Het verheugt me om als nieuwkomer in de redactie dit nummer te mogen inleiden. Het is bovendien bijna een themanummer over eetstoornissen geworden, een onderwerp dat me aan het hart gaat. Eetstoornissen zijn hardnekkige problemen, zo blijkt in de praktijk, en al menig hulpverlener heeft zijn of haar tanden erop stukgebeten. Toch is het boeiend te blijven zoeken naar een betere aanpak van de problemen die zich voordoen in de behandeling van patiënten met een eetstoornis en in de therapeutische relatie met hen. In mijn opleidingstijd in de St. Jozef-kliniek te Kortenberg leek het alsof er twee categorieën hulpverleners bestonden: zij die zich aangetrokken voelden tot de problematiek van anorexiapatiënten – boulimia was toen nog niet aan de orde – en zij die daar volstrekt niets mee te maken wilden hebben, met afkeer en onbegrip reageerden en zich te machteloos voelden om hulp te bieden. Ik denk dat juist deze verdeeldheid onder hulpverleners de oprichting van de vele gespecialiseerde centra voor eetstoornissen gestimuleerd heeft. De belangstelling en expertise lijken hiermee behoorlijk te zijn toegenomen en de ‘machtelozen’ kunnen nu beargumenteerd verwijzen naar de experts.
De keerzijde van deze ontwikkeling is dat psychiaters en andere hulpverleners tijdens hun opleiding veel te weinig ervaring opdoen met eetstoornispatiënten, terwijl zij wel geconfronteerd kunnen worden met de meest bedreigende vormen van deze pathologie. In de praktijk blijkt immers dat juist de ernstigste en meest therapieresistente anorexiapatiënten, die in levensgevaar raken door hun ondergewicht, niet geholpen (kunnen) worden in de gespecialiseerde centra, maar terechtkomen in de reguliere psychiatrische afdelingen van algemene en psychiatrische ziekenhuizen, vaak met een gedwongen opname en met de noodzaak tot dwangbehandeling.
De casus van Van Opstal in dit nummer is in dat opzicht een belangwekkend artikel. Van Opstal geeft hier niet alleen inzage in de complexiteit van een dergelijke behandeling, maar hij laat ook de twijfel en de worsteling (met dwangmaatregelen) zien van een behandelaar met een integere benadering.
Het onderzoek van Noordenbos kan al even belangwekkend genoemd worden. De vraag welke herstelcriteria in de behandeling en in het onderzoek naar eetstoornissen gehanteerd worden, is tot dusverre onderbelicht gebleven in de vele publicaties op dit terrein. Deze criteria gaan over gedrag, lichaamsbeleving, lichamelijk, psychisch, emotioneel en sociaal functioneren. Uit deze diversiteit van problemen kan worden afgeleid hoe moeizaam, langdurig en ingrijpend dit herstelproces kan zijn of hoeveel noodzakelijke veranderingen doorgemaakt moeten worden om van herstel te kunnen spreken. Ik parafraseer hier Daansen (zie zijn recensie van het ‘Handboek Eetstoornissen’ in dit nummer): degenen die het gebruik van korte behandelprotocollen voor eetstoornissen propageren, zouden deze complexiteit ter harte moeten nemen.
In ‘Forum’ zijn drie reacties te lezen op de Forumbijdrage van Lauteslager over ‘25 jaar biohysterie’ in het meinummer. De auteurs schreven hun reactie op verzoek van de redactie. De Ruiter gaat de discussie met Lauteslager aan en probeert enige van zijn argumenten te weerleggen, die te veel gebaseerd zouden zijn op informatie uit de publieksmedia. Of zij erin slaagt recht te doen aan de complexiteit van het maatschappelijke probleem van de criminaliteit laat ik over aan de opinie van de lezer, nadat deze kennis heeft genomen van Lauteslagers repliek. Mooij houdt het kort en ondersteunt de kritiek op het heersende biologisme. Verhaeghe bekritiseert het terugkerende monisme en benadrukt de segregatiefunctie in het wetenschappelijk denken, dat wil zeggen: de vooropgezette bedoeling een scheiding aan te brengen tussen onszelf en anderen.
In de rubriek ‘Gelezen’ is Mas in zijn uitvoerige recensie van het ‘Handboek klinische psychodiagnostiek’ van (dezelfde) Verhaeghe onder de indruk van diens vermogen om met een sterk theoretisch en conceptueel alternatief te komen als antwoord op zijn kritiek op de beschrijvende DSM-diagnostiek.
Schacht beschouwt het ‘Praktijkboek persoonlijkheidsstoornissen’ van Sprey als een aanwinst omwille van de integratie van kennis in de diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoornissen binnen het cognitief-gedragstherapeutisch model.
De recensie van Schippers gaat over de specifieke kwetsbaarheid van homojongens in de ontwikkeling van hun zelfbeeld. Tot slot maakt Daansen een sterkte/zwakte-analyse van het al genoemde ‘Handboek Eetstoornissen'.
In de rubriek ‘Gehoord’ zijn verslagen opgenomen van de studiedag van de Vereniging voor Bondingpsychotherapie door Kooyman, van het symposium ‘Twintig jaar pijnmanagement: state of the art’ door Tromp en van de conferentie ‘Zachte landing: psychosezorg op maat’ door Van Gerven.