‘Tegenoverdracht is de persoonlijkste van alle professionele instrumenten’ (Michels, Abensour, Laks Eizirik & Rushbridger, 2002, p. 70
Wanneer ik nadenk over ‘Wat zijn moeilijke therapie-uren?’ of ‘Welke casus houdt mij in het bijzonder bezig?’ kom ik – tot mijn eigen verbazing – wel eens bij mijn wekelijkse postgraduate leergroep uit. In deze groep komt niet de zwaarste pathologie voor en zitten niet de meest onhandelbare mensen. Integendeel, het gaat om een uitgelezen groep van op ons vakgebied beloftevolle, jonge mensen, maar toch is er iets mis. De groep loopt stroef, hij komt niet uit de verf en de groepsleden voelen zich vaak niet goed in deze groep.
Voor mij als voltijds psychoanalytisch psychotherapeut, meer dan vijfentwintig jaar werkend met klinische groepen en met klinische en ambulante individuele patiënten, is deze ambulante leergroep – sinds 1995 – in meerdere opzichten bijzonder. Hij daagt mij uit en confronteert mij met hoe veel een leergroep kan verschillen van een therapiegroep. Toch voel ik mij als leertherapeut soms bijna werkloos in deze groep en ervaar dan verveling, weerstand, weinig authenticiteit bij mijzelf, moeheid, onrust en professioneel falen.
Het gaat om een groep van psychologen en psychiaters in opleiding, die een postgraduate opleiding volgen tot psychoanalytisch psychotherapeut. Een belangrijk onderdeel van deze opleiding is een leerervaring van drie jaar persoonlijke groepspsychotherapie. Het betreft een ‘langzaam open groep’, dat wil zeggen: elk jaar kunnen nieuwe mensen instromen, wanneer anderen de groep beëindigen na minimaal drie jaar deelname. De groepstherapie heeft een wekelijkse duur van anderhalf uur en de groep omvat ongeveer acht groepsleden uit de drie opleidingsjaren. Het zijn vakgenoten, geëngageerde collega's, mensen die dicht bij mij staan. Toch zijn zij een moeilijke groep in mijn psychotherapeutische werk! Zou dit kunnen betekenen dat we tenslotte zélf ‘moeilijke patiënten’ zijn, net die casus waar we van wakker liggen?
Terugkijkend op de voorbije jaren vind ik een terugkerend kenmerk van deze groep dat hij blijk geeft van weinig vertrouwen enerzijds en van veel afhankelijkheid anderzijds. Waarschijnlijk hebben deze kenmerken veel te maken met de te grote gelijkheid van de collega's/groepsleden en met de beleefde afstand ten opzichte van de (op)leider/groepstherapeut. Meer gelijkheid in een groep zorgt voor meer rivaliteit en wantrouwen tussen de groepsleden; de opleider wordt met nadruk als niet-gelijk, als ‘veraf’ beschouwd en de groepsleden voelen zich van hem afhankelijk.
Te grote bekendheid met elkaar door de werk- en opleidingssituatie geeft een onveilig gevoel in groepstherapie. De groepsleden zijn op hun hoede, staan therapeutisch niet zo open voor de anderen. Dit is het tegendeel van de ‘vreemde in de trein’-situatie, waarin vaak vlot gepraat wordt met onbekende medepassagiers. Therapeutische toegankelijkheid wordt vooral gefaciliteerd door de perceptie van de ander als een persoon die verderaf staat, maar die kennelijk de moeite waard is om nader te leren kennen of tegenover wie je je kwetsbaar wilt opstellen (Takens, 2002
Bovendien hebben de groepsleden allerlei onderlinge contacten buiten de therapie. In de kleine wereld van de Vlaamse psychiatrie doet zich tijdens de opleiding, maar ook daarbuiten gewilde of ongewilde rivaliteit en concurrentie voor (bijvoorbeeld solliciteren naar dezelfde baan) of samenwerking (werken op dezelfde plek
Kortom gelijkheid, maar ook allerlei onderlinge contacten buiten de groep en rivaliteit alom! De aanwezigheid van de therapeut is een bron van irritatie en angst, omdat hij niet onder de controle van de groep staat en zowel niet als wél bij de groep hoort (**Berk, 1986). In een reguliere groep speelt deze verwarring veel minder: daar is de therapeut tenslotte geen collega en blijft het onderscheid tussen therapeut en patiënt veel duidelijker bestaan. De postgraduate leergroep doet zijn best om dat onderscheid te benadrukken: ik word door deze ‘groep gelijken’ duidelijk als contraststof gezien, als ver van de groep, veel verder dan ik zou willen of denken. Plaats ik mij misschien zonder dat goed te beseffen te veel op het standpunt ‘Wij zijn allen gelijk’, als reactie op de neiging van de groep om mij als ‘te veraf’ te definiëren? Men zegt mij wel eens letterlijk ‘Wat komt gij hier doen?’ De groep geeft mij herhaaldelijk de wind van voren, maakt mij soms heel onbelangrijk en stelt mijn positie in vraag. Ik word nogal eens geassocieerd met een boosaardige schoonmoeder, met een te strenge overheid of met een afstandelijke sfinx. Ik word duchtig aangevallen, maar toch nooit geheel met de grond gelijkgemaakt. Een taboe is voelbaar: de horde wil de oervader doden maar er rust ook een zwaar verbod op deze moord. Lacaniaans geformuleerd is de symbolische orde geïnstalleerd, waardoor grenzen, sekseverschillen en tekorten benadrukt worden.
Tegelijkertijd is er veel afhankelijkheid van de therapeut. Te veel interacties worden en blijven op mij gericht. Meer dan eens word ik aangevallen, word ik ook bevraagd op een zeer afhankelijke, schoolse manier, bijvoorbeeld: ‘Zegt gij eens wat er hier nu gebeurt in de groep.’ Ik word eerder gezien als (op)leider die misschien ook nog cijfers geeft (hoewel ik zeer duidelijk heb gesteld dat dit niet zo is) dan als groepspsychotherapeut. Ik zou in dit verband kunnen spreken van primitieve overdracht: de magische groepsverwachting dat de therapeut groeipijn en groepspijn wegneemt en heelt als een almachtige, primitieve moeder. In lacaniaanse termen zijn we in het imaginaire register: in een duale relatie met een almachtig en geïdealiseerd object dat tegelijkertijd geliefd en gehaat wordt.
Met deze twee kenmerken, weinig vertrouwen en veel afhankelijkheid, blijven we te lang in de klassieke eerste fase van een groepspsychotherapie steken (Nitsun, 1993). Deze twee kenmerken zijn blijkbaar klassiek; wij vonden ze ook terug in het standaardwerk van Yalom (1975), waar hij schrijft over de opleiding van groepstherapeuten. Een hoge dosis competitie in de groep leidt tot een pact van onderlinge gelijkheid, met veel afhankelijkheid van de groepsleider.
We willen naar het stadium van meer gescheidenheid en autonomie, naar doorwerken en experimenteren, waarin een stilte niet zozeer als een leegte ervaren wordt, maar eerder als een ontmoeting met jezelf. Maar dat blijkt ieder jaar weer moeilijk; ieder jaar is er na het vertrek van één of meer leden en de komst van nieuwe leden een totaal nieuwe start met de nodige dosis afhankelijkheid en met weinig vertrouwen.
Nu en dan treedt er een fase op in deze groep die me doet denken aan Nitsuns beschrijving van de antigroep. Het gaat daarbij om een zeer negatieve beleving van de groep door de groepsleden met ongenoegens over het resultaat, frequente afwezigheden en zelfs uitvallers. Nitsun (1996) brengt dit in verband met de voorkeur van veel mensen voor individuele therapie vanuit een idealisering van de vroegste één-op-één-relatie. Meestal zijn een of meer groepsleden ook nog in individuele analytische (leer)therapie, buiten deze postgraduate opleiding om. Dit vormt een complicatie voor het groepsgebeuren. Het is enerzijds lovenswaardig dat iemand veel belang hecht aan leertherapie in al zijn vormen, anderzijds is het dubieus dat men twee dingen tegelijk wil en ook doet.
Bijvoorbeeld: A denkt er nu ook over om een individuele therapie te beginnen, wat de afgunst en competitie in de groep aanwakkert. B geeft af op zijn moeder die hem financiële steun weigert; hij zal nu bewijzen alles in zijn beroepsleven alléén te kunnen, maar laat in de groep toch zien anderen nodig te hebben. Er is een periode van lange stiltes, met talrijke afwezigheden. C en D willen voortijdig met hun opleiding stoppen. E wil een leraar die perfect is, een ‘voor-beeld’ in de omgang; hij klaagt over de matte groep en de afstandelijke groepstherapeut.
Wat goed is, wordt geassocieerd met het fantasiebeeld van de individuele therapeut, terwijl al wat slecht is, wordt geprojecteerd op de slechte, frustrerende, depriverende groep. Toch wordt er nog genoeg goeds op de groep geprojecteerd om als tegenwicht te dienen voor de ravage die de antigroep aanricht. Ondanks zijn destructieve potentieel is de antigroep een belangrijk fenomeen in de groepspsychotherapie, in de mate waarin het toegang verleent tot diep gewortelde ervaringen van leegte, verlies, teleurstelling en haat.
Het komt er als therapeut op aan om te overleven, een beschermende ruimte te blijven bieden, niet ten onder te gaan in de antisfeer die tijdelijk heerst, maar deze sfeer toch voldoende aan de orde te stellen. Destructieve processen vereisen structurerende en pacificerende interventies. Nitsun benadrukt hoe belangrijk het is dat de therapeut zich actief opstelt, verbanden legt en positieve connotaties aanbrengt (geciteerd in Wilschut & Riebandt, 2002
De algemene regel die stelt eerst de weerstanden te interpreteren en dan pas de inhoud is ook hier van kracht (Verbruggen, 2000). Ik probeer duidingen en interventies meer op groepsniveau dan op individueel niveau te geven. Steeds tracht ik een positieve instelling te behouden, maar soms verzwakt mijn aandacht, dwaal ik af en merk ik na een groepssessie bij mijzelf leegte, uitputting, dorst, neiging tot hardrijden, verlangen naar afzondering. De ‘antiattitude’, soms uitgedrukt door de groep in de loop van een sessie, heb ik bij het einde van de sessie overgenomen. Deze interactie van projectie en introjectie onder woorden brengen lukt mij vaak niet op tijd. Waarom deins ik terug voor de groep?
Vanaf het begin laat ik de groep aan het woord. Een stilte doorbreek ik niet vlug zelf, omdat de groep bestaat uit goed geschoolde en redelijk ik-sterke personen die initiatief kunnen nemen. Sinds enige tijd doorbreek ik stiltes wel eens. Stiltes waren in het verleden soms te lang, te ijzig, te onproductief. Onderschatte ik tot nu toe de ‘vanzelfzwijgende’ impact van weinig vertrouwen en veel afhankelijkheid op het groepsgebeuren? Immobiliseert ‘een groep collega's’ mij nog steeds te veel? Hoe kan ik mij als therapeut genoeg, maar ook niet te nadrukkelijk profileren in deze groep gelijken? Zeg ik beter niets, als bijna elk woord van mij op de korrel wordt genomen? Deze vragen worden, door ze nu expliciet te stellen, minder pregnant en retorisch.
De laatste tijd kom ik meer tussen, probeer ik door samen te vatten of te beschouwen de sfeer in de groep te verbeteren. Een zwijgende therapeut wordt gemakkelijk als Über-Ich beleefd; men noemt hem kritisch en veroordelend ten opzichte van wat er in de groep gezegd wordt (Berk, 1992). Ik word mij bewuster van mijn tegenoverdrachtelijk zwijgen, op afstand blijven, ertegenop zien of van diepzinnig interveniëren, (te) ver weg van de beleving van de groepsleden. Die bewustwording leidt tot meer souplesse en minder strijd tussen mij en de groep. Het is een gunstige ontwikkeling dat er zich nu, na een lange periode van vooral één-op-één groepsbanden, allerlei driehoeksrelaties aandienen in de groep.
Bijvoorbeeld: A en B hebben een goed contact, herkennen binnen en buiten hun werkomgeving veel bij elkaar, maar A heeft de indruk dat andere groepsleden dit contact verwerpen, de herkenning minimaliseren. B meent dat een ander groepslid, C, afgunstig is op hun goede band en hun goede verstandhouding tracht te dwarsbomen door hen te negeren. Het duo A en B heeft ook het idee dat er veel over hen gesproken wordt buiten de groep.
‘Violence fondamentale’ is een belangrijk begrip dat ik ontdekte bij de Franse psychoanalyticus Jean Bergeret. Het gaat om een overlevingsinstinct met narcistische kenmerken, dat zowel constructief als destructief kan zijn, een instinct dat voorafgaat aan libido en gericht is op zelfbehoud. Men kan het beschouwen als een elementaire verdediging van het eigen leven en de eigen belangen tegen de (nog weinig gedifferentieerde) ‘groteren’ of ‘sterkeren’. Bergeret ziet basaal geweld als een elementaire verdediging van elke mens tegen de anderen: ‘Eerst ik, dan de ander’ (Bergeret, 1994). Omgaan met basaal geweld is voor mij erg nuttig en nodig; het behoort zonder meer tot de essentie van mijn therapeutische werk (Verbruggen, 1999). Ook in deze groep word ik vaak met basaal geweld geconfronteerd. Agressie in de groep is bijna altijd een mengeling van primitief geweld met rijpere libido.
Bekende fenomenen onder siblings als afgunst, rivaliteit en jaloezie spelen een grote rol in de groep, maar ook gevoelens van intimiteit, bewondering en altruïsme zijn aanwezig. Dit alles komt aan bod, maar tegelijkertijd blijft het wat toegedekt. Ik verwijs hier naar de twee belangrijke taboes in zulke ‘broedergroepen’: onderlinge rivaliteit mag niet geuit worden en het incestverbod doet zijn werk (Berk, 1986
Geweld komt in deze groep steeds op een beschaafde wijze aan de orde: via intellectuele discussies, ingenieuze hernemingen of terugkoppelingen van andermans woorden, aanvallen op het psychoanalytische gedachtegoed, verwijzingen naar ‘de beste willen zijn’ of pogingen de strenge leider, die te weinig weet of geeft, schaakmat te zetten.
Bijvoorbeeld: Het beroep van psychotherapeut wordt door de groepsleden herhaaldelijk benoemd als een ‘hondenstiel’. Zij willen dat beroep nooit echt ten volle gaan uitoefenen, zullen zich niet inlaten met publiceren of opleiden. Zij willen op zoek naar een hobby die tastbaar blijft, bijvoorbeeld automechaniek, beeldhouwen, tuinieren of verbouwen.
Ik tracht dit alles toe te laten en te zien als een verwijzing naar the struggle for life met een positieve connotatie, maar soms vind ik het wel eens te veel van het goede. Deins ik te veel terug voor geweld in de groep, wil ik er te veel een goed verlopende groepstherapie van maken uit angst dat de groep uit elkaar zal vallen? Tenslotte is de freelance leertherapeut ook afhankelijk van het voortbestaan van de groep. Zonder groep is er geen violence, maar ook geen leven voor de leertherapeut.
Wat ik hier heb beschreven, is geen spectaculaire therapie. Het is verrassend vast te stellen dat wij therapeuten zélf een moeilijke en stroeve casus zijn. Tegelijkertijd zijn diezelfde therapeuten ook de volhouders, de diehards in de hier beschreven leergroepsituatie. Groepsleden en groepstherapeut doen hun best in deze leergroep en toch loopt het niet altijd vlot. Therapeuten in opleiding vertrekken met te veel bagage, met (te) veel weerstanden, hebben onderlinge contacten buiten de groep om en beschikken over intellectueel hoogstaand en vaak taalvaardig verzet.
Afhankelijkheid en idealisering zijn een geschikte voedingsbodem voor het ontstaan van charismatisch leiderschap, waardoor de opleiding afhankelijk wordt van de tekst van de meester. We zitten dan gevangen in een meesterdiscours (Lacan), waarin de groepsleden te weinig naar zichzelf verwijzen en te veel naar de leider als ‘sujet supposé savoir’, de alwetende therapeut. Veel scholen krijgen daardoor kenmerken van een cultus en ontwikkelen een jargon dat fungeert als weerstand tegen een vrije discussie (Lamers, 2000
Ik hoop dat deze korte beschouwing de beeldvorming over therapeuten kan helpen herzien. Ik besef dat ik mij kwetsbaar opstel, maar dat lijkt mij een beter en eerlijker uitgangspunt dan in de therapieliteratuur gebruikelijk is. Het is nodig dat we het imago van de perfecte, psychisch gezonde, onwankelbare therapeut doorprikken. Laten we psychotherapie liever zien als een ontmoeting tussen twee of meer kwetsbare menselijke wezens. Supervisoren of leertherapeuten moeten uitdrukkelijk geen model zijn van perfectie en alwetendheid – om te voorkomen dat jonge collega's eigen emoties en moeilijkheden schaamtevol blijven verbergen en verzwijgen (Van Gael, 1998). Falen mag en moet ons aan het denken zetten. Geïdealiseerde of almachtige aspecten van onszelf kunnen juist goed en duidelijk in vraag gesteld worden door de krachtige reacties van een therapiegroep.
‘Een gewone menselijke reactie is vaak meer waard dan een prachtige interventie’ las ik over de houding van de groepstherapeut in een boek van Berk (1992). Niets menselijks is ons vreemd, dat leerden ons ook de klassieke auteurs.
Literatuur
A special group