Lectuur van ‘De hersenen van Ulrike Meinhof’ stelt mij gerust wat de hersenen van Max Lauteslager betreft. De reden daarvoor heeft natuurlijk te maken met het feit dat zijn standpunt betreffende de verhouding psyche-soma en de impact daarvan op het gedrag grotendeels overeenkomt met het mijne – bien heureux de se retrouver ensemble. Ik hoop evenwel dat de reden voor mijn geruststelling verder gaat dan alleen maar deze herkenning van een gedeeld standpunt. Meer bepaald hoop ik dat onze opvatting ook wetenschappelijk onderbouwd kan worden. Met mijn bijdrage beoog ik een dubbel doel: enerzijds wil ik een aantal punten uit M.L.’s betoog nog verder uitwerken; anderzijds wil ik een aantal wetenschappelijke argumenten toevoegen. Achtereenvolgens schenk ik aandacht aan het etiologische vraagstuk, de segregatiefunctie en recent wetenschappelijk onderzoek dat een andere richting uitgaat.
M.L. richt zijn pijlen terecht tegen een monistische opvatting1, in voorliggend geval deze die elke vorm van etiologie uitsluitend in het lichaam situeert. De oorzaak wordt meestal als genetisch beschouwd, ook wel neurologisch, eventueel een vage combinatie van de twee. Een dergelijke opvatting is een typische illustratie van een dogmatisch paradigma dat uit hoofde van de zaak zelf vooral zelfbevestigend werkt. Wat erbuiten valt, wordt immers ófwel niet gezien ófwel simpelweg afgemaakt als ‘onwetenschappelijk’. Dat dit tot cirkelredeneringen leidt, is op zichzelf geen verrassing, wél dat een steeds groeiende groep wetenschappelijk geschoolde mensen dit blijkbaar niet beseft. De verwarring tussen correlatie en causaliteit, tussen cerebrale functie en cerebraal defect is in zekere zin lachwekkend, ware het niet dat de consequenties ervan zo zwaar zijn.
Het feit dat de gelovigen in het biologisch monisme toenemen – bij gebrek aan doorslaggevende wetenschappelijke argumenten kan ik ze niet anders benoemen – is historisch gezien makkelijk te begrijpen als het gevolg van een typische pendelbeweging. Een paar decennia geleden vierden we de hoogdagen van het constructivisme en gingen we ervan uit dat de mens ‘maakbaar’ was via de omgeving, en bijgevolg ook veranderbaar via ingrepen op die omgeving. Het is niet zo moeilijk om te zien dat dit constructivisme neerkomt op een psychologisch monisme. Wie het toen aandurfde om te opperen dat er misschien ook wel biologische factoren, eventueel zelfs oorzaken, een rol konden spelen, werd onmiddellijk neergebliksemd. Helaas bleven de verhoopte behandelingsresultaten uit – schizofrene patiënten werden niet zomaar terug gezond, delinquente jongeren veranderden niet in normale adolescenten en de rolpatronen waren blijkbaar ook niet zo makkelijk van tafel te vegen. De teleurstelling zorgde ervoor dat het constructivisme afgebroken werd en dat de pendel de andere richting uitging; vandaar het hedendaagse geloof in het biologisch determinisme.
Dit geloof beperkt zich ondertussen al lang niet meer tot een bepaalde groep wetenschappers, nee, het is een gedeeld discours geworden. Tijdens een informeel onderzoek binnen een Brits ambulant consultatiecentrum voor kinderen werd aan de ouders gevraagd wat zij dachten dat de oorzaak was van de problemen bij hun kind. Als eerste oorzaak gaven zij ‘iets in de hersenen’ aan, gevolgd door: bad genes. De derde naar voren geschoven oorzaak betrof de peers (slechte vriendjes!), de vierde food additives en pas als vijfde oorzaak werden early life experiences genoemd (Fonagy, Gergely, Jurist & Target, 2002, pp. 98-99). Dit discours wordt bovendien gretig door de media verspreid, ook door de zogenaamd betere pers. Nog niet zo lang geleden blokletterde ‘mijn’ krant triomfantelijk: ‘Moeder is een (h)gen!’. In het desbetreffende artikel kwam een wetenschapper aan het woord, die uiteenzette dat er op grond van onderzoek bij een of andere diersoort blijkbaar een verband te leggen viel tussen bepaalde genen en bepaald verzorgend gedrag. Wat mij toen aangenaam verraste, was de genuanceerdheid van die wetenschapper, en dit in schril contrast tot de zwart-witstelling van de titel…
De biologische bril heeft dus inderdaad borrelglazen op en zelfs een paar glaasjes te veel. Dit neemt niet weg – en hier vul ik M.L.’s betoog aan – dat de psychologische bril hetzelfde euvel vertoond heeft en nog steeds kan vertonen. Het monisme kan voor beide partijen gelden en veroorzaakt identiek dezelfde effecten. Op het vlak van de gevolgen voor de patiënt is een uitsluitend biologisch-deterministische visie, wat mij betreft, identiek aan een uitsluitend psychologisch-deterministische visie. Dit klinkt eigenaardig: een medisch-organische aanpak werkt toch vervreemdend voor de patiënt, terwijl de zorg voor de cliënt centraal staat in de psychologie? Dat dit niet het geval is, blijkt uit een nadere overweging van een der belangrijkste gevolgen van het monisme, zoals toegelicht door M.L.: een veronderstelde organische oorzaak ontslaat iedereen van zijn verantwoordelijkheid. Ik ga nog een stap verder: de vraag naar de etiologie is binnen ons vakgebied heel vaak een verdoken vraag naar de schuld en desgevallend naar de schuldige. Als de oorzaak in het lichaam ligt, is iedereen onschuldig; dan spreken we over toeval en ongeluk. Meteen wordt de patiënt gereduceerd tot een louter product, een resultaat van complexe, zij het gedetermineerde biochemische interacties. De behandeling dient dan van dezelfde orde te zijn en als subject komt hij of zij nauwelijks ter sprake.
Daartegenover mag men verhopen dat een psychologische aanpak een andere richting uitgaat en de mens als mens aan het woord laat. Het is mijn stelling dat – voorzover hier eveneens een monisme gehanteerd wordt – dit niet het geval is en het subject evenzeer in het verdomhoekje geplaatst wordt. Het klinkt heel psychologisch als we stellen dat slechte schoolresultaten het gevolg zijn van de echtscheiding van de ouders, dat delinquentie het resultaat is van een onveilige hechting en een ongelukkige jeugd, dat een fobie het product is van een leerproces. De boodschap blijft evenwel dezelfde: de patiënt heeft er weinig tot niets mee te maken, hij of zij is slechts de ruwe materie geweest, de homp klei waarop een aantal animatoren hun invloed hebben laten gelden. Voorzover het resultaat tegenvalt, dienen andere en betere animatoren de klomp te herkneden tot de gewenste proporties. Begrijp: in beide monismen – biologisch, psychologisch – blijft het subject als subject buiten spel; de oorzaak en dus de schuld liggen buiten hem of haar. Ingeval van een biologisch monisme wordt de etiologie volledig onpersoonlijk gemaakt (bad genes); ingeval van een psychologisch monisme wordt de etiologie wél persoonlijk en bijgevolg wordt ze binnen de kortste keren een schuldvraag: wat en vooral wie in de omgeving is verantwoordelijk voor het verkeerd kneden van de klei? De klei zelf blijft andermaal buiten schot, de oorzaak ligt ergens elders, liefst bij ‘de’ maatschappij, want dat is lekker onpersoonlijk. En vooral veilig, want de ouders naar voor schuiven als mogelijke oorzaak is vragen om moeilijkheden.
Dit is volgens mij een van de belangrijkste verklaringen voor het succes van het monisme: de schuldvraag wordt afgewenteld naar een elders, een ander, we hoeven niet voor de spiegel te gaan staan om een aantal vervelende vragen te beantwoorden. Dit brengt mij bij mijn tweede onderwerp: de segregatiefunctie binnen het psi-bedrijf. Collega M.L. wijst er terecht op dat de bevindingen van het genetisch monisme steevast voor de ander gelden, niet voor ons. Merkwaardig toch? We kunnen hoogstens hopen dat we die ander tot ons niveau kunnen optillen; de stap naar een eugenetica wordt plots griezelig klein en de geschiedenis toont vooral dat de mens heel weinig leert van de geschiedenis. Die segregatiefunctie is uiterst belangrijk, zeker in combinatie met de hoger besproken schuldvraag. Voorzover wij erin slagen de afwijkende ander als ziek te betitelen, bovendien ten gevolge van een onpersoonlijke oorzaak, blijven wijzelf volledig buiten schot. Dit is zonder twijfel een van de belangrijkste redenen geweest waarom Freud onder vuur lag en ligt, veel meer dan zijn veronderstelde panseksualiteit: zijn theorie en praktijk verplicht de mens ertoe zélf voor de spiegel te gaan staan en zichzelf in vraag te stellen. Dat doen we liever niet en daarom hebben we er steevast voor gezorgd dat de in de realiteit rondlopende, vreemde spiegelbeelden – de marginalen – zo ver mogelijk van ons verwijderd bleven. Vroeger voornamelijk letterlijk – kijk eens de locaties van psychiatrische ziekenhuizen na – en nu ook figuurlijk via een theorie. Ze zijn ‘anders’ dan wij. Begrijp: wij zijn normaal, zij niet.
Het belang van deze noodzaak om de ander-gelijke op afstand te houden blijkt uit iets wat op eerste gezicht een paradox lijkt. M.L. merkt zijdelings op dat de veronderstelde biologische oorzaak van psychopathologie en de aldus bewezen onschuld van de patiënt helemaal niet belet dat criminelen nog steeds veroordeeld worden. Hetzelfde geldt overigens evenzeer in geval van een veronderstelde psychologische oorzaak – ‘Brave New World’ en ‘1984’ zijn slechts uitvergrotingen van wat een hedendaagse protocollaire psychologische praktijk aan het uitvoeren is. Anders gezegd, die veroordeling is helemaal geen paradox, het ligt volledig in de lijn van de verborgen bedoeling. Op die manier kunnen we die ander, dat andere in onszelf, zo ver mogelijk van ons verwijderd houden. Dit kan prachtig in kaart gebracht worden via een toepassing van Lacans discourstheorie, met het meesterdiscours als vormgeving van die monistische paradigmata: de agens van een dergelijk vertoog ontkent de eigen verdeeldheid en functioneert als een man (vrouw) uit één stuk. Ik kan dit hier niet uitwerken (zie Verhaeghe, 2002), en beperk mij tot een citaat: ‘Zo groot is het afgrijzen van de mens wanneer hij de omtrekken van zijn macht ontdekt, dat hij zich afwendt van zijn eigen handeling wanneer die hem in zijn blootje zet’.2
Elk monisme leidt tot een impasse die merkwaardig genoeg de vorm van een dualisme aanneemt: het moet of de hersenen (genetica, synapsen,…) of de omgeving (opvoeding, ouders, school,…) zijn. Een dualisme heeft steevast tot gevolg dat men met lege handen overblijft: ‘Je geld of je leven’ – wat je ook kiest, je verliest. Daartegenover staat een andere wetenschappelijke visie, die een flink stuk moeilijker is. Het vertrekpunt ervan valt voor iedereen eenvoudig te begrijpen: elk levend wezen is een resultante van aanleg en milieu, waarbij de respectieve aandelen nauwelijks nog te onderscheiden vallen, laat staan te scheiden. Wetenschappelijk onderzoek, die naam waardig, dient daarvan uit te gaan. Dat dit inderdaad heel wat moeilijker is, maakt de uitdaging alleen maar groter. Bij wijze van conclusie bespreek ik drie voorbeelden.
Het eerste betreft de klassieke tweespalt tussen nature en nurture – begrijp in voorliggend geval: tussen lichaam en geest. Cosmides en Tooby (2001) hebben in hun laatste boek op een dusdanig overtuigende manier brandhout gemaakt van deze of…of-redenering, dat niemand deze nog staande zou mogen houden. Hun argumenten hier samenvatten zou enkel afbreuk doen aan de kracht van hun redenering; ik laat het bijgevolg aan de lezer over om dit zelf na te lezen.
Het tweede betreft een ondertussen klassiek onderzoek naar de erfelijkheid van schizofrenie. In 1994 konden Tienari cum suis op overtuigende manier aantonen dat het optreden van schizofrenie te maken heeft met een erfelijke factor. Terzelfdertijd konden zij even overtuigend aantonen dat een schizofrene doorbraak bij een kind van een schizofrene moeder slechts gebeurde wanneer dit kind geadopteerd en opgevoed werd door een disfunctioneel gezin. Wanneer dit niet plaatsvond, bleek het genetisch risico niet geactualiseerd te worden! Wat mij telkens opnieuw verwondert, is het feit dat deze studie relatief Bohn Stafleu van Loghum is. Ze past inderdaad niet in het hedendaags discours.
Mijn derde voorbeeld betreft een zo mogelijk nog ‘harder’ wetenschappelijk onderzoek, want met dieren en dus open voor elke vorm van manipulatie. Suomi (2000) onderzocht bij resusaapjes de impact van een bepaalde erfelijke factor, te weten het zogenaamde 5-HTT-gen. Het bleek dat in geval van een afwijking de desbetreffende individuen veel meer agressie en angst vertonen en bovendien sneller verslaafd raken aan alcohol (!). Dit afwijkende gedrag komt evenwel slechts tot uiting bij die individuen die niet in een normale ‘moederlijke’ omgeving opgroeien, maar die door de wetenschappers verplicht werden op te groeien in een peer reared environment. Kortom, het is de omgeving die al dan niet bepalend is voor het tot uiting komen van genetisch bepaalde gedragskenmerken.
Ik kom tot mijn besluit. Wetenschap is niet waardevrij; het wordt tijd dat we ons bevrijden van die illusie. De keuze van een onderzoeksonderwerp en methode wordt steevast gestuurd vanuit een bepaald mensbeeld en hetzelfde geldt nog veel meer voor de keuze van de te ‘bewijzen’ of te ‘weerleggen’ hypothesen. Ik heb daar weinig moeite mee, op één voorwaarde: dat zo'n waardebepaalde keuze expliciet verwoord wordt en niet verborgen blijft in de plooien van de wetenschappelijke toga. Pas dan kunnen we, in het beste geval, een en ander onderzoeken, met als risico of als bonus dat we onszelf ontmoeten in het spiegelbeeld dat de ander steeds is, of we dat nu willen of niet.
Literatuur
1 | Er is niets nieuws onder de zon. Monisme is de term waarmee in het begin van de 19e eeuw de anatomisten aangeduid werden, zijnde diegenen die ervan overtuigd waren dat de oorzaak van wat wij nu psychopathologie noemen uitsluitend te zoeken viel in het anatomische veld. Daartegenover stonden de dualisten die – in onze terminologie uitgedrukt – de etiologie zowel in de nature als in de nurture gaan zoeken. |
2 | In het origineel klinkt het zo veel mooier: Tel est l'effroi qui s'empare de l'homme à découvrir la figure de son pouvoir qu'il s'en détourne dans l'action même qui est la sienne quand cette action la montre nue (Lacan, 1966, p. 242). |