Gelijk in de middeleeuwen is er ook in de psychiatrie een tijd geweest dat men slechts oog had voor twee dimensies: de persoonlijkheid en de invloed van de omgeving. (…) Welke was die derde dimensie die door zijn afwezigheid de psychiatrie in de middeleeuwen hield? De dimensie die het vak diepte geeft, het vlak vult, er perspectief in aanbrengt, dat zijn de hersenen. (Kahn, inaugurele rede, 1994; geciteerd in Kopland, 2003)
[G]edrag wordt niet door hersenen geproduceerd, het wordt door hersenen mogelijk gemaakt. Hersenen zijn noodzakelijke voorwaarden voor gedrag, ze zijn niet voldoende, (…) zonder buitenwereld geen gedrag. (Kopland, 2003)
Ik dank Paul Verhaeghe en Antoine Mooij voor hun vleiende reacties en Corine de Ruiter voor haar weerwoord. Hoewel het in het licht van wat volgt misschien enigszins huichelachtig klinkt, waardeer ik het zeer dat zij (als enige opponent) de moeite heeft genomen om mijn stellingen aan te vallen. Laat ik met haar reactie beginnen.
Vluchtige lezing van De Ruiters reactie moet wel, naar ik vrees, instemming bij de lezer oproepen, zeker als deze ‘De hersenen van Ulrike Meinhof’ niet meer paraat heeft of helemaal niet heeft gelezen: De Ruiters betoog lijkt genuanceerd, met veel oog voor de niet-biologische aspecten van afwijkend gedrag. Maar die indruk is schijn, zoals ik hieronder zal proberen aan te tonen. Zij beweert onder andere dat voor mij ‘een neurobiologische verklaring van crimineel gedrag zo ongeveer in serie geschakeld [staat] met de medicamenteuze behandeling ervan’, dat ik ben blijven steken in een ‘gedateerd’ en ‘onproductief schisma tussen biologie (nature) enerzijds en psychologie/sociologie (nurture) anderzijds’ en (dus) in de ‘onproductieve nature-nurturecontroverse’, en dat ik ‘biologisch bijna volledig gelijk[stel] aan genetisch (erfelijk) bepaald’. Voorts: ‘Lauteslager is zeer stellig in zijn overtuiging dat alleen nurture een verklaring biedt voor criminaliteit’ en tot besluit: ‘Lauteslager lijkt te zeggen: het is óf hersenen óf maatschappelijke omstandigheden.’ (Let op de logische onverenigbaarheid van de twee laatste beweringen!)
1. | de onttovering van de mens: gretig, zo lijkt het wel, is de laatste 25 jaar de mogelijkheid van moreel gedrag en van subjectieve keuzen als een verouderd mensbeeld afgedankt en wordt de mens bij voorkeur gezien als een slechterik van nature, als een gepreprogrammeerde computer of als een aapachtig wezen dat nog maar nauwelijks aan het oerwoud lijkt te zijn ontsnapt. Niets onmenselijks is hem vreemd, zo lijkt de teneur te zijn. |
2. | de hegemonie van de sciëntistische blik: de natuurwetenschappelijke methode is zo langzamerhand in de menswetenschap dermate ingeburgerd dat men zich niet meer realiseert dat een mens nog wel iets meer is dan wat over hem met behulp van deze methode kan worden achterhaald. |
3. | een gevoel van minderwaardigheid van psychologen tegenover psychiaters en van beide beroepsgroepen tegenover ‘echte’ medici en ‘echte’ natuurwetenschappers. Uitvloeisel van dit ‘minderwaardigheidscomplex’ (Stephen Gould heeft voor dit verschijnsel ooit de veel mooiere term physics envy bedacht) is dat men zich identificeert met de ‘grote broer’ en probeert bij hem in het gevlei te komen. |
4. | een behoefte aan simplistische, monocausale verklaringsmodellen. |
5. | het verlangen zichzelf af te grenzen van de ander (in dit geval: de agressieveling of de misdadiger). Zodoende verhult of ontkent de wetenschapper zijn (of haar) eigen duistere kanten. |
Blijkens mijn uitspraak ‘we weten al eeuwen dat aanleg niets is zonder omgeving en omgeving niets zonder aanleg’ (p. 284) geloof ik, net als De Ruiter, dat zowel hersenen als maatschappelijke omstandigheden de voorwaarden scheppen voor crimineel gedrag. Als zij desondanks tot de conclusie komt dat ik alleen in externe determinanten van criminaliteit geloof en dat ik het nature-nurturedebat (in de zin van: het is óf nature óf nurture, niet allebei tegelijk) wil voortzetten, dan komt dat waarschijnlijk door mijn overduidelijke weerzin tegen het biologisme in de psychologie en de psychiatrie. De balans tussen nature en nurture als verklaringsgrond voor crimineel (en ander) gedrag is de afgelopen decennia totaal doorgeslagen naar het duo aanleg & erfelijkheid. Vandaar ook de ondertitel van mijn stuk: ‘25 jaar biohysterie’.
De indruk dat ik niet geloof in een biologisch aandeel in crimineel gedrag is onjuist. Ik hoef maar te wijzen op het simpele feit dat mannen veel meer (geweld)delicten plegen dan vrouwen. Zelfs de fanatiekste culturalist zal moeten toegeven dat biologische factoren hier een rol spelen. Dat sekseverschil valt namelijk onmogelijk te verklaren uit verschillen in opvoeding of uit een mogelijke bias van politie of rechterlijke macht (klassejustitie bestaat, maar seksejustitie?).
Het punt waarop de wegen van De Ruiter en mij vermoedelijk uiteengaan, is de mate van specificiteit van de biologische aanleg voor criminaliteit. Ik geloof in vrij algemene biologische voorwaarden van afwijkend gedrag (bijvoorbeeld sekse) en ben van mening dat Ulrike Meinhof en Volkert van der G. in biologisch opzicht niet wezenlijk verschillen van bijvoorbeeld (respectievelijk!) De Ruiter en Lauteslager. Anders gezegd: binnen de vrouwelijke en de mannelijke kunne bestaat een enorme variatie in gewelddadig en misdadig gedrag, die naar alle waarschijnlijkheid niet kan worden teruggevoerd op specifieke anatomische verschillen in de hersenen. Ik vermoed dat De Ruiter juist veel specifiekere (en exclusievere) biologische oorzaken vooronderstelt.
Een kwestie waarin ik De Ruiter enigszins gelijk wil geven, is de argumentatie van Schellekens over de erfelijkheid van criminaliteit. Hoewel ik nog steeds gecharmeerd ben van zijn argument dat Australië veel hogere criminaliteitscijfers moet vertonen dan moederland Groot-Brittannië mits criminaliteit erfelijk zou zijn, vind ik zijn redenering over sancties en selectiedruk bij nader inzien niet sterk: ‘selectiedruk’ is hier totaal niet aan de orde, omdat het een historische episode betreft die veel te kort is voor evolutionair-biologische veranderingen. Hetzelfde geldt ipso facto voor psychische stoornissen (of voor psychische stoornissen in de geschiedenis dezelfde sancties golden als voor misdaden – zoals De Ruiters redenering veronderstelt – wil ik in het midden laten).
Uit het feit dat ik met behulp van Schellekens’ argumentatie de stelling betrek dat het ‘uiterst onwaarschijnlijk [is] dat crimineel gedrag erfelijk is’ (p. 288) concludeert De Ruiter dat ik er ‘stellig’ van overtuigd ben ‘dat alleen nurture een verklaring biedt voor criminaliteit’. Maar er bestaat helemaal geen logisch verband tussen beide premissen: als crimineel gedrag niet erfelijk is, dan kan dat gedrag nog best een biologische oorzaak hebben. Wie stelt hier nu ‘biologisch bijna volledig gelijk aan genetisch (erfelijk) bepaald’?
De Ruiter heeft wellicht een punt als zij mij verwijt dat ik mij ‘voornamelijk [beperk] tot commentaar op citaten uit interviews in de publieksmedia, hetgeen een nogal eenzijdig beeld opwerpt van de visies van deskundigen op dit gebied.’ Het zou kunnen dat ik bijvoorbeeld de ADHD-specialist Barkley onrecht heb gedaan door alleen te lezen wat de krant over hem te zeggen heeft (‘Barkley verwacht dat de wetenschap binnen vijf jaar kan aanwijzen welke genen verantwoordelijk zijn voor ADHD’, p. 275 en de Volkskrant van 9 maart 1999). Maar Barkley werd niet geïnterviewd; hem werd ongevraagd een uitspraak in de mond gelegd; met De Ruiter en Doreleijers is iets heel anders aan de hand. Ik heb juist ook willen laten zien hoe bepaalde wetenschappers de publieke opinie via de kranten beïnvloeden en zelfs bespelen. Als het waar is, zoals De Ruiter beweert, dat hun genuanceerde opvattingen telkens worden ‘vereenvoudigd’ om hapklaar te worden opgediend ‘voor een groot publiek’, dan zou een hoogleraar daar na een slechte ervaring toch verder voor moeten passen. Maar dat gebeurt niet: sommige wetenschappers doen bij iedere gelegenheid weer even gretig hun woordje in de pers. Doreleijers en De Ruiter waren ook weer onmiddellijk bereid commentaar te geven toen de Volkskrant stampij maakte over de Asperger-diagnose die de psychiater Oosterhof met de natte vinger over, maar zonder Volkert van der G. had gefabriceerd.1 In zulke gevallen moet je niet achteraf gaan klagen als je op je woorden in de krant wordt aangesproken.
Het zou dus wel eens precies andersom kunnen zijn: deze wetenschappers voeden met hun ongenuanceerde en dus onwetenschappelijke statements de vooroordelen van journalisten en lezers. Als de oudervereniging van ADHD-kinderen als haar officiële standpunt (p. 275/6 en de Volkskrant van 9 maart 1999) verkondigt dat ADHD een ziekte is die niet met gedragstherapie maar met medicijnen moet worden bestreden, dan kunnen we daar de pers toch niet de schuld van geven? Wetenschappers als Doreleijers en De Ruiter dragen met hun ongenuanceerde stellingen over ADHD belangrijk bij tot de verbreiding van dergelijke vooringenomen opvattingen. Ook wetenschappers zijn bepaald niet ongevoelig voor de tijdgeest en de waan van de dag.
Veelzeggend is bovendien alles waar De Ruiter niet op ingaat. Ze verdedigt zich niet tegen mijn kritiek op haar hetzerige uitlatingen over de controverse Grijs/Buikhuisen in haar inaugurele rede en ze reageert evenmin op mijn verwijt dat haar redenering over psychopathie cirkelvormig is (deze cirkelredenering duikt hier trouwens in licht gewijzigde vorm opnieuw op). Helaas doet ze ook geen poging een antwoord te formuleren op mijn klemmende vraag: ‘Kan iemand mij uitleggen waarom de sequens psychopathie-limbisch systeem-crimineel gedrag wetenschappelijk zo veel belangwekkender is dan de psychologische keten psychopathie-emotie-crimineel gedrag?’ (p. 277), terwijl die vraag zeer relevant is voor haar vertoog.
In plaats daarvan komt ze met ‘interessante’ onderzoeken en modellen waarin je de fysiologische termen moeiteloos door psychologische kunt vervangen en ze maakt nergens duidelijk wat nu precies de meerwaarde is van al dat gebiologiseer. Ze verwijst naar filosofische begrippen als constructivisme & pragmatisme en poneert de stelling ‘Die ideeën en theorieën die door hun praktische oplossingen leiden tot een afname van criminaliteit dragen daadwerkelijk bij aan de kennis op dit terrein’. Maar dan stopt ze; nergens laat ze zien wat dat pragmatisme oplevert en welke ‘praktische oplossingen’ daadwerkelijk hebben geleid tot een vermindering van de criminaliteit. Wat moeten we – een zuiver wetenschappelijke interesse even daargelaten, want het gaat nu om toepassingen in de praktijk – met al die kennis over amygdalae en limbische systemen? Hééft zulke kennis al bijgedragen tot vermindering van de criminaliteit? Of gáát die wetenschap criminaliteit voorkomen? Hoe dan? Alle potentiële boefjes onder de scanner?
Natuurlijk heb ik me het hoofd gebroken over de vraag waarom De Ruiter zich op het pragmatisme beroept. Het axioma van het pragmatisme luidt, zoals bekend: er is niet één enkele waarheid. Als argument wordt bij voorkeur verwezen naar de natuurkunde: zowel de golf- als de deeltjestheorie biedt een bruikbare beschrijving van het verschijnsel ‘licht’. Met bruikbaar wordt bedoeld: toepasbaar, werkzaam, effectief. Wat ‘werkt’, is ‘waar’. Ik vermoed dat De Ruiters rationale ongeveer de volgende is: ze transplanteert een simpele theorie, die op een ander terrein (namelijk in de medische wetenschap) ‘werkt’ – die theorie houdt in: afwijkingen zijn een ziekte en die ziekte wordt veroorzaakt door een lichamelijk defect – naar het domein van de gedragsafwijkingen en psychische stoornissen, in de verwachting dat die theorie daar even effectief zal zijn. Enige probleem: díe effectiviteit is nog allerminst bewezen… En op het moment dat enige effectiviteit blijkt, is het nog allesbehalve zeker dat die ook echt iets zegt over de theorie in kwestie. Die effectiviteit kan wel aan iets heel anders liggen. Als iedere ‘werking’ steun biedt aan een ver verwijderde theorie, dan is het pragmatisme, zoals ik al vreesde, een voorwendsel voor wetenschap-met-de-natte-vinger.2
De Ruiter lijkt in haar reactie steeds te laveren tussen biologisme en (om haar term te gebruiken) constructivisme. Aan het begin en aan het einde van haar stuk toont ze haar genuanceerde gezicht in hoogst abstracte modellen met veel nadruk op psychologische en (sociale) omgevingsfactoren. Maar nergens geeft ze aan hoe dat model in onderzoek handen en voeten zou moeten krijgen. Zodra ze concreet over onderzoeksbevindingen begint, verdedigt ze steeds het primaat van de biologie. Met haar betoog over de amygdaladisfunctie lijkt ze te willen zeggen: ‘Hou nu maar op met dat zoeken naar externe factoren, het zit ‘m toch in de biologie.’ Een van de belangrijkste zinnen uit haar stuk luidt: ‘Een causaal verband tussen deze tekorten en de ontwikkeling van psychopathie is hiermee uiteraard nog niet aangetoond.’ Maar in het hele verdere relaas over de amygdaladisfunctie wordt de biologische oorzakelijkheid toch weer sluipenderwijs ingevoerd: ‘Als psychopathische trekken samengaan met een amygdaladisfunctie, zal empathietraining (die overigens vaak wordt toegepast bij delinquenten) geen effect sorteren.’ De disfunctie maakt dus, als ik De Ruiter volg, leren (in elk geval van empathie) onmogelijk. Dus: het biologische bepaalt wat eraan schort en wat eraan gedaan kan worden (therapie). Aan het begin van de keten staat de amygdaladisfunctie: deze hersenstoornis leidt tot een gebrek aan empathie, (dus) tot psychopathie en daaruit volgen dan weer de gewelddaden. Geen enkele andere (hypothese over de) oorzaak wordt overwogen, geen idee hoe die specifieke disfunctie zou kunnen ontstaan; dus het ligt voor de hand haar als oorsprong of oorzaak te beschouwen.
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat De Ruiter eraan toevoegt dat de onderzoeken die zij noemt ‘ook geen antwoord geven op de vraag waarom deze neuronale systemen niet goed functioneren’ en zij voegt er hoopvol aan toe: ‘het ligt in de verwachting dat toekomstig onderzoek naar de morfogenese van deze hersengebieden deze vragen zal kunnen beantwoorden.’ Dat zou erop kunnen wijzen dat zij nog een andere oorsprong of oorzaak veronderstelt, maar dan is weer onduidelijk waarom zij zo veel belang hecht aan het mechaniek. Mij lijkt kennis van die hersenprocessen in dat geval ongeveer net zo belangrijk als kennis van de cilinderinhoud tijdens het autorijden.
En wordt met het onderzoek van Wootton, Frick, Shelton en Silverthorn (1997, zie literatuurlijst De Ruiter), waarin bleek dat psychopathische kinderen gedragsproblemen krijgen zonder dat de opvoedingskwaliteit daarbij van belang is, niet op z'n minst gesuggereerd dat ze ‘gewoon’ een hersenstoornis hebben waar geen lief vadertje of moedertje iets aan kan veranderen? De Ruiter sluit haar amygdalabetoog af met: ‘Deze onderzoeken tonen uiteraard niet aan dat alle delinquent gedrag verklaard kan worden uit neurobiologische disfuncties’ (mijn cursivering, ml.) O nee, gelukkig, maar déze dus wel!?
Ross en Pam waarschuwen in hun Pseudoscience in biological psychiatry uit 1995 voor de tot niets verplichtende ‘lippendienst’ die wordt bewezen aan het axioma dat zegt: ‘overal en altijd [wordt] de mens gezien als een bio-psycho-sociale eenheid’ (geciteerd in Kopland, 2003, p. 40) – lippendienst waarna men weer met een gerust geweten over kan gaan tot de orde van de dag: biolog(ist)isch onderzoek. Bij De Ruiter (zij tooit de biopsychosociale vooronderstelling alleen met een andere naam: het ‘constructivistische’ model) blijkt die lippendienst uit haar toevoeging van een mooie maar nietszeggende figuur en de (onvindbare) zin van Kandel (1998) ‘het neurobiologische substraat van gedrag is altijd het resultaat van een dynamisch proces van genetische, ontwikkelings-, stress- en sociale factoren.’ Ze zijn nietszeggend omdat je – welk standpunt je in de onderhavige kwestie ook inneemt – het met zo'n figuur en zo'n zin onmogelijk oneens kunt zijn. Hier worden wetenschappelijke voorkeuren afgedekt met een biopsychosociaal sausje. Ik sluit me van harte aan bij Verhaeghe, die ervoor pleit dat iedere ‘waardebepaalde keuze expliciet verwoord wordt en niet verborgen blijft in de plooien van de wetenschappelijke toga’.
Ik ben vanzelfsprekend zeer ingenomen met de steunbetuigingen van Mooij en Verhaeghe. Vooral de reactie van laatstgenoemde is het bestuderen meer dan waard (op zijn enige punt van kritiek ga ik straks in). Mooij beperkt zich er in zijn reactie jammer genoeg toe mijn stuk te bejubelen en over de huidige situatie te somberen, terwijl hij gezien zijn publicaties heel wat meer te zeggen heeft. In zijn recentste werk (Mooij, 2002) stelt hij dat ‘de moderniteit’ naar zijn mening twee polen heeft: die van de vrijheid (subjectiviteit) en die van de beheersing (instrumentaliteit). De huidige psychiatrie vertegenwoordigt de laatste pool: ‘De hedendaagse psychiatrie is in haar richtinggevende waarden bepaald door gerichtheid op transparantie, instrumentaliteit en uitsluiting van de subjectieve dimensie’ (p. 36). Hij wijst op terugkerende modes: ‘Zo heeft de psychiatrie in de twintigste eeuw de omslag laten zien van een natuurwetenschappelijk en positivistisch denkklimaat naar een geesteswetenschappelijke en maatschappijkritische oriëntatie, die weer werd opgevolgd door de thans heersende positivistische golf. Van iets grotere afstand bezien blijken heersende tendensen binnen een wetenschap (…) zich gelijktijdig in andere wetenschappen voor te doen en zo maatschappelijke ontwikkelingen te weerspiegelen’ (p. 38).
Toonaangevend is op dit moment ‘de psychiatrie die zich als medische en natuurwetenschappelijke discipline wil vestigen. Deze oriëntatie vindt haar oorsprong in de mechanisering van het wereldbeeld, die zich ook over het menselijk lichaam is gaan uitstrekken, waardoor het (…) kon gaan verschijnen als een buitengewoon ingewikkeld mechaniek. (…) Op de psychiatrie toegepast leidt deze visie inhoudelijk tot een conceptie van psychische stoornis waarin lichamelijke en biologische factoren als beslissend worden gezien bij het ontstaan ervan. Als centraal referentiepunt treedt in de plaats van het [psychodynamische] begrip “conflict” dat van “defect”. De behandelingsvoorstellen zijn in het verlengde hiervan overwegend biologisch, gedragsmatig en instrumenteel. (…) Deze benadering – die de thans heersende is – gaat ten koste van de sfeer van de subjectiviteit en leidt tot een zekere ontmanteling van menselijke verantwoordelijkheid. Psychische stoornis wordt vooral gezien als iets dat iemand overkomt als het gevolg van cerebrale disfunctie, genetische defecten en dergelijke, waarvoor men geen verantwoordelijkheid kan dragen’ (p. 43). De concentratie van de psychiatrie op de instrumentele pool is volgens Mooij een manier om onder de vlag van wetenschappelijkheid de confrontatie met de complexiteit van psychische problematiek en stoornis te ontlopen – ‘wat uiteindelijk een weerspiegeling is van de hedendaagse cultuur’ (p. 51).
Is de manier waarop de psychiatrie zich ontwikkelt relevant voor deze discussie? Ik meen van wel. Ik noemde in het begin al de neiging tot identificatie met de natuurwetenschappelijke ‘grote broer’. Verder wil ik wijzen op de weerspiegeling die Mooij in bovenstaand citaat aanroert: wetenschappelijke opvattingen staan zelden los van maatschappelijke ontwikkelingen. En ten slotte: nu het wetenschapsfilosofische project van Popper op diens eigen scherpzinnigheid is stukgelopen3, gaat het er niet meer zozeer om dat je met je theorie gelijk hebt (want dat valt niet meer definitief uit te maken) maar dat je gelijk krijgt. Anders gezegd: lobbyen, coalitievorming en compromissen sluiten, zijn een deel van de wetenschappelijke professie geworden: ‘Dat de wetenschapsbeoefenaar de natuur in zijn laboratorium manipuleert, is reeds lang bekend. [De wetenschapsonderzoeker] Latour laat echter zien dat de wetenschapsbeoefenaar deze manipulatiepraktijken tot buiten het laboratorium moet uitbreiden, om werkelijk succesvol te zijn. (…) [De wetenschapper moet daartoe] zijn concurrenten de baas blijven. Zwakke tegenstanders moet hij uitsluiten; sterke in zijn kamp zien in te lijven. (…) Wetenschappers wenden zich niet alleen tot elkaar; ze oriënteren zich op maatschappelijke bewegingen en proberen ook niet-wetenschappers van het belang van hun werk te overtuigen. (…) Latour legt er de nadruk op dat wetenschapsbeoefenaren bijzondere strategieën hanteren om de superioriteit van hun inzichten veilig te stellen. Ze bouwen gigantische netwerken om hun macht te vergroten’ (Widdershoven, 1992, pp. 38-40). Zo bezien is het niet meer dan begrijpelijk dat de forensische psychologie aanschurkt tegen machtige(r) familieleden, zoals de psychiatrie en de medische wetenschap.
In de psychiatrie lijken de biologische psychiaters inmiddels de macht te hebben overgenomen, in elk geval aan de top (aan de basis wordt hardop gemopperd; zie Pols, 2003). De toonaangevende figuren in de Nederlandse psychiatrie, René Kahn, Frank Koerselman, Theo Doreleijers en Bram Bakker – om de spraakmakendste te noemen) verkondigen op dit moment voortdurend het standpunt dat de psychiatrie weer een medisch specialisme moet worden. Wat ze daarmee vooral bedoelen te zeggen is: iedere gedragsafwijking moet worden beschouwd als een ziekte waaraan een hersenstoornis ten grondslag ligt. De veelzeggendste uitspraak is in dit verband van Koerselman (2002, p. 498): ‘Waar bij suikerziekte de alvleesklier niet goed functioneert, gaat het bij schizofrenie of depressie om circuits in de hersenen en stressregulerende hormoonsystemen.’4 Het hoeft geen betoog dat er in de huidige psychiatrie zeer veel nadruk gelegd wordt op de ‘successen’ van de farmacotherapie (zie voor een zeer kritisch en overtuigend tegengeluid Van den Burg, 1994; 1998, 2003) en dat het belang van psychotherapie gering wordt geacht (al kan men de evidence based cognitieve gedragstherapie niet geheel negeren).
Ik beschouw Doreleijers en De Ruiter, mijn belangrijkste doelwitten in ‘De hersenen van Ulrike Meinhof’, als spraakmakende exponenten van de harde, natuurwetenschappelijke lijn in de forensische psychiatrie/psychologie én van bovengenoemde trend in de psychiatrie. De Ruiter, al is ze ‘slechts’ psycholoog, schurkt duidelijk aan tegen de biologische psychiatrie, ook in de kwestie Volkert van der G., over wie zij opmerkte: ‘Het is niet iemand met een tekort, maar met een defect’ (de Volkskrant, 28 juni 2003). Zij zet zich af tegen het van oudsher psychoanalytisch georiënteerde forensische onderzoek van verdachten, zoals dat naar haar mening in het Pieter Baan Centrum (PBC) gestalte krijgt. De Volkskrant van 4 juli 2003 meldt over haar: ‘De hoogleraar verklaarde dat het PBC zich te veel beperkt tot psychoanalytisch onderzoek, zonder te kijken naar neurobiologische afwijkingen als hersenbeschadigingen.’ Minder praten, meer scans.
Naar mijn stellige overtuiging is de medische, biologistische theorie van afwijkend gedrag een doodlopende weg (stelling p. 273 en passim). Natuurlijk mag die hypothese worden onderzocht, maar ik voorspel de biologische psychiatrie en aanverwanten vooral stilstand en veel kritiek. Die kritiek komt overigens, ook in de psychiatrie zelf, al aardig op gang: zie bijvoorbeeld de geestige tirades van Treffers (2003a en b). Misschien zit ik er met mijn diagnose-van-de-koude-grond (p. 278) over het minderwaardigheidscomplex van psychologen en psychiaters toch niet zo ver naast: de hardliners zijn in mijn ogen het slachtoffer van een verlammende angst niet wetenschappelijk genoeg te zijn.
Waarom is het ‘medische’ model van (afwijkend) gedrag een doodlopende weg? Het gedrag van een individu is niet (causaal) te verklaren en dus niet te voorspellen. Niet, zoals vaak wordt beweerd, ‘omdat we nog niet genoeg weten’ (dat zou een kwestie van tijd en doorzettingsvermogen zijn), maar omdat menselijk gedrag principieel onvoorspelbaar is: een mens heeft namelijk ook nog keuzemogelijkheden. Met alléén oorzaken is gedrag eenvoudigweg niet uitputtend te verklaren. De psychologie (in de ruimste betekenis van het woord, dus inclusief de psychiatrie) is een beklagenswaardige discipline: zij wil een natuurwetenschap zijn, maar de aard van haar object leent zich daar niet toe. Zij is eropuit gedrag van een individu te voorspellen, maar dat laat zich niet voorspellen. Een voorspelling is hooguit mogelijk op grond van een gemiddelde, maar een gemiddelde geldt nooit voor een individu. Zoals Piet Grijs 25 jaar geleden al zei naar aanleiding van de onderzoeksplannen van Buikhuisen (Vrij Nederland, 13 mei 1978): ‘Er is maar één biologisch kenmerk dat zakkenrollers en alleen zakkenrollers bezitten: dat ze met hun hand in andermans zak zitten. Er is dus maar één proef te verzinnen om iemands misdadigheid te meten: te kijken of hij een misdaad begaat. Maar dan is het te laat.’ De psychologie is gedoemd achteraf te ‘verklaren’ (begrijpen is misschien een beter woord) waarom een crimineel een misdaad heeft begaan.
Ieder deterministisch model, of het nu is van externe of van interne (psychologische en/of biologische) determinanten (in- of exclusief hun interactie), schiet tekort. Dat is ook mijn antwoord op de terechte opmerking van Verhaeghe5over determinering door omgevingsfactoren; ik ben me van die valkuil bewust (al had ik daar wellicht in mijn stuk iets duidelijker over kunnen zijn). In een ver verleden pleitte ik al voor een ‘kritiese psychologie’ die ruimte bood aan de subjectieve factor; haar wetenschapsopvatting en mensbeeld hang ik nog steeds aan: ‘Wil de psychologie haar objekt recht doen in plaats van het tot objekt te maken, dan moeten haar methoden uitgaan van de menselijke subjektiviteit/intersubjektiviteit. Waar subjektiviteit in het keurslijf van het natuurwetenschappelijk experiment wordt geperst, verliest de psychologie het specifieke karakter van haar onderzoeksobjekt uit het oog’ (Almer, Junk & Lauteslager, 1986, p. 217; cursivering in origineel, spelling ongewijzigd gelaten). De kritische psychologie van Klaus Holzkamp (1927–1995) is wellicht een product gebleken van vrolijker tijden, toen we nog een rooskleurig beeld hadden van de menselijke mogelijkheden, het menselijke tekort nog niet zo duidelijk aan het licht was getreden (althans voor toenmalige optimisten als ik) en we een rechtvaardiger samenleving nog haalbaar en maakbaar achtten. Maar de kritiek van de kritische psychologie op de ‘traditionele’ psychologie staat naar mijn mening nog altijd fier overeind en de richting waarin zij haar theoretische vernieuwing zocht, is naar mijn mening ook nog altijd relevant.
Ondanks de stevige kritiek die vanuit de kritische psychologie op de psychoanalyse werd geleverd, bleef het werk van Freud de inspiratiebron voor een (verbeterde) subjectwetenschap. Er is veel kritiek op de psychoanalyse mogelijk: als behandelmethode is haar effectiviteit zacht gezegd omstreden en ze is in de ogen van velen geperverteerd tot een platgetreden verklaringssjabloon. Maar veel van haar theorievorming blijft onmisbaar, want: ‘De psychoanalyse is voor ons belangrijk omdat zij het enige tastbare voorbeeld van een wetenschap is die methodisch een beroep doet op de zelfreflectie’ (Habermas, 1968, p. 262). Hopelijk kan het lacaniaanse gezichtspunt dat Verhaeghe in zijn nieuwste boek (2002, zie de recensie elders in dit nummer) hanteert om het ‘theorieloze’ DSM-denken aan te pakken voor nieuwe impulsen zorgen. Maar – en in dit opzicht onderschrijf ik Mooijs pessimisme – dat alles zal nog veel tijd kosten: ook met drie zwaluwen is het nog lang geen zomer.
Eén troost: ‘grote broer’ is een beetje een dommekracht. Veel spierballen, weinig hersens. Laten we dus niet wanhopen.
Literatuur
1 | Zie in het bijzonder de Volkskrant van zaterdag 28 juni 2003 en de nasleep ervan tot en met de gele kaart van de inspecteurs Kingma en Lucieer in NRC Handelsblad van 11 juli 2003. |
2 | Als bijvoorbeeld het feit dat Prozac (bij sommige mensen) werkt tegen depressie de theorie van het tekort van een of ander stofje in de hersenen (serotonine) heet te bevestigen, dan is wetenschap een karikatuur van zichzelf geworden. En toch wordt er vaak zo (simplistisch) geredeneerd. |
3 | Popper wees erop dat niet alleen hypothesen, maar ook de waarnemingen die zulke hypothesen moeten bevestigen of ontkrachten door theorie worden gestuurd – waarmee het kritisch rationalisme zijn eigen graf dolf. Maar ook ‘The structure of scientific revolutions’ van Thomas Kuhn, voor het eerste verschenen in 1962, heeft natuurlijk een belangrijke bijdrage geleverd tot de teraardebestelling van het kritisch rationalisme, en zelfs van de gehele wetenschapsfilosofie: ‘Sedert Kuhn is de wetenschapsfilosofie getransformeerd in wetenschapsonderzoek. Men houdt zich niet langer bezig met het opstellen en rechtvaardigen van methodologische regels die de wetenschap richting moeten geven, maar men onderzoekt hoe wetenschapsbeoefenaars zelf hun activiteiten organiseren’ (Widdershoven, 1992, p. 35). |
4 | Onderscheid tussen oorzaken en bemiddelende processen wordt blijkbaar al niet meer gemaakt. Want hoewel we bij diabetes mogen aannemen dat die stoornis van de alvleesklier ook werkelijk de oorzaak van de ziekte is, gaat het bij schizofrenie en depressie waarschijnlijk gewoon om mediërende hersenprocessen of epifenomenen en niet om oorzaken. |
5 | Het verbaast me dat Verhaeghe zich beroept op Cosmenides en Tooby, voorvechters van de zogenaamde evolutionaire psychologie. Als er één stroming is in de psychologie die het menselijk subject heeft proberen op te sluiten in de kooi van het genetische determinisme is het de evolutionaire psychologie (erfgenaam van de nog meer omstreden sociobiologie). |