.
Lies is niet meer zo jong wanneer ze voor het eerst moeder wordt. Ze is ernstig depressief en uitgeput. Wanneer ik haar uitnodig om te participeren in mijn doctoraatsonderzoek is ze geïnteresseerd, maar zegt er meteen bij dat ze een slechte moeder is omdat ze zo weinig geïnteresseerd is in Janne. ‘Ik ben vooral in mezelf geïnteresseerd,’ voegt ze eraan toe. Ik zeg haar dat het in sommige omstandigheden belangrijk is eerst heel veel zorg voor jezelf te dragen om een goede moeder te kunnen worden. Ik voeg eraan toe dat ik geïnteresseerd ben in de interactie zoals die vorm krijgt in allerlei omstandigheden, niet uitsluitend in de optimale momenten. We maken een afspraak voor het spelmoment. Wanneer ik de mogelijkheid aangeef de observatie achteraf samen te bekijken, zegt ze dat ze dat niet wil.
Tijdens de observatie zie ik heel wat momenten van goed contact. Telkens wanneer Lies een speelgoedje aanreikt, neemt Janne dit geïnteresseerd aan en exploreert het met plezier. Er is ook heel wat tactiel contact, dat vaak van Janne uitgaat. Ze raakt bijvoorbeeld vaak zachtjes moeders hand aan; het lijkt wat op een troostend gebaar. Er doet zich een moeilijk moment voor wanneer moeder naar Janne kijkt en het kind haar blik afwendt. Moeder becommentarieert dit gebeuren: ‘Zie, dat doet ze nu altijd. Ze zal elke kans grijpen om niet naar mij te moeten kijken.’ Moeder en Janne brengen demonstratief in actie wat moeder bedoelt. Moeder neemt Janne op schoot en kijkt naar haar. Janne keert haar gezicht af. Moeder beweegt mee en Janne draait haar gezicht nu naar de andere kant. Terwijl dit interactiefragment zich meermaals herhaalt, zegt Lies: ‘Zie, ze kijkt niet naar me. Zo doet ze altijd. Wanneer ze kan, vermijdt ze mijn gezicht.’
Terwijl dit gebeurt, vraag ik me af op welke manier ik hier iets over kan zeggen dat enerzijds voldoende helpend is om een reflectie op gang te brengen en anderzijds niet al te explorerend en confronterend, omdat ik immers geen therapeutische functie heb in deze casus. Vandaar mijn keuze om volgens McDonough (2000) de positieve aspecten van het contact als uitgangspunt te nemen. Terwijl ik mijn camera sluit en me naast moeder op de speelmat zet, vertel ik haar dat ik inderdaad zag hoe Janne haar blik afwendt, maar dat ik ook momenten van contact heb gezien. Dat ik zag hoe Janne inging op de speelgoedjes die moeder haar aanbood en hoe ze vaak tactiel contact zocht met moeder. Ik zeg dat ik me wel herinner dat ze de video niet wilde zien, maar dat ze het altijd kan laten weten wanneer ze van idee verandert. Wanneer het haar interesseert, wil ik haar tonen waar ik de contactmomenten vooral zag. Moeder zegt nu dat ze wél geïnteresseerd is en we maken een afspraak.
Wanneer we de videoband bekijken, wijs ik nu en dan naar de momentjes waarop Janne actief contact zoekt met moeder, en vraag moeder of er dingen zijn die zij zou willen zeggen of vragen. Moeder volgt aanvankelijk zeer geconcentreerd wat er gebeurt en wat ik zeg om vervolgens terug te komen op het oogcontact met Janne. Ze doet dit nu echter op een heel andere manier. Ze vraagt me of ik weet waarom Janne niet naar haar wil kijken. ‘Er moet toch een reden voor zijn,’ vraagt ze nadrukkelijk. Ze geeft aan er ook al bij de kinderarts en bij de kinesist naar gevraagd te hebben, maar niemand kan haar helpen: ze gaan er niet op in. Als therapeut ervaar ik deze vraag naar de betekenis van Jannes afweer van oogcontact als een immense ‘verandering’ bij moeder vergeleken met het agerende demonstreren en uitlokken van de afgeweerde blik. Deze vraag is reflexief en ik besluit er met enige informatie op te antwoorden, in de hoop dat dit een denken opent dat later therapeutisch kan worden opgenomen. Ik vertel daarom aan deze moeder iets over hoe jonge kinderen, en ook Janne, bij hun moeder liefde en warmte zoeken, maar ook informatie over hoe de wereld in elkaar zit. Ik vertel ook iets over hoe moeilijk het voor baby's kan zijn om naar hun mama te kijken wanneer deze depressief, verdrietig of vermoeid is en dat ik het wel knap vind hoe Janne een weg vindt om wel contact te hebben met haar mama, maar zonder daarbij al te sterk betrokken te raken in haar verdriet.
In deze casus, zoals bij vele andere gevallen van postpartumdepressie, werd ik getroffen door moeders uitgesproken gerichtheid op de negatieve aspecten van de interactie. Moeder is bijzonder bang, ze is ervan overtuigd een slechte moeder te zijn en ze lijkt zich achtervolgd te voelen door de boze baby die haar geen blik gunt. Ze toont de pijnlijke gevoelens aanvankelijk vooral in actie en neemt Janne daarin mee, waardoor dit pijnlijkste stuk van hun manier van samenzijn juist verscherpt wordt. Moeder demonstreert datgene wat ze het minst kan verdragen: de afwijzing van haar kind. Ze is – overstelpt door de depressie – evenmin ontvankelijk voor de positieve aspecten van de interactie, die er zichtbaar wel zijn. Geholpen door de camera, die dingen kan tonen die ik als therapeut niet zou kunnen zeggen zonder de indruk te geven te ontkennen wat er pijn doet, kan ik moeder laten meekijken naar wat er goed is. Door te kijken zonder te oordelen, maar ook zonder meegezogen te worden in moeders negatieve blik wordt een nieuwe stroom mogelijk in het contact tussen moeder, kind en observator. Moeders tegelijk angstige en beschuldigende blik lijkt te ontgiften en ze is even in staat haar angst en haar zorgen te dragen. Ze kan zich op een vernieuwde manier afvragen: ‘Er moet toch een reden voor zijn’ en deze reden is niet langer een afwijzende intentie: Janne die haar moeder ‘niet wil zien’.
Met dit vignet heb ik de klinische relevantie van video-observatie aan de orde willen stellen. Jones (2004) noemt de videocamera haar cotherapeut in casussen van ernstig beschadigde ouder-kindinteractie en volgt daarmee het denken dat Beebe (2003) uiteenzette in haar werk over psychoanalytisch geïnspireerde videofeedback. Beebe werkt uit hoe ze drie verhalen met elkaar poogt te verbinden: het verbale verhaal over de huidige interactie, het verhaal over de eigen geschiedenis van de ouders en het verhaal dat zich ontvouwt voor de camera.
Met de ‘Observatieschalen voor emotionele beschikbaarheid’ hebben Biringen en anderen (1998) de concepten ‘affectieve communicatie’ en ‘affectief klimaat’ voor de vroege kinderontwikkeling geconcretiseerd en meetbaar gemaakt. Dit opent ongetwijfeld nieuwe perspectieven op diverse domeinen. Zo bieden de observatieschalen mogelijkheden voor onderzoek naar en theorievorming over zowel de ontwikkeling van het kind als die van de ouder-kindinteractie. Zo kan verfijnd onderzoek, in wisselwerking met klinische observaties en theorievorming, wellicht tot een genuanceerder beeld leiden over hoe er met jongens en meisjes (verschillend) wordt omgegaan en hoe zij bijgevolg verschillende competenties opbouwen, een domein waarin Robinson, Little en Biringen (1993) en Robinson en Biringen (1995) aanzetten hebben gegeven tot boeiend klinisch onderzoek. Ook biedt onderzoek met deze schalen meer mogelijkheden om concreet en genuanceerd naar affectief-relationele risico's en kwetsbaarheden te kijken, evenals naar elementen van sociale en emotionele veerkracht en weerbaarheid. Een scherper beeld hiervan zou een waardevolle bijdrage kunnen leveren tot het veld van vroege preventie, ontwikkelingsbegeleiding en therapeutische interventie. Totnogtoe werd in dat domein veelal onderzoek gedaan vanuit valide en betrouwbare metingen van het gedrag van het kind. De kinderontwikkeling is echter wezenlijk transactioneel en net op dat vlak kan de psychologie, zo vinden Sameroff en Fiese (2000), een steuntje gebruiken. Het concept ‘emotionele beschikbaarheid’ en de ermee verbonden schalen verdienen een eigen plaats door de aandacht voor kind en ouder als partners in de interactie en voor het emotionele klimaat van deze interactie.
Dat dit instrument zich bovendien situeert op het raakvlak van diagnostiek, interventie en onderzoek is een belangrijk surplus. Vanuit klinisch oogpunt speelt het een rol in de diagnostische evaluatie van de kwaliteit van de ouder-kindrelatie. Het biedt steun bij de inschatting van de behoefte aan therapeutische begeleiding in risicosituaties of bij een hulpvraag. En ten slotte, zoals geïllustreerd werd, is het observeren van de interactie en het eventueel herbekijken ervan samen met de betrokken ouder evenzeer een hefboom voor interventie op het niveau van de ouder-kindinteractie. Met McDonough (2000) beschouwen we het therapeutische gebruik van video-observatie als een cruciaal element in het begeleiden van de interactie in gezinnen:
Interacties tussen de baby en diens verzorgers kunnen beschouwd worden als een weerspiegeling van de gezinsstructuur en van de representationele wereld van de ouders en het kind. Vermits heel wat ernstig belaste gezinnen worden opgeslokt door hun dagelijkse zorgen kunnen de observeerbare interacties dienst doen als focus van de interventie (McDonough, 2000, p. 485).
Hierdoor zijn de EAS een instrument dat relevant wetenschappelijk onderzoek in het klinische werkveld mogelijk maakt en zelfs compatibel maakt met een klinische zorg.
Literatuur
‘Emotional availability scales’: a clinical and research instrument for observation
1 | Met het woord ‘ouder’ of ‘moeder’ verwijs ik steeds naar de primaire verzorgende figuur. In de realiteit is dit de moeder of de vader, maar het kan evenzeer gaan over de onthaal-, pleeg- en adoptiemoeder of de kinderverzorgster in de kinderopvang. |
2 | De kinderdagverblijven waarnaar Aviezer, Sagi en Koren-Karie (2003) verwijzen, verschillen kwalitatief het meest van andere opvangvormen. Het gaat om groepsopvang, waarbij er weinig continuïteit is in de relatie tussen verzorgster en kind en er vrij veel kinderen aan elke verzorgster toegewezen zijn. Dit onderzoek doet met andere woorden geen uitspraken over kinderopvang in het algemeen, maar over een specifieke vorm ervan. |