Al vanaf het midden van de jaren '70 wordt er in Nederland psychotherapeutische hulp gegeven aan vluchtelingen. Toch zijn vluchtelingen voor veel psychotherapeuten een nieuwe, onbekende doelgroep. In dit artikel wordt getracht in de praktijk opgedane kennis over psychotherapie met vluchtelingen samen te vatten. Eerst komt de achtergrond van vluchtelingen en de daarmee samenhangende specifieke problematiek aan de orde. Vervolgens wordt ingegaan op de praktische uitgangspunten die van belang zijn bij psychotherapie: de behoefte aan veiligheid en de behoefte aan een persoonlijk contact.
Het specifieke probleem in de achtergrond van vluchtelingen die voor hulp aankloppen bij psychotherapeuten kan worden samengevat als een combinatie van traumatisering en ontworteling. Bij zowel traumatisering als ontwortelingen gaat het, in het geval van vluchtelingen, om levenslange processen. Het proces van traumatisering dat vluchtelingen kunnen hebben doorgemaakt, is onder te verdelen in drie fasen: een eerste fase met een toename van onderdrukking en /of geweld in het land van herkomst, een tweede fase waarin de vluchteling aan den lijve allerlei angstaanjagende en levensbedreigende ervaringen had, en de derde fase van het leven in ballingschap als een niet erg welkome vreemdeling in Nederland (Van der Veer, 1998). Die laatste fase heeft minstens zo ingrijpende psychische gevolgen als de eerste twee.
Ook het proces van ontworteling kan in drie fasen worden verdeeld. De eerste fase waarin de normale woonplaats wordt verlaten, dikwijls met de gedachte dat het om een tijdelijk verblijf elders gaat, kenmerkt zich door veel angst. De tweede fase valt samen met de opvang in Nederland, waarin de vluchteling aanvankelijk een positieve stemming heeft omdat hij meent aan grote gevaren ontkomen te zijn, maar al gauw geconfronteerd wordt met de onvrijheden en beperkingen die verbonden zijn met het leven van een mens zonder verblijfsvergunning. De angst om teruggestuurd te worden naar het land van herkomst wordt steeds verlammender; gevoelens van machteloosheid, verdriet en woede nemen toe, evenals agressieve en zelfdestructieve impulsen. De derde fase van ontworteling begint als de vluchteling een ‘definitieve’ vergunning tot verblijf heeft ontvangen. Voor veel vluchtelingen betekent dat een grote opluchting. Ze krijgen daardoor meer energie om allerlei vaardigheden te leren en kennis te verwerven die nodig is om een leven in Nederland op te bouwen. Maar het bezit van een verblijfsstatus leidt in de regel niet tot een snelle oplossing van alle problemen. Er kunnen zich nieuwe maatschappelijke problemen voordoen, bijvoorbeeld rond het verkrijgen van studiefinanciering, een woning, een vreemdelingenpaspoort, een baan of toestemming voor gezinshereniging. In deze fase krijgt het proces van adaptatie aan de nieuwe culturele omgeving een nieuwe impuls. Dit deelproces kan langs verschillende trajecten verlopen.
Een eerste traject verloopt als volgt. De vluchteling leert Nederlands en hij bouwt een sociaal netwerk op waar ook Nederlandse vrienden en kennissen een plaats in hebben. Door die contacten met Nederlanders raakt hij steeds meer vertrouwd met de Nederlandse cultuur. Intussen behoudt hij zijn eigen culturele erfgoed. Hij ontwikkelt een goedmoedig soort ambivalentie ten opzichte van zowel Nederland als zijn vaderland: hij voelt zich met beide landen verbonden, maar nergens helemaal thuis. Het gaat hem steeds beter af om tegelijkertijd met landgenoten en met Nederlanders om te gaan (Akhtar, 1995). Zo ontwikkelt hij een biculturele identiteit.
Bij een tweede traject, dat we gedeeltelijke adaptatie kunnen noemen, past de vluchteling zich op een beperkt aantal terreinen aan de Nederlandse situatie aan. Hij leert de taal, hij leert om gebruik te maken van allerlei Nederlandse voorzieningen en levert zijn bijdrage aan de economie. Hij onderhoudt zakelijke contacten met Nederlanders, maar gaat persoonlijke contacten uit de weg. Zijn enige vrienden zijn landgenoten. Hij blijft in zijn privé-leven vasthouden aan traditionele waarden van zijn eigen cultuur.
Een derde traject kunnen we aanduiden met de term overaanpassing. Sommige jonge vluchtelingen leren snel Nederlands en nemen snel de Nederlandse gewoonten over, terwijl ze gedrag dat hen herinnert aan hun oorspronkelijke culturele achtergrond radicaal afwijzen. Zij ontlopen landgenoten, proberen te verbergen dat ze niet uit West-Europa afkomstig zijn en spreken alleen op geringschattende toon over hun eigen land. Sommige van deze vluchtelingen lijken erg gericht op het verkrijgen van de materiële zaken die in hun ogen tot de uitrusting van de moderne westerse jonge mens behoren.
Als vluchtelingen psychische problemen hebben, worden die dikwijls gecompliceerd door ernstige en dwingende sociale problematiek. De sociale problematiek is voor het grootste gedeelte te wijten aan hun juridische status, die ervoor zorgt dat zij allerlei voor Nederlanders als normaal en onvervreemdbaar beschouwde rechten moeten ontberen. Vluchtelingen zonder juridische status hebben te maken met allerlei omstandigheden die een gezonde psychische ontwikkeling in de weg staan en grote psychische druk kunnen veroorzaken. Deze actuele stressfactoren leiden in de eerste plaats tot een vermindering van de draagkracht voor psychische problematiek uit andere bron, bijvoorbeeld psychische problemen verbonden aan traumatisering in het land van herkomst. Dergelijke stressfactoren kunnen bestaande problematiek ook verergeren, omdat ze een van de basale voorwaarden voor herstel, een gevoel van veiligheid in het hier en nu, ondermijnen.
De dwingende sociale problematiek van vluchtelingen leidt in de spreekkamer onvermijdelijk tot gevoelens van machteloosheid bij de psychotherapeut. Veel gesprekken die ik in het begin van de jaren '90 voerde met psychotherapeuten die weinig ervaring hadden met vluchtelingen gingen over de vraag of behandeling van met traumatisering verbonden klachten en problemen eigenlijk wel mogelijk was. ‘Asielzoekers zijn ongeschikt voor psychotherapie’, werd wel gezegd. In sommige Riaggs werd deze opvatting vertaald in intakebeleid.
Als psychotherapeut kan men ook eigen gevoelens van machteloosheid problematiseren en deze benoemen als tegenoverdacht. Onderkenning van tegenoverdracht leidt tot bezinning en zelfreflectie bij de therapeut. Die bezinning kan resulteren in meer empathie bij de therapeut en in de onderkenning van machteloosheidgevoelens en gevoelens van onveiligheid bij de cliënt. Gedrag dat in eerste instantie als theatraal of dwingend overkwam, kan dikwijls in dat licht worden bezien. De therapeut kan zich vervolgens afvragen wat hij op basis van dat inzicht voor de cliënt kan doen. Dan komt hij in de praktijk al snel uit op een benaderingswijze die recht doet aan de centrale behoeften van vluchtelingen die psychotherapeutische hulp zoeken. De behoeften die in de praktijk meestal op de voorgrond staan, zijn de behoefte aan veiligheid en de behoefte aan een betekenisvol persoonlijk contact.
Traumatische ervaringen leiden tot verlies van veiligheid. In het geval van oorlog en geweld is er een feitelijk verlies van veiligheid, in de zin van blootgesteld zijn aan mishandeling of slechte behandeling, het onvervuld blijven van basale behoeften, het verlies van een ondersteunend sociaal netwerk enzovoort (Herman, 1992). Naast feitelijke onveiligheid leiden traumatische ervaringen tot het verlies van een vanzelfsprekend innerlijk gevoel van veiligheid. Daarmee wordt ook het geloof in zichzelf als een goed en waardevol persoon en het geloof in de wereld als een min of meer begrijpelijke omgeving ondermijnd (Janoff-Bulman, 1992). Bovendien kunnen traumatische ervaringen het psychologisch functioneren van de vluchteling ernstig ontregelen; ze leiden soms tot het terugkeren van ondraaglijke gevoelens die de vluchteling probeert te ontlopen door zelfdestructief gedrag (Allen, 2001). Door dit verlies van veiligheid wordt het opnieuw ervaren van veiligheid het belangrijkste ingrediënt van de psychotherapie met vluchtelingen.
Voor veel vluchtelingen die hulp vragen, is de feitelijke onveiligheid waar we hierboven over schreven maar ten dele ongedaan gemaakt. De levensomstandigheden in asielzoekerscentra worden door vluchtelingen soms om invoelbare redenen als onveilig ervaren. Het ontbreken van een juridische status geeft allerminst een veilig gevoel. Het leven in een cultuur waarvan men nog niet alle codes kent, veroorzaakt ook gevoelens van onveiligheid. Veiligheid wordt door sommige traumadeskundigen (Chu, 1992; Allen, 1995) ook verbonden met een ondersteunend sociaal netwerk en met ingebed zijn in structuren die een normaal functioneren mogelijk maken, zoals een baan hebben, kunnen studeren of een erkende plaats innemen in de gemeenschap, bijvoorbeeld: als burger met normale burgerrechten, als patiënt met vrije artsenkeuze in plaats van gedwongen nering bij de Medische Opvang van Asielzoekers. Psychotherapie dient er mede op gericht te zijn om de vluchteling te helpen meer veiligheid op te bouwen in zijn huidige leefsituatie.
De hulpverleningsrelatie kan bescherming bieden tegen zelfdestructief gedrag en de daarmee verbonden zelfdestructieve cognities. De relatie moet daarvoor eerst wel als veilig beleefd kunnen worden. Het creëren van veiligheid heeft een hogere prioriteit dan diagnostiek (Newman, Kaloupek & Keane, 1996). Dit is een voorwaarde om de informatie te verkrijgen die nodig is om de problemen van de cliënt te kunnen begrijpen. Een gevoel van veiligheid kan alleen ontstaan als de cliënt zich door de therapeut en alle andere medewerkers van de hulpverleningsinstelling met wie hij in aanraking komt met respect behandeld voelt.
Veiligheid ontstaat in een interactie: een gevoel van veiligheid voor de cliënt kan alleen tot stand komen als de therapeut zich veilig voelt en opgewassen is tegen de situatie van het werken met een getraumatiseerde cliënt uit een andere cultuur (McCann & Pearlman, 1990). Dit betekent dat de therapeut in het contact met een concrete cliënt alert moet zijn op zaken die hem een onbehaaglijk of onzeker gevoel geven, zodat hij zijn gevoel van onveiligheid kritisch kan beoordelen en een therapeut kan worden die veiligheid creëert.
Een therapeut streeft ernaar om voortdurend waar te nemen wat de verhalen en het gedrag van zijn cliënt in hem teweegbrengen. Hij probeert te registreren en vervolgens te begrijpen wat de cliënt in hem oproept aan gevoelens, gedachten en impulsen, zonder daar overhaast uiting aan te geven. Dit bewustzijn impliceert bewustzijn van de overdrachtsrol waarin hij door de cliënt geplaatst wordt. Voelt hij zich in de rol gedrukt van iemand die alles begrijpt maar dan ook al het aangedane leed moet herstellen? Of voelt hij zich in staat van beschuldiging gesteld als vertegenwoordiger van een land dat de cliënt in de kou laat staan? Zich bewust zijn van dergelijke processen is een voorwaarde om te kunnen luisteren naar de cliënt zonder zich aangevallen of overbelast of miskend te voelen.
Het gevoel van veiligheid van de cliënt is sterk afhankelijk van de mate waarin de therapeut zich niet alleen bewust is van, maar ook bestand is tegen de emotionele reacties die hij tijdens het contact met de cliënt ervaart. Kan de cliënt erop vertrouwen dat de therapeut ertegen kan om naar zijn schokkende verhalen te luisteren? Kan de therapeut het verdragen wanneer de cliënt zijn woede of wanhoop uit? Kan hij ertegen als de agressie in de cliënt zich op hem richt? Kan hij ertegen wanneer er van alles op hem geprojecteerd wordt? Kan de cliënt erop vertrouwen dat de therapeut zichzelf weet te beschermen en niet secundair getraumatiseerd wordt?
De wijze waarop de therapeut de door hem ervaren emoties hanteert, kan tot uitdrukking komen in de mate van afstand die hij bewaart tot de cliënt. Zo kan de vermijding van emoties leiden tot een rigide, formele opstelling van de therapeut, waarbij deze meer aandacht heeft voor procedures dan voor persoonlijk contact, en waarbij de cliënt zich onveilig voelt omdat hij zich als een nummer behandeld voelt. Anderzijds kan de therapeut overspoeld worden door zijn emoties, bijvoorbeeld gevoelens van machteloosheid, die hij probeert te hanteren door overactief te gaan adviseren of beloftes te doen aan de cliënt die hij niet waar kan maken. Voor het bewandelen van een middenweg kunnen geen altijd geldende richtlijnen worden gegeven: bij elke cliënt moet opnieuw de juiste toon worden gevonden; bij elke cliënt zal de psychotherapeut er opnieuw over moeten nadenken.
Bewust zijn van emoties, sterke emoties kunnen verdragen en optimale afstand bewaren is niet zozeer een kwestie van techniek, maar van een geestesgesteldheid (Van der Veer & Van Waning, 2002). De psychotherapeut moet geboeid zijn door de vraag hoe het is om na vele ingrijpende, onaangename ervaringen als ontheemde in Nederland te vertoeven. Hij moet, tot het tegendeel bewezen is, uitgaan van het vooroordeel dat elke individuele vluchteling een aanwinst voor de Nederlandse samenleving is. Een vluchtelingcliënt zal zich alleen veilig kunnen voelen wanneer de therapeut werkt vanuit een dergelijke onvoorwaardelijk positieve houding.
Psychotherapeuten die vanuit een dergelijke positieve houding meevoelen met hun vluchtelingcliënten, lopen het risico om door anderen te worden afgeschilderd als overbetrokken. Meevoelen met de bijvoorbeeld door asielzoekers dikwijls ervaren machteloosheid en woede wordt overigens een stuk dragelijker als men zich concentreert op de inventieve wijze waarop sommige van hen omgaan met de onderdrukkende aspecten van de opvang en het systeem te slim af zijn. Het is belangrijk dat de psychotherapeut de woede die hij zelf ervaart snel als signaal herkent en een adequaat copingrepertoire ontwikkelt, waarmee hij de woede kan transformeren tot positieve energie.
Er zijn vele ziekmakende factoren in de bejegening van asielzoekers (vergelijk Van Dantzig, 2000). In verband hiermee kunnen psychotherapeuten zich van tijd tot tijd afvragen welke zin hulpverlening met vluchtelingen eigenlijk heeft. Vragen naar zinvolheid en zingeving bij de psychotherapeut hebben ook te maken met de gevoelens van vluchtelingen die zich van tijd tot tijd wanhopig afvragen of hun leven nog wel enige zin heeft. Van Dantzig (2000) noemt drie oorzaken die ertoe kunnen leiden dat een mens het leven als pijnlijk zinloos ervaart: een biochemische verstoring, emotionele verdorring als gevolg van een ongunstige opvoeding of levensgeschiedenis, of een recent pijnlijk verlies. Bij vluchtelingen gaat het dikwijls om verlies. Iemand die door een verlies getroffen is, moet worden getroost. Dat betekent dat de psychotherapeut zijn best doet om te begrijpen wat het verlies betekent en waarom het zo erg is (vergelijk Van der Veer, 1999); en dat is, aldus Van Dantzig, alleen mogelijk als hij (of zij) aanvaardt dat hij even machteloos is om het geleden verlies teniet te doen als de persoon die hij probeert te begrijpen. Bij vluchtelingen is gedeelde machteloosheid en troost dikwijls meer geïndiceerd dan het afwerken van een behandelingsprotocol: dat laatste kan overkomen als miskenning van de diepte van het verlies dat de vluchteling heeft geleden.
Als een psychotherapeut troost, is hij dus niet bezig ‘een ziek mens te genezen’, maar eerder een gepijnigde ziel te verzorgen. Het hulpverleningsgesprek is dan de balsem die nodig is omdat de collectieve rituelen uit eigen cultuur of religie niet uitgevoerd kunnen worden. Het is nodig omdat de zielzorg vanuit de eigen cultuur of religie niet beschikbaar is. Bij troost gaat het zoals gezegd om begrip en nabijheid bij het beleven van verdriet en machteloosheid. Vooral de beleving van machteloosheid en weten niet te weten (Batchelor, 1990; Bion, 1970) valt veel psychotherapeuten zwaar. Als men zich realiseert dat met veel inspanning verworven hulpverleningstechnieken en theoretische kennis in het contact met een bepaalde vluchteling weinig uithalen, kan men gemakkelijk gaan twijfelen aan de zin van de hulpverlening, zelfs al is het duidelijk dat de cliënt er toch iets aan heeft. Psychotherapeut en vluchteling zijn in sommige opzichten partners in twijfel. Professionele kennis en kunde geven geen antwoord op alle vragen.
Vluchtelingen hebben tijdens de opvang in Nederland wel contact met Nederlanders, maar daarbij gaat het doorgaans om functionarissen die zo veel mogelijk persoonlijke afstand bewaren en elke persoonlijke inkleuring van het contact vermijden. De vluchtelingen die uiteindelijk bij een psychotherapeut terechtkomen, hebben daardoor dikwijls een sterke behoefte aan een persoonlijk contact waarin ze zich als een waardevol mens en niet als een ‘nummer’ behandeld voelen.
Om als psychotherapeut een persoonlijk contact met vluchtelingen op te bouwen hoeft men niet over een enorme hoeveelheid kennis van vreemde culturen te beschikken. Persoonlijk contact maken met mensen uit andere culturen is mogelijk op basis van de normale sociale vaardigheden die ook in de hulpverlening aan Nederlanders onontbeerlijk zijn. Wat wel nodig is: tolerantie voor een gebrek aan in Nederland gebruikelijke sociale vaardigheden (vooral de vaardigheid om op een, in de ogen van Nederlanders, innemende manier om hulp te vragen ontbreekt wel eens). Nodig is ook: bereidheid zich te verplaatsen in de maatschappelijke positie van een vluchteling en diens fysieke woon- en levensomstandigheden; bereidheid zich te verdiepen in en aansluiting te zoeken bij de belevingswereld van iemand die in een totaal andere omgeving is opgegroeid.
Wat betreft de belevingswereld van vluchtelingen zijn er verschillen te verwachten op onder meer de volgende terreinen: verschillen in visie op wat deskundig is, cultuurgebonden manieren om uit te drukken dat men lijdt, verschillen in normen en waarden, en verschillen in culturele ideeën over ziekte en over traumatische ervaringen. Deze verschillen werden elders (Van der Veer, 2003) uitvoeriger besproken.
Prioriteit geven aan de kwaliteit van het contact impliceert dat diagnostiek niet op de eerste plaats komt. Hetzelfde geldt voor therapeutische technieken en protocollen. Sommige psychotherapeuten beschouwen psychotherapie vooral als de uitvoering van technieken na gedegen diagnostiek, waarbij zij dan aanvaarden dat een zeker contact een voorwaarde is om die technieken te kunnen uitvoeren. In de praktijk van het werk met vluchtelingen kan het vruchtbaar zijn om het omgekeerde uitgangspunt te hanteren: het therapeutisch werkzame element is het persoonlijke contact en psychotherapeutische technieken kunnen ertoe bijdragen dat een dergelijk contact ontstaat en groeit. Soms zal de therapeut, omwille van het contact, bewust van voor hem gebruikelijke werkwijzen afwijken. Zo verdient het soms aanbeveling om, omwille van het contact, de normale intakeprocedure opzij te schuiven en direct te beginnen met hulp te verlenen.
Om aan de centrale behoefte van vluchtelingen te kunnen voldoen zal de psychotherapeut zijn werkwijze moeten aanpassen. Psychotherapeutische interventies in engere zin moeten vermengd worden met praktische hulp en de therapeut zal direct moeten ingaan op de invaliderendste symptomen van cliënten. De therapeut moet zich daarnaast richten op het versterken van de coping door de cliënt zelf en het mobiliseren van sociale steun in de omgeving van de cliënt. Hij treedt daarbij soms op als een actieve bemiddelaar. Ondertussen is hij alert op kansen die zich tijdens de therapeutische contacten voordoen om met behulp van zijn arsenaal van psychotherapeutische technieken de cliënt te steunen bij bepaalde psychische ontwikkelings- of herstelprocessen, zoals traumaverwerking, opbouw van een nieuw gevoel van identiteit en omgaan met existentiële vragen.
En dat alles dient te geschieden met cliënten die uit een andere cultuur afkomstig zijn. Daarbij zijn de volgende vaardigheden in transculturele communicatie van belang: omgaan met communicatieproblemen, omgaan met taalproblemen en daarmee samenhangende misverstanden, en werken met tolken.
Culturele verschillen kunnen problemen veroorzaken in de non-verbale communicatie. Een glimlach betekent niet altijd dat de vluchteling zich goed voelt. Lichamelijke klachten worden soms vooral gebruikt om onlustgevoelens te uiten. Respect voor de autoriteit van de psychotherapeut leidt soms tot een nogal passieve opstelling. Vluchtelingen bewandelen soms een omweg voordat ze over persoonlijke zaken beginnen te praten; zij komen eerst, op een voor een Nederlander wat langdradige wijze, met allerlei bijzaken, voordat ze vertellen wat hun werkelijk dwars zit. Wat betreft de hulpverleningstechnieken: vooral een non-directieve houding kan gemakkelijk misverstanden oproepen. Vluchtelingen die nog niet aan deze benadering gewend zijn, kunnen een non-directieve aanpak zien als een teken van ongeïnteresseerdheid of ondeskundigheid. Oogcontact wordt door vluchtelingen uit andere culturen soms als dreigend of brutaal beschouwd. Misverstanden kunnen voorkomen worden als de psychotherapeut voortdurend blijft uitleggen waarom hij bepaalde vragen stelt, hoe de hulpverlening werkt, wat hij precies verwacht van de vluchteling enzovoort (zie, voor een uitvoeriger bespreking, Van der Veer, 2003
Hulpverlening verloopt het gemakkelijkst als cliënt en psychotherapeut dezelfde taal vloeiend spreken. In het geval van vluchtelingen is dat dikwijls niet het geval. In het contact met vluchtelingen die al wel wat Nederlands spreken, moet men zich steeds realiseren dat ze een beperkt repertoire van alleen veelvoorkomende woorden tot hun beschikking hebben en allerlei genuanceerde woorden om hun gevoelens te beschrijven niet kennen of niet begrijpen. Een verkeerde uitspraak van woorden kan ook misverstanden oproepen. Of bepaalde abstracte begrippen overgekomen zijn, kan men controleren door naar concrete voorbeelden te vragen (Kortman, 1986). Op dezelfde wijze, dus aan de hand van concrete voorbeelden, kan men de vluchteling ook bepaalde begrippen leren die de verdere communicatie vergemakkelijken.
Wanneer de taalproblemen tussen de vluchteling en de psychotherapeut te groot zijn om tot een gesprek te komen, kan een tolk worden ingeschakeld. De aanwezigheid, de eigenschappen en het gedrag van de tolk roepen bij de cliënt allerlei gevoelens op. In de relatie tot de tolk kunnen zich ook allerlei overdrachtsverschijnselen voordoen. Bijvoorbeeld: een cliënt die zich niet begrepen voelt, kan de bij dat gevoel behorende irritatie richten op de tolk en hem verwijten niet goed te vertalen. Ook door de cliënt bij de psychotherapeut opgewekte irritatie kan ongewild op de tolk worden afgereageerd. De psychotherapeut zal ook met de tolk een werkrelatie moeten opbouwen. Op al deze zaken is elders uitvoeriger ingegaan (Van der Veer, 2003)
Psychotherapeuten die voor het eerst met cliënten uit andere culturen werken, denken dikwijls dat ze niet kunnen beginnen voordat ze over allerlei specifieke feitenkennis beschikken van die andere culturen. De psychotherapeut moet zich echter realiseren dat hij steeds met unieke individuen te maken heeft, die zich nu eens wel en dan weer niet volgens het antropologische boekje gedragen. Hun gedragingen en opvattingen kunnen slechts in beperkte mate aan hun culturele achtergrond worden toegeschreven.
Het kan natuurlijk handig zijn om bepaalde dingen te weten over verre landen en vreemde volken. Bijvoorbeeld: Tamils zijn in hun eigen land vaak niet gewend om bij een begroeting een hand te geven. Dat betekent dat een enkele Tamil-adolescent wel eens een slap handje geeft en een slap handje heeft voor Nederlanders een negatieve betekenis. Men kan de jongen in kwestie dan leren hoe men een hand geeft die bij Nederlanders prettig overkomt. Iraanse jongens houden bij een handdruk de hand wel eens wat langer vast dan men in Nederland gewend is. Bij een cliënt was het gevolg dat zijn klasgenoten hem voor mietje gingen uitschelden. Dit soort praktische dingen leert men in de omgang met cliënten of van vrijetijdscontacten met niet in Nederland geboren buren en vrienden; niet uit boeken van antropologen.
De psychotherapeut zoekt samen met de cliënt voortdurend naar een interpretatie van de klachten die voor zowel de cliënt als hemzelf aanvaardbaar is, ondanks het grote verschil in leefwereld. Vanuit die houding ligt het voor de hand om de cliënt af en toe te vragen hoe hij vanuit de eigen culturele achtergrond zijn leven in Nederland ervaart. De therapeut zal bovendien voorzichtig zijn met zijn diagnostiek: in zijn ogen vreemd of bizar gedrag zou gezien de culturele achtergrond van de cliënt wel eens adequate coping kunnen zijn.
Vanuit een transculturele houding kan de therapeut de cliënt ook attent maken op in Nederland gangbare waarden, normen en betekenissen waarmee deze maar beter rekening kan houden. De cliënt wordt daarbij ook aangesproken op zijn flexibiliteit. Afgezien van zaken als het werken met een tolk of het gebruik van een beperkte woordenschat hoeft de psychotherapeut geen bijzondere transculturele vaardigheden te verwerven. Het is ook niet nodig dat hij eerst veel exotische kennis verzamelt voor hij aan het werk kan gaan, zolang hij maar weet dat hij niet alles weet.
Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn geworden dat de psychotherapeut die met vluchtelingen gaat werken, zijn professionele normen en gebruiken continu zal moeten heroverwegen. Dat mag niet lichtzinnig gebeuren. Het kan beginnen met een intuïtieve reactie, maar daar moet dan over worden nagedacht zodat er achteraf verantwoording over kan worden afgelegd. Psychotherapie met vluchtelingen is daarom, opzettelijk of tegen wil en dank, een vorm van wetenschappelijk onderzoek van de hulpverleningspraktijk. Nog meer dan bij elke psychotherapie het geval is, is elke behandeling met vluchtelingen een N=1 studie. Elke sessie is een hermeneutische ontdekkingsreis. Elke interventie is een experiment en dus mede bedoeld om een hypothese te toetsen en zo kennis te ontwikkelen.
Literatuur
Practical starting points for psychotherapy with refugees