Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2003
10.1007/BF03062033

Artikelen

Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

Frans DepesteleContact Information

(1) 

Contact Information Frans Depestele
Email: frans.depestele@skynet.be

Abstract  Uitgaande van een schema dat in vijf ruimten differentieert wat er in experiëntiële psychotherapie gebeurt, worden de verschillende soorten spreken van de cliënt onderzocht. We kunnen in het schema een plaats geven zowel aan het retorische spreken van de cliënt als aan zijn poëtische spreken. Meer bepaald kunnen we de prototypische plaats begrijpen van de gedachtefiguren enerzijds (retoriek) en van de tropen en woordfiguren anderzijds (poëtiek). We tonen met voorbeelden uit de praktijk hoe met deze bijzondere verwoordingen vruchtbaar kan worden gewerkt.
Frans Depestele studeerde geneeskunde en filosofie en is werkzaam als psychiater-psychotherapeut in een ambulante praktijk.
Correspondentieadres: Grotstraat 100, 3200 Aarschot (België).

Inleiding

Het belangrijkste middel dat een cliënt gebruikt om in zijn therapie vooruit te komen is zijn taal. In dit artikel willen we de taal in het algemeen en de persoonlijke taal van een cliënt als instrument in experiëntiële psychotherapie nader bekijken, namelijk hoe dit instrument precies werkt in therapie, hoe we het kunnen verfijnen, en hoe we het als therapeut nog fijner kunnen hanteren.

In experiëntiële psychotherapie probeert men verandering te bewerkstelligen in en via de beleving. De cliënt bevindt zich in een probleemsituatie. Deze situatie doet hem iets of betekent iets voor hem, en op de een of andere manier voelt hij dit bij zichzelf. In de therapie probeert hij vooruit te komen door deze beleving uit te spreken. De belangrijkste bondgenoot van de beleving is de eigen taal van de cliënt. De woorden en de zinnen die hij voor zijn beleving vormt, komen er het dichtste bij. De beste manier voor hem om te weten wat hij voelt, is om dit gevoel zo goed mogelijk te vatten in woorden. Dan kan de beleving ook in beweging komen. Ook voor de therapeut is de taal of de tekst van de cliënt de belangrijkste weg om te begrijpen wat er in hem omgaat.

Te eenzijdige aandacht voor de tekst houdt echter het gevaar in aan de beleving van de cliënt voorbij te gaan. Niet alle tekst komt immers rechtstreeks uit de beleving; soms zijn de verwoordingen van de cliënt ver van zijn beleving. De therapeut probeert dan de cliënt en de beleving langs een andere weg te bereiken dan via diens letterlijke tekst, maar toch kan ook dan die tekst soms helpen om bij de beleving te komen. Maar als een cliënt wel min of meer vanuit de beleving spreekt, staat een tekst die van hem gekomen is juist dicht bij de beleving, want hij is zojuist uitgesproken. Als de therapeut dan bij de tekst is, is hij dicht bij de beleving.


Spreken in de therapeutische ruimte(n)

De relatie tussen tekst en beleving is niet eenvoudig (Depestele, 2000a). De cliënt in therapie is ook niet altijd dicht bij de beleving of bezig zijn beleving te exploreren. De diverse manieren waarop een cliënt kan werken in een sessie van experiëntiële psychotherapie hebben we elders beschreven in een schema van vijf ruimten (Depestele, 2000b). Het spreken van de cliënt en de verhouding van dit spreken tot zijn beleving verschillen in de opeenvolgende ruimten en een gedifferentieerd zicht van de therapeut op de taal van de cliënt kan hem helpen in zijn interventies. Eerst bekijken we wat er in de verschillende ruimten gebeurt, daarna hoe de taal is in elk van de ruimten.

Therapie begint met het installeren van de relatie met een therapeut. In de sessies neemt de cliënt het woord. Hij is in eerste instantie gericht op de therapeut, tot wie hij met meer of minder grote moeite spreekt over zijn problemen. Vanaf het eerste contact richt de cliënt zich tot een ander, die zo de andere pool wordt van de relatieruimte (R1) die de cliënt installeert.

Na verloop van tijd, en bij sommige cliënten sneller dan bij andere, gaat de aandacht weg van de therapeut en buigt ze zich terug of ‘re-flecteert’ ze zich op de eigen beleving. Zo wordt een innerlijke psychologische ruimte gevormd door de cliënt en datgene waar hij zich innerlijk op richt: de reflectieruimte (R2). Soms wil de cliënt zijn beleving bewerken (R2a), bijvoorbeeld: ‘Ik moet ophouden met mij schuldig te voelen.’ Als de cliënt verder komt, probeert hij de beleving aan het woord te laten, wat ze ook inhoudt (R2b).

Verder merkt de cliënt nu, op bepaalde momenten van dit reflecterend verwoorden, dat hij wel contact heeft met een beleving maar hij vindt er geen woorden voor; zijn tekst loopt uit op enkele puntjes …… Wanneer hij zijn aandacht focust op die woordenloze beleving – waarvoor we verder het teken ….. gebruiken – creëert hij een ruimte met als polen zijn focusaandacht enerzijds en het onduidelijke punt anderzijds: de focusruimte (R3); een woordenloze beleving of een ….. wordt een ‘felt sense’ genoemd (Gendlin, 1991) of een gevoelde zin.

Via een zoekproces, dat zich vervolgens afspeelt tussen dat stukje beleving en de woorden en de zinnen die de cliënt uitprobeert, lukt het hem misschien om ‘het’ toch te verwoorden. Zo'n verwoording of symbolisatie is een veranderingsstap en gaat gepaard met een lichamelijk gevoelde opluchting (‘felt shift’ of belevingsverschuiving). Hier zijn het de beleving aan de ene kant en de verwoording aan de andere kant die de polen vormen van de symbolisatieruimte (R4).

Na de sessie gebeurt het soms dat nieuwe ideeën en een verwoording onverwacht opduiken. Dit is iets wat de cliënt overkomt, zonder dat hij iets doet; hij moet er wel voor openstaan en het ontvangen. Het is hier het diepere proces zelf dat zonder meer tot vooruitdragende symbolisatie komt. De innerlijke belevingsruimte die aldus gevormd wordt door de zichzelf spontaan openende, diepe beleving en de ontvangende cliënt noemen we de zelfsymbolisatieruimte (R5).

Deze opeenvolgende therapeutische ruimten mogen niet verward worden met de fasen in een therapie. Zo staat de symbolisatieruimte (R4) niet voor de vierde fase van een therapie, want er komt talloze keren een veranderingsstap. In de eerste plaats toont het schema een cyclus die vele keren doorlopen wordt. En aan de hand van die stappen gaat de therapie langzaam vooruit: lange tijd kan een cliënt hoofdzakelijk in de relatieruimte verblijven en van daaruit enkele veranderingscycli doormaken en later in de therapie kan hij vooral in de reflectieruimte vertoeven. In de tweede plaats toont het schema dus hoe het ‘hoofdverblijf’ van de cliënt langzaam opschuift (fasering). Tot zover wat er bij de cliënt gebeurt tijdens de therapie.

Hoe is de cliënt en hoe is zijn interageren vóór de therapie? In wat we de pathologische ‘ruimte’ kunnen noemen – ruimte tussen aanhalingstekens, want er is eigenlijk nog geen ruimte (R0) – kan de relatie die bijvoorbeeld een obsessionele persoon met een ander installeert de vorm aannemen van steeds geruststelling vragen en deze ook krijgen; of hij vraagt zijn partner steeds dat deze eveneens de wasrituelen uitvoert en deze gaat er ook op in. Het spreken van de persoon is hier een vragen, en een vragen dat de ander zichzelf in dit aspect wegcijfert.

Hiermee komen we bij de vraag: hoe is de taal in de opeenvolgende ruimten? De obsessionele persoon overtuigt de ander om een bepaalde rol op te nemen (R0). Ook als de cliënt in therapie komt, gaan de pogingen om te overtuigen verder in de relatieruimte (R1), waar ze nu gericht zijn op de therapeut en meestal veel bedekter en in allerlei vormen (overdracht) voorkomen. In de reflectieruimte (R2) richt de cliënt zich niet meer zozeer tot de therapeut, hij buigt zich terug op zichzelf. Maar in eerste instantie is ook dit nog een toespreken van zichzelf (R2a), een proberen te overtuigen; het is een retorisch spreken. Bijvoorbeeld eisen stellen aan zichzelf: ‘Ik moet meer mijn best doen.’ Of: ‘Ik moet mij vermannen; ik mag mij niet angstig en zwak voelen.’ De cliënt wil een stukje beleving niet laten bestaan.

In contrast hiermee komt er vanaf een bepaald moment in de reflectieruimte bij de cliënt, in de plaats van het toespreken van de beleving, een innerlijke attitude van zich wel te kunnen openstellen voor een stukje problematisch beleven; het mag bestaan; hij geeft het ruimte en het kan zich beginnen ontvouwen. Het reflecteren van de cliënt is hier vrij (R2b); en ook al is de beleving zelf nog niet volledig vrij, de cliënt kan verwoordingen gewoon laten komen vanuit wat hij ‘daar’ voelt. Vanaf dit punt zouden we het spreken van de cliënt willen typeren als poëtisch spreken.

Het nog onvrij reflecterend spreken (R2a) is weliswaar een eerste poging tot terugkeer bij zichzelf, maar het blijft nog te veel iets doen met zichzelf: een aspect van het zelf moet bewerkt of weggewerkt worden. In het vrij reflecterend spreken (R2b) mag dat aspect wel bestaan, naast de beter aanvaarde aspecten in de beleving. Hier probeert de cliënt het geheel van de beide kanten aan het woord te laten komen; dit impliceert een ander soort spreken. Dit is de echte terugkeer tot zichzelf, de terugkeer tot op het punt dat dit zelf vanuit zichzelf, vanuit zijn diverse en soms tegenstrijdige tendenties maar toch min of meer als één voortgang zoekend geheel en met één stem, zich probeert uit te spreken en aldus voortgang te vinden. Hoger hebben we gezien hoe dit zich in de focusruimte (R3) en in de symbolisatieruimte (R4) nog verdiept. Focussen (R3) is openstaan voor onduidelijke beleving; de cliënt voelt die onduidelijkheid; de beleving mag nu ook bestaan waar ze voorlopig nog onduidelijk is. Als de verwoording ervan uiteindelijk lukt (R4), is het punt gekomen waarop de cliënt erin slaagt de beleving helemaal vrij te laten, namelijk in de verwoording.

We zien dus dat de cliënt vooral retorisch spreekt in het eerste deel van het schema van experiëntiële psychotherapie (R1 tot R2a) en vooral poëtisch spreekt in het tweede deel (R2b tot R4).


Spreken als retoriek en poëtiek

Het onderscheiden van soorten spreken, soorten schrijven, soorten tekstvorming in retoriek en poëtiek vindt zijn oorsprong bij Aristoteles (Ricœur, 1975). Waar retoriek tot doel heeft de ander te overtuigen probeert poëtiek de waarheid te zeggen door middel van mimesis of uitbeelding of weergave (Aristoteles, 1971). Mimesis is niet louter het maken van een dubbel; het is nabootsen maar ook op een hoger plan brengen. De dichter beeldt een aspect van de werkelijkheid uit en brengt dit daardoor tot vervolmaking (IJsseling, 1990). Op gelijkaardige wijze kunnen we zeggen dat bij een cliënt die iets van zijn beleving zo precies mogelijk uitzegt meer gebeurt dan louter een kopie maken van dat iets.

Met de tweedeling in retoriek en poëtiek kunnen we ook kijken naar het spreken van de cliënt in psychotherapie. In de reflectieruimte (R1) probeert de cliënt vanuit zijn psychologische nood de therapeut te overtuigen een bepaalde rol op te nemen. Dit is de overdracht, gebeurt grotendeels onbewust en komt tot uiting in het spreken van de cliënt, en de therapeut voelt die druk in de tegenoverdracht. Deze onbewuste retoriek maakt voor de lacaniaanse psychoanalyse het fundament uit van het psychotherapeutisch spreken (Mooij, 1975; Van der Zwaal, 1997). Het proberen te overtuigen gaat verder in de retorische omgang van de cliënt met zichzelf (R2a). Hier is het een spreken tot zichzelf om zichzelf te overtuigen en om het beeld dat men van zichzelf heeft te verdedigen. Het is defensief spreken; iets wordt in een bepaald licht gesteld of het wordt in een bepaald opzicht verborgen.

Daarna gebeurt een ommekeer. In plaats van zichzelf en zijn beleving te bewerken laat de cliënt nu de beleving bestaan zoals ze is. Hij staat er vrijer tegenover. Het spreken vanuit die beleving is poëtisch omdat de cliënt meer probeert de waarheid te zeggen door middel van weergave ervan, omdat hij zo'n beleving in haar waarheid laat beginnen te spreken (R2b). Dat de cliënt een vrijere innerlijke attitude heeft, wil nog niet zeggen dat de beleving zelf helemaal vrij spreekt; de beleving is vrijer in de zin dat ze ruimte krijgt, maar ze zal zich nog niet meteen helemaal kunnen ontvouwen omdat er nog onbewuste tendenties (krachten) zijn die het spreken mee bepalen (zie verder). Waar ze in het onvrij reflecterend spreken (R2a) nog werd bewerkt, krijgt de beleving in R2b een eerste graad van vrijheid: de beleving spreekt enkel voorzover de gewone taal haar min of meer vlot weergeeft. De beleving krijgt een tweede graad van vrijheid in de focusruimte (R3): ze krijgt de gelegenheid om uit te lopen op een …..; de cliënt geeft de beleving een kans om ook in haar onduidelijkheid te bestaan. In de symbolisatieruimte (R4) krijgt de beleving nog meer vrijheid: daar kan ze zich exact expliciteren. Deze juistheid gaat gepaard met een bevrijdende, fysiek gevoelde opluchting.

Poëtisch spreken in therapie is proberen te durven zichzelf uitspreken, zichzelf tonen aan zichzelf zoals men is en zichzelf niet langer verbergen. Overigens stelt ook de literatuurwetenschap dat in de poëtiek de zender of de auteur van de boodschap centraal staat en in de retoriek de ontvanger ervan (Kibédi Varga, 1970); de eerste bedoeling van poëtiek is niet een effect te hebben op de ontvanger maar iets uitgedrukt te krijgen en zo een effect te hebben op zichzelf. Op een bepaald moment is de cliënt beter in staat de waarheid te laten komen over hoe hij in zijn situaties staat en probeert hij dit in woorden mimetisch weer te geven. En dat is opluchtend (shift) zoals de ‘catharsis’ bij het gedicht (Ricœur, 1975). Wat de cliënt nu doet, is louter proberen de beleving weer te geven, ze voor zich uit te zetten, ze zich te laten tonen, ze zich in woorden te laten ‘uitbeelden’: mimesis. Op de therapeutische kracht van dit spreken heeft vooral de experiëntiële psychotherapie gewezen.


Verwoordingen en bijzondere varianten ervan

Na deze algemene omschrijving van retorisch en poëtisch spreken gaan we nu bij de literatuurwetenschap te rade om deze begrippen meer te preciseren; daarna zullen we nagaan hoe dit ons kan helpen om preciezer te ‘kijken’ naar en om te gaan met het spreken van de cliënt. Retoriek en poëtiek zijn twee algemene omschrijvingen voor de houding die de cliënt in zijn spreken aanneemt, in zijn spreken tegenover de ander en in zijn spreken voor zichzelf. Hoe hij spreekt, toont hoe hij omgaat met de ander, met zichzelf en met zijn waarheid. De therapeut luistert naar wat de cliënt zegt, maar hij let ook op hoe deze het zegt, op de vorm van diens verwoording; hij luistert ook naar de manier waarop de cliënt zijn spreken vormt of ‘figureert’.

Het is fascinerend te zien hoe de verwoording van eenzelfde gedachte of beleving op zeer veel verschillende manieren gevormd kan worden. Erasmus (1982) werkt in hoofdstuk 33 van zijn ‘De Copia’ zo'n 150 varianten uit van de zin ‘Je brief heeft me zeer verheugd’. Uit de vorm waarin de persoon iets zegt, valt veel te leren. De vele manieren om een zin te ‘wenden’ – Quinn (1993) geeft zijn boek als ondertitel '60 ways to turn a phrase’ – zijn evenveel manieren om iets te doen met de gedachte die we erin willen uitdrukken. Men kan dit louter opvatten als het ‘omturnen’ van een bepaalde zin, maar we kunnen het ook zien als het omturnen van datgene wat eerst in die zin gezegd werd en nu in een variant ervan. Op deze manier kijken naar een variatie van een uitdrukking focust de aandacht ook op datgene van waaruit de variatie komt: wat gevarieerd zal worden, is niet alleen de verwoording maar tegelijk het erin verwoorde. Op deze manier leren kijken naar de tekstvormingen kan de therapeut ook helpen zien hoe de cliënt omgaat met zijn beleving en hoe hij zijn beleving vormt of ‘figureert’.

De vele mogelijke variaties in de verwoording worden in de literatuurwetenschap van oudsher ‘tropen’ en ‘figuren’ genoemd (Quintilianus, 2001; Van Gorp, 1999); bij deze laatste worden de gedachtefiguren en de woordfiguren onderscheiden. Het woord ‘trope’ is Grieks voor ‘wending’ of ‘draaiing’; ‘figuur’ komt van het Latijnse woord voor ‘beeld’ of ‘vorm’. Voor een lijst van de tropen en figuren verwijs ik naar Quintilianus (2001); hij was de eerste die – in de eerste eeuw na Christus – een volledig overzicht schreef van deze materie.

Volgens de klassieke definitie gaat het bij de trope om een manipulatie van de betekenis (Leeman & Braet, 1987). In de metafoor ‘Achilleus is een leeuw’ wordt het woord ‘leeuw’ nieuw gebruikt en krijgt het nu de betekenis moedig; het wordt nu ‘gewend’ naar deze nieuwe betekenis. Men kan ook zeggen dat ‘moedig’ vervangen wordt door ‘leeuw’. Dit is een voorbeeld van een metaforische vervanging, een vervanging op basis van een gelijkenis tussen ‘moedig’ en ‘leeuw’ (Lausberg, 1960). De zin ‘in de haven liggen twintig zeilen’ is een voorbeeld van een metonymische vervanging, een vervanging op basis van nabijheid en samenhang: ‘zeilen’ en ‘zeilschepen’ gelijken niet op elkaar maar horen wel bij elkaar.

Bij een figuur gaat het om een manipulatie van de vorm, manipulatie van de taal- of woordvorm (woordfiguur) of manipulatie van de gedachtevorm (gedachtefiguur). Woordfiguren zijn gebonden aan een bepaalde woordvorm: we moeten ons richten naar de letterlijke figura van het woord of een deel ervan, dat bijvoorbeeld herhaald wordt in de paronomasia (woordspel van op elkaar gelijkende woorden) die we onder meer vinden in Then I become alive, alerted, alarmed. Ook bij een ellips, het weglaten van één of meer woorden die in de zin syntactisch vanzelfsprekend lijken, zoals in de zin ‘de boom mag verbrand (worden)’, zijn we gebonden aan die bepaalde woorden. Dat is niet zo bij de gedachtefiguren, die een ‘eigenaardige’ (Leeman & Braet, 1987, p. 108) vorm van de gedachte benoemen: van een mededeling kunnen we een uitroep maken of een retorische vraag. Bijvoorbeeld in plaats van te zeggen ‘Hij is een wreedaard’ kan men uitroepen ‘O, wat een wreedaard!’ of de retorische vraag stellen ‘Is hij geen wreedaard?’ We kunnen er woorden in veranderen zonder dat de figuur verdwijnt.

Tropen en figuren zijn middelen om iets te zeggen op een manier die mooi is en vaak kernachtig de essentie weergeeft. Ook de cliënt in therapie zal af en toe zo'n bijzondere uitdrukking vormen. De vraag die we ons nu stellen, is: op welke plaatsen in het schema van experiëntiële psychotherapie komen deze bijzondere verwoordingen en hebben ze daar ook een bijzondere functie? We zullen zien dat we in het retorische – eerste – deel van het schema (R1 tot R2a) vooral de gedachtefiguren vinden (die we daarom eerst behandelen) en in het poëtische – tweede – deel van het schema (R2b tot R4) vooral de tropen en de woordfiguren.


Gedachtefiguren

De gedachtefiguren beogen een effect dat specifiek retorisch is: ze willen in de eerste plaats overtuigen. Leeman en Braet (1987, p. 109) zeggen: ‘In de gedachtefiguren [wordt] de communicatie met de hoorder/lezer gemanipuleerd.’ Men probeert een effect te hebben op de ander met bijvoorbeeld een uitroep of met een retorische vraag. Een cliënt richt zich bijvoorbeeld tot zijn therapeut met de retorische vraag ‘Wat moest ik anders doen?’ of met de gedachtefiguur dubitatio (twijfel): ‘Wat zou u in mijn plaats doen?’. Men wil de ander beïnvloeden.

Met een bepaalde uitspraak wil men bijvoorbeeld de ander waarschuwen. Zeggen ‘het ijs is dun’ kan louter een vaststelling zijn, maar de spreker kan ook een waarschuwing willen geven aan een ander; dit is de ‘act in saying’: in het zeggen doen we iets (taaldaad: Austin, 1962). Naast het meedelen van een inhoud wil men ook een effect hebben op de ander. Datgene wat gezegd wordt, kan een bevel zijn, een gebed, een verslag, een dreiging, een ondervraging, een antwoord enzovoort; deze voorbeelden van gedachtefiguren vindt men reeds terug bij Aristoteles (1971). De gedachtefiguren willen de ander bewerken en in de tekst van een cliënt in therapie zal hun prototypische plaats dan ook het eerste deel of het retorische deel van het schema van de therapeutische ruimten zijn.

Een dergelijk retorisch effect vindt plaats in de relatieruimte (R1), waar het grotendeels onbewust kan verlopen. Dit facet van therapie wordt vooral in de lacaniaanse visie naar voren geschoven. Mooij (1982) beschrijft de manier waarop de analysant spreekt als volgt. Hij gaat uit van de vier elementen die de klassieke retorica (Leeman & Braet, 1987) constitueren, namelijk (1) het onderwerp, (2) de spreker, (3) de tekst, en (4) het publiek. Parallel hiermee toont hij hoe de spreker (1) een inhoud meedeelt (propositio), een inhoud die (2) hij kan beweren, vragen, eisen, beloven enzovoort (de houding die hij tegenover de inhoud aanneemt, de propositionele attitude of de taaldaad); en (3) via een bepaalde vormgeving wil hij (4) bij de ander al dan niet bewust een bepaald effect bewerkstelligen. Hoe dit met een eenvoudig taalmiddel kan, toont de cliënt die in zijn uitleg aan de therapeut een zin vaak afsluit met ‘Ja?’ en gewoon verder spreekt. Hij verwacht geen antwoord; hij gaat er gewoon van uit dat de therapeut bevestigt wat hij zegt. Met aandrang wil hij de therapeut doen ja zeggen.

Voorbij de gerichtheid op de ander kan de retoriek of het overtuigen ook naar zichzelf gericht zijn, naar ‘de ander’ in zichzelf zou men kunnen zeggen. Bij sommige cliënten komen de defensies vooral relationeel tot uiting (R1), bij andere tonen ze zich vooral in de psychische omgang met zichzelf. De cliënt bevindt zich dan wel in de reflectieruimte, maar hij is met zichzelf retorisch bezig (R2a), bijvoorbeeld geruststellend in ‘Het is toch niet zo erg wat ik gedaan heb’ of verwijtend in ‘Had ik dat maar niet gedaan!’ of bestraffend in ‘Ik moest dat maar niet gedaan hebben’, belovend in ‘Van nu af aan zal ik …’, controlerend in ‘Heb ik niets verkeerds gedaan?’ enzovoort. Met deze zinnen probeert de cliënt de eigen beleving te bewerken in plaats van die aan het woord te laten.

Dit overtuigen van de ander (R1) en van zichzelf (R2a) gebeurt automatisch, het is een drang, het gebeurt grotendeels onbewust: we kunnen spreken van retorica van het onbewuste. Dit is een term van de lacanianen (Mooij, 1975; Van der Zwaal, 1997) maar die omvat bij hen ook en vooral datgene wat wij hierna onder de poëtiek zullen bespreken.

Voor de goede orde van de uiteenzetting vervolgen we nu niet onmiddellijk met de vrije reflectieruimte (R2b), maar behandelen we eerst de tropen in hun functie in de symbolisatieruimte (R4), omdat we van daaruit hun functie in R2b beter zullen kunnen uitleggen, en daarna ook beter de overgang zullen kunnen maken naar de woordfiguren in R2b.


Creatie van een trope

De meest typische plaats waar de tropen in het schema van experiëntiële psychotherapie een functie kunnen hebben, is de symbolisatieruimte (R4). Daar probeert de persoon bewust om iets waarvoor hij nog geen woorden heeft onder woorden te brengen. De persoon heeft een beleving, maar hij heeft er geen woord voor; hij heeft een gevoelde zin of een …... Een oplossing is soms de creatie van een metafoor. Stellen we ons even in de plaats van de dichter die over Achilleus een bepaald facet voelt waarvoor hij geen woord heeft en die een gewoon woord op een nieuwe manier gaat gebruiken: ‘Achilleus is een leeuw’. In plaats van zijn gewone gebruik (het woord leeuw verwijst naar dat dier) wordt het woord leeuw nu nieuw gebruikt door de dichter, namelijk om iets dat hij in zijn ….. van Achilleus aanvoelt, te expliciteren. In de nieuwe aanwending wordt het woord ‘leeuw’ nu gewend (úñäðù, wenden; úñïðïò, wending) – Quintilianus (2001) gebruikt de term ‘overgebracht’ (p. 442), vergelijk ìäúáöïñäù (meta-foreoo: over-brengen, over-dragen) – naar een andere dan zijn gewone zaak, namelijk dat dier. Het wordt nu naar ….. gewend om deze ….. te zeggen.

Soms zegt een cliënt die een ….. zoekt te verwoorden: ‘Het is zoiets als …’. Eigenlijk probeert hij een metafoor te creëren, zoals de dichter: ‘Achilleus is (zoiets als) een leeuw’. Als er dan een woord komt, wendt hij het naar datgene wat hij wil uitdrukken. Op te merken valt dat de cliënt hier bewust en actief aan het proberen is om met dit woord, in een nieuw gebruik ervan, deze ….. te vatten. Een andere cliënt heeft een ….., zoekt naar een woord dat ‘het’ uitdrukt en vindt in eerste instantie dat het woord ‘kiezen’ zijn gevoelde zin misschien wel weergeeft. Maar hij blijft scherp in contact met zijn gevoelde zin en voelt dat de gewone betekenis van het woord ‘kiezen’ de fijne nuance die zijn ….. aangeeft niet precies vat (en het gevaar inhoudt dat hij met alleen dit woord het contact met die nuance kan verliezen). Wat hij voelt in zijn ….. is ‘kiezen’ én iets meer. Het is een speciaal soort kiezen, er zit ook iets in van ‘plukken’, het is een kiezen dat een soort plukken is. Wat gebeurt er hier? Het woord ‘kiezen’ wordt gebruikt om deze precieze nuance die deze cliënt nu voelt weer te geven, maar het is een ongewoon gebruik. In het gewone gebruik staat ‘kiezen’ voor ‘bij meerdere mogelijkheden zich beperken tot een ervan’, en is kiezen niet hetzelfde als plukken. Bij het weergeven van deze ….. komt ‘kiezen’ naar voren in de nieuwe betekenis van kiezen-dat-ook-een-plukken-is.

Goed contact houden met de gevoelde zin doet het woord ‘kiezen’ werken op de precieze manier die deze gevoelde zin vraagt. Dit is een fijn werk met woorden, met wat ze – experiëntieel gebruikt – meer kunnen doen. Deze cliënt heeft niet genoeg aan de gewone betekenis van het woord ‘kiezen’, hier wil hij dat ‘kiezen’ werkt in deze precieze nuance die hij voelt, namelijk dat het dit soort kiezen uitdrukt, het kiezen-dat-ook-een-plukken-is. Van dan af krijgt ‘kiezen’ voor hem een nieuw gebruik of een nieuwe betekenis. Er is dus ook een soort insisteren (Gendlin, 1998): de cliënt blijft het woord ‘kiezen’ dicht bij zijn ….. houden, en daardoor komt de unieke nuance van zijn gevoelde zin naar voren en krijgt het woord – met de precisering – deze nuance te pakken en krijgt het zelf ook deze unieke betekenis erbij.

Dit betekent niet dat de persoon tot een soort autistische taal komt; hij kan niet zomaar het woord ‘melk’ gaan gebruiken voor zijn ‘grote teen’. Men moet het woord ‘melk’ nemen met alle betekenissen die het reeds heeft in de taal. Een woord werkt enkel nieuw als het zijn oude betekenissen mee in deze ….. brengt. Als een woord zijn oude uses niet zou meebrengen, zou het niet langer dat woord zijn. In het nieuwe gebruik van een woord zijn de betekenissen die het woord al heeft impliciet aan het werk (Gendlin, 1991). Het insisteren van de persoon is overigens een wezenlijk element van de zuiver taalkundige definitie (zie verder) van een trope bij Lausberg, die de rol benadrukt van ‘de semantische wil (…) van de spreker’ bij de vorming van een trope (Lausberg,1960, p. 282; cursivering in origineel).

De vorming, zoals we die hier beschrijven, is dus een bewust proces. Als dit in psychotherapie gebeurt, is dit creëren van een metafoor, poëtiek. Het is niet een overtuigen van zichzelf zoals in R2a. Wat hier in de symbolisatieruimte (R4) gebeurt, is mimesis van een …..; het is poëtiek, en wel bewuste poëtiek. Wij willen hiervoor de term poetica van het bewuste gebruiken. En bewuste tropen zijn dus prototypisch voor R4.


Hergebruik van een trope

Het bovenstaande behandelde de creatie van een metafoor of een trope. Eenmaal gecreëerd, wordt een trope voortdurend opnieuw gebruikt. De gewone taal en het gewone spreken zitten vol met gevormde tropen. We gebruiken ze zonder het te beseffen. De metaforen en andere tropen worden metaphors we live by (Lakoff & Johnson, 1980); ze worden zo gewoon dat we niet meer beseffen dat het metaforen zijn. Ze verschijnen onwillekeurig hier en daar in ons spreken, in onze tekst. We zeggen vaak meer dan we bewust willen zeggen of willen bedoelen, en we zijn ons er vooral niet van bewust dat we bepaalde woorden of uitdrukkingen gebruiken om iets te zeggen. Dat is ook het geval met de tropen en de metaforen die in ons gewone taalgebruik zitten. We gebruiken ze vaak zonder het ons bewust te zijn. We zouden kunnen zeggen: ze worden gebruikt door het onbewuste.

Wat de notie ‘het onbewuste’ betreft, komt de cliëntgerichte opvatting ervan in belangrijke opzichten dicht bij de algemeen psychoanalytische opvatting van het onbewuste (Finke, 1993) en de experiëntiële opvatting dicht bij de lacaniaanse, talige opvatting (Depestele, 1995; 2000a). Wel zoekt men in de experiëntiële psychotherapie naar andere formuleringen ervoor dan in termen van entiteiten. In plaats van te spreken met substantieven over ‘het onbewuste’ en ‘de driften’ zal men meer nadruk leggen op de werkwoorden en proberen procestermen te gebruiken, in formuleringen zoals ‘er is een onbewust gedreven worden’ of ‘onbewuste tendenties of strevingen’. Die strevingen uiten zich onder meer in het spreken; proberen een beleving onder woorden te brengen is ook proberen vooruit te komen en in dat proces verschijnen er soms tropen.

In psychotherapie hebben onbewuste tropen hun plaats vooral in de ruimte van het vrij reflecteren (R2b) en daarop zullen we onze uiteenzetting nu verder richten. In R2b kan de cliënt de beleving vrijer laten spreken (zie hoger). Hij is in contact met zijn beleving en laat de verwoording komen, in gewone taal. Hij spreekt zich uit, legt als het ware zijn beleving voor zich uit. Dit gaat redelijk vlot; het is niet een zoeken naar woorden voor een ….., want hier bevindt hij zich vóór de ruimte waar een ….. komt. De woorden komen vanzelf. De cliënt staat ook niet echt stil bij een beleving; zijn aandacht is wel in het belevingsgebied dat hij wil weergeven, maar het spreken van daaruit verloopt quasi automatisch en zonder te beseffen of zich er (goed) van bewust te zijn hoe hij het zegt. Hij let er niet op welke woorden en uitdrukkingen hij gebruikt. Dit is deels een onbewust proces, waarbij hij ook onbedoeld dingen zegt. In dit proces duiken hier en daar onbewust tropen op.

De creatie van een trope werd hoger gedefinieerd als het wenden van het woord naar de nieuw uit te drukken betekenis ….. (in R4). Het hergebruik van een trope (in R2b) daarentegen kan misschien beter verduidelijkt worden met de definiëring ervan in termen van vervanging. Hierbij gaan we uit van de definitie van een trope door Lausberg (1960, p. 282/3): ‘De trope (…) plaatst een semantisch niet-verwant woord in de plaats van een eigenlijk woord. (…) De semantische wil (…) van de spreker doelt (…) met het nieuw ingezette woord in de zinssamenhang op de betekenis van het verdrongen woord: de trope geeft aldus aan het tropisch aangewende woord een nieuwe betekenis’ (cursiveringen in origineel). Van de metafoor ‘Achilleus is een leeuw’ kunnen we zeggen dat de woorden ‘een leeuw’ in de plaats gekomen zijn van het woord ‘moedig’ in de zin ‘Achilleus is moedig’. De semantische wil van de spreker doelt met het nieuw gebruikte woord leeuw op de betekenis van het weggedrongen woord ‘moedig’. Laten we opmerken dat de beschrijving, hiervoor, van de creatie van een trope in de symbolisatieruimte (R4) niet goed beroep kan doen op het begrip vervanging, want er is daar enkel een …..; er is nog geen woord, en het kan dus ook niet vervangen worden. Verder neemt het nieuw gebruikte woord daar ook niet ‘de betekenis van het verdrongen woord’ over, maar zal het de betekenis vatten van de 'referent’ – namelijk de ….. – waarnaar een woord op die plaats zou kunnen verwijzen. Hier, in de ruimte van het vrij reflecteren (R2b), is er nog geen ….., maar is er wel een woord, dat dus vervangen kan worden.

Volgens de definitie in termen van vervanging wordt een woord weggedrongen. Dit sluit goed aan bij het begrip ‘verdringing’ van de psychoanalyse. In het psychoanalytische schema ‘defensie-angst-impuls’ kunnen de tropen gezien worden als een afweermiddel om een te beangstigend woord niet te laten doorkomen en onbewust te houden. Deze beschrijving in termen van vervangen, wegduwen, niet laten doorkomen enzovoort is een mechanistische voorstelling van de zaken. Laten we proberen dit meer procesmatig en experiëntieel te beschrijven. In de ruimte van het vrij reflecteren (R2b) probeert de cliënt zijn beleving mimetisch weer te geven. Maar ook als men zo waarheidsgetrouw mogelijk wil spreken, is dat niet vanzelfsprekend; hoger zeiden we dat in R2b de cliënt vrijer staat tegenover zijn beleving, maar dat daarom de beleving zelf nog niet helemaal vrij is in wat ze zegt en hoe ze het zegt. Men probeert soms bewust de dingen wat zachter of bloemrijker voor te stellen, bijvoorbeeld met een beeld; of anders gezegd: met beeldspraak. Maar dit gebeurt ook zonder dat we het beseffen of het ons bewust zijn. En wel als volgt. In de spreekstroom komt een woord, of beter: neigt de spreker naar een woord dat spanning en onrust geeft. De beleving neigt naar een woord dat een lichte angst geeft en quasi automatisch gaat de spreker naar een ander woord. Met andere woorden: er is een belevingstendentie en een neiging naar een bepaald woord waar het lichaam niet op zijn gemak bij is en op geleide van (de vermijding van) die lichamelijke onrust1wordt het eerste woord vermeden en komt een ander woord. Sneller dan we ons kunnen realiseren, komen er woordkeuzes en zinswendingen in de plaats van andere. En zo komen ook tropen.

Laten we dit nog vanuit een andere hoek bekijken. Door de aan-de-gang-zijnde tekst wordt in de vrije reflectieruimte (R2b) iets losgewoeld in de diepte van de beleving (in de diepte van de psyche); een pre-impliciete sequens wordt losgewoeld en dringt zich op aan de beleving; hij gaat impliciet functioneren. Om dit nader uit te leggen moeten we in het impliciete een onderscheid maken tussen oud impliciete en nieuw impliciete. Hier in R2b gaat de tekst door, hij valt niet stil, er wordt geen ….. gevormd; een ….. is een nieuw impliciete, dat dus soms met de creatie van een trope verwoord kan worden (R4). In R2b gaat het om het door en in de tekststroom opnieuw wakker gemaakt worden van een vroeger gevormd impliciete dat een tijdlang niet gefunctioneerd heeft; het was ‘vastgehouden’ (Gendlin, 1997, p. 158) en wordt nu gereconstitueerd: dit is een oud impliciete (Depestele, 1995). Het is een reeds gevormd impliciete dat nu terug gewekt wordt en soms uitdrukking vindt met de hulp van een eveneens reeds gevormde trope. Iets komt naar boven in de beleving (meer bepaald in het gebied vóór de gevoelde zin of de …..); het dringt zich op als een belevingverwoordingstendentie. In plaats van te spreken van het vervangen van een woord zou men in experiëntiële termen kunnen zeggen dat de opkomende belevingstendentie weliswaar eerst neigt naar dat woord, maar uiteindelijk onwillekeurig afbuigt naar een in de plaats komend minder beangstigend woord of naar een trope.

Die vermijding is innerlijk en is meestal zo subtiel dat men haar zelf niet merkt. De therapeut kan haar wel oppikken. Waar hij haar vermoedt, kan hij zo'n woord oppikken en experiëntieel tot een ingang maken naar een tot nu toe vermeden beleving. Een zeer eenvoudig voorbeeld zien we bij een cliënt die zegt: ‘Er is een evaluatie geweest op het werk; het resultaat is dat we meer moeten werken. Ik heb mij druk gemaakt erover de laatste maand.’ De therapeut voelt dat het woord ‘druk’ te algemeen is, te ver afstaat van de boosheid die hij eigenlijk bij de cliënt vermoedt en hij vraagt om de laatste zin opnieuw te proberen maar met een ander woord in plaats van ‘druk’; de cliënt zegt: ‘Ik heb mij kwaad gemaakt’ (ook een voorbeeld van parallellisme: zie verder).

Tot zover het defensief hergebruik van een trope. Het hergebruik van een trope in de vrije reflectieruimte (R2b) kan echter ook expressief zijn. De psychoanalytische theorie wijst erop dat een wegdringen niet totaal is; in de uitdrukking is vaak iets van het weggeduwde indirect zichtbaar (het pre-impliciete komt erdoor ‘schemeren’; de therapeut kan het soms voelen aankomen). Maar een vervanging lijkt soms helemaal niet defensief te zijn, integendeel een overwegend expressieve functie te hebben. Een cliënte zegt bijvoorbeeld: ‘Op het werk blijft een hoop liggen en als je het niet doet, staat men klaar om op u te schieten of krijg je een uitbrander.’ In plaats daarvan had ze eenvoudig kunnen zeggen: ‘… staat men klaar om kritiek te geven of krijg je kritiek’; er komen twee veel agressievere, als trope gebruikte woorden: ‘schieten’ en ‘branden’.

Zo zegt de cliënt via een trope onbewust soms meer dan hij wil zeggen. Als men dan werkt met de trope kan men het ‘meer’ expliciteren en zo de trope verder dienstig maken. Een andere cliënte bijvoorbeeld spreekt over externe druk op haar, onder andere door haar moeder, die zegt dat cliënte moet blijven werken en dat ze ook aan kinderen moet beginnen. Cliënte zegt daarover: ‘Moeder had graag kleinkinderen gehad (…) maar ik voel er mij nog niet klaar voor.’ Kort daarop in de sessie spreekt ze over liever ‘werken met mijn handen’ in plaats van het bureauwerk dat ze momenteel doet en spontaan vervolgt ze met ‘iets naar mijn hand zetten’. Ze wil op het einde uit de sessie onthouden: ‘Ik moet iets kunnen doen … met mijn handen.’ De overgang van ‘werken met mijn handen’ naar ‘iets naar mijn hand zetten’ maakte zij zelf in de sessie; het was geen reflectie van de therapeut. In de volgende sessies blijkt die overgang een belangrijke verschuiving te zijn die zich concreet doorzet, onder meer op haar werk waar haar de taak in de schoot is gevallen om het interieur van de werkomgeving op te frissen en te vernieuwen, wat haar helemaal doet heropleven. Misschien kunnen we zeggen dat de eerste verwoording – ‘werken met mijn handen’ – spiegelend gewerkt heeft naar de beleving en daar de op dit moment belangrijke betekenis of tendentie heeft opgewekt van vrij zijn en macht hebben. ‘Hand’ verschuift van de letterlijke naar de figuurlijke betekenis; deze wekt in de beleving een actueel belangrijke tendentie en wordt tegelijk ‘vervoermiddel’ voor die voortgang die haar proces nu nodig heeft. Dit is een effect van de gehele betekenissencluster die het woord heeft; het is niet een effect via het creëren van een nieuwe betekenis van het woord; ‘hand’ werkt hier omdat het die metaforische betekenis al had. En het lijkt alsof de meervoudige betekenissenlading zelf, in samenspel met de beleving, hier het werk gedaan heeft.

Tot de beleving die onder de woorden ‘iets doen met mijn handen’ zit, namelijk het gevoel dat men heeft als men zich dat soort werk voorstelt, heeft de cliënte bewust toegang; zij is impliciet. Op het moment dat de cliënte die woorden uitspreekt, denkt de zij niet aan ‘iets naar mijn hand zetten’; dit is niet impliciet, het is pre-impliciet. Maar het volgende moment, met de verschuiving naar de figuurlijke betekenis, wordt het wel ineens impliciet. Het pre-impliciete zat ook wel onder de woorden ‘iets doen met mijn handen’; het zat ook onder de woorden in hun letterlijke betekenis, maar dieper, niet bewust. Het actuele pre-impliciete, het verlangen vrij te zijn en macht te hebben, dat tenslotte een diepe tendentie is, lijkt eerst defensief de letterlijke uitdrukking te hebben ‘gekozen’, om dan door te schieten en tot expressie te komen in de figuurlijke uitdrukking.

Het woord heeft hier zelf gewerkt. Maar zo'n woord kan alleen werken als er een ‘tekststroom’ is. Tot dan toe was het bij deze cliënte een eerder moeizame therapie. Maar men ziet dat het belangrijk is om de cliënt aan het spreken te krijgen zodat de beleving – die iets teruggespiegeld krijgt van haar eigen uitdrukking – hierbij zichzelf organiseert (zichzelf uitzuivert) tot wat ze nodig heeft. Eenmaal de verwoording aan het lopen is, komen de tekst en het relevante woord (hier ‘hand’) vanzelf; én het woord komt met zijn vele ladingen, die reflecterend kunnen werken via de meerdere betekenissen van het woord. In dit voorbeeld was de tussenkomst van de therapeut minimaal, maar het is duidelijk dat de therapeut zeer vruchtbaar kan interveniëren via die betekenislagen. Hij kan, waar het past, de cliënt uitnodigen even te kijken naar de figuurlijke betekenis van een verwoording of juist omgekeerd naar de letterlijke betekenis. Soms brengt dit een opening.

Laten we het verschijnen en de rol van de tropen in de symbolisatieruimte (R4) en de vrije reflectieruimte (R2b) nog eens samenvatten. De symbolisatieruimte is de plaats waar per definitie een trope wordt gevormd; elk nieuw gebruik van een woord impliceert eigenlijk dat er even een ….. is geweest en dat de persoon dus even heeft gefocust, ook al realiseert hij zich dat niet. De vrije reflectieruimte is de plaats waar een reeds gevormde trope verschijnt. In R4 is de semantische wil (bij de vorming van de trope) grotendeels bewust; in R2b is de semantische wil (bij de keuze van de trope) grotendeels onbewust. In de definitie van een trope komt in R4 het accent te liggen op de nieuwe wending en aanwending van het woord; in R2b op de vervangende rol van het woord. In R4 is het gebeuren een open creatieve en volledige expressie van een gevoelde zin (nieuw impliciete dat gekomen was waar de tekststroom niet verder kon), in R2b een vermommende expressie van beleving of van een pre-impliciete sequens (oud impliciete dat gewekt wordt door de tekststroom). Waar in R4 de (verminderde) angst en spanning niet uit de weg worden gegaan – de cliënt is hier ook wat sterker tegenover dit aspect van zijn probleem – maar, integendeel, bewust gekanaliseerd worden naar een ‘procespunt’ waar een ….. wordt gevormd en vastgehouden tot in een symbolisatie, wordt in R2b de spanning onbewust vermeden.

Het onderscheid onbewust/bewust kan dus ook gemaakt worden naargelang de wijze waarop met de spanning wordt omgegaan, ook hoe er talig mee wordt omgegaan. Het is een bewust gebeuren (R4) als men een spanning niet vermijdt maar bewust focussend erin kan zoeken en haar heel precies onder woorden kan brengen, onder meer met de nieuwe aanwending van een woord. Dit is het veld van het bewust creëren van een trope of van de poetica van het bewuste (R4), zoals we het hoger hebben genoemd. Het is een onbewust gebeuren (R2b) als er een lichamelijke spanning mee vermeden wordt: een beleving-met-spanning-en-lading wordt vermeden via vermijding en onbewuste vervanging van een woord, door bijvoorbeeld een trope. Dit is het veld van het onbewuste hergebruik van een trope2en dit veld zouden wij willen aanduiden met de term poetica van het onbewuste (R2b).


Woordfiguren

In het veld van de poetica van het onbewuste verschijnen ook de woordfiguren; ze zijn bovendien prototypisch voor dit veld. Laten we eerst kijken waar de taalkunde de woordfiguren situeert. Van de vier veranderingscategorieën die de taalkunde (Lausberg, 1960) in de tekstbewerking onderscheidt, vertegenwoordigen de tropen zoals hoger aangetoond de vervanging en de woordfiguren de weglating, de toevoeging en de herschikking. Van de gedachtefiguren – die dus buiten de vier veranderingscategorieën vallen – hebben we getoond dat zij het persuasieve (de retoriek) vertegenwoordigen. De vier veranderingscategorieën, met andere woorden: de tropen en de woordfiguren, vertegenwoordigen samen het mimetische (de poëtiek).

Wat kan dit stukje taalkunde ons verder leren voor de zielkunde of althans voor dat deel ervan dat omvat wordt door de experiëntiële psychotherapie? Woordfiguren en tropen kunnen ook wel gebruikt worden om te overtuigen, bijvoorbeeld een herhaling; en ze komen in die hoedanigheid ook wel voor in het gebied van de retoriek (R1 en R2a), maar dit gebied is prototypisch voor de gedachtefiguren. Voor de tropen is het eigen prototypische gebied de symbolisatieruimte (R4), en voor de woordfiguren is dat de vrije reflectieruimte (R2b). De vier veranderingscategorieën die de tropen en woordfiguren samen constitueren, functioneren in het schema vanaf R2b, in het gebied van de mimesis of de poëtiek, dus het gebied waar de verandering ook echt begint. De gedachtefiguren, die niet tot de vier veranderingscategorieën behoren, hebben hun prototypische plaats in de ruimten vóór R2b, het gebied van de retoriek en het gebied waar de cliënt (onbewust) nog veeleer onveranderd wil blijven en daarvoor zijn retoriek nodig heeft.

Wat maakt nu woordfiguren prototypisch voor de ruimte van de vrije reflectie (R2b)? De cliënt maakt hier de cruciale overgang van be-werken naar laten werken van de beleving, de overgang naar het gebied van de mimesis. Hij probeert weer te geven wat hij beleeft, wat een situatie hem doet. Hij kan momentaan vrijer reflecteren, maar daarom is – zoals reeds aangestipt – de beleving zelf nog niet vrij in haar spreken. Naast het willen zeggen van dingen is er ook nog een willen vermijden aan het werk. En anderzijds zeggen we altijd meer dan we bewust bedoelen; we laten altijd meer sporen na dan we beseffen (IJsseling, 1992/93). In deze ruimte komt dus het onbewuste zowel defensief als expressief (zie hoger) mee-spreken met de beleving, en wel op een subtielere manier dan in de vorige ruimten. Er is een andere persoon nodig om deze onbewuste sporen te zien en aan ons te tonen: dit verwijst naar de specifieke rol van de therapeut in R2b ten aanzien van de taal van de cliënt en de relatie ervan tot zijn beleving.

In de symbolisatieruimte (R4) is het spreken van de beleving vrijer dan in R2b. Daar is er een zuiver gefocust en aanvankelijk woordenloos ‘dit’ dat tot verwoording komt. Het proces heeft daar een ….., een impliciet punt waarop het nu een doorgang of een vooruitgang vindt. In R2b daarentegen is het uitspreken van de beleving niet zo gefocust. Het is een spreken dat voorafgaat aan de vorming van een gevoelde zin. Het proces zoekt hier voortgang zonder een scherp impliciet punt waarbij de cliënt stilstaat en dat hij bewust onder de aandacht houdt. In de beleving die hij in R2b uitspreekt zijn allerlei tendenties aan het werk, impliciete en pre-impliciete tendenties (zie hoger). De cliënt heeft ze niet scherp, zijn aandacht is er niet direct op gefocust; hij kent ze bij lange na niet allemaal. In de voortgaande spreekgang worden ze geroerd of komen ze los of worden ze zelfs uitgesproken. Dit amalgaam is de beleving die in de vrije reflectieruimte wordt weergegeven.

Wat in hem opkomt, probeert de cliënt zo precies mogelijk weer te geven. Bewust probeert hij, ‘luisterend’ naar zijn beleving die beleving vóór zich ‘uit te leggen’. Maar er gebeurt meer dan dat de cliënt de inhoud zegt; hij mimeert meer dan de inhoud. Zonder het zich bewust te zijn zegt hij die inhoud namelijk op een bepaalde manier, onder meer met woorden die gekozen worden speciaal om hun betekenis (onbewuste tropen: zie hoger) en met woorden die gekozen worden speciaal om hun vorm (onbewuste woordfiguren). Deze kônnen onbewust hun rol spelen in dit spreken omdat de aandacht van de spreker juist voorbijgaat aan de vorm en gericht is op de inhoud. Laten we dit nu nader uitwerken.

De aandacht van de cliënt in zijn spreken is hoofdzakelijk gericht op wat hij zegt. Zijn aandacht is bij de inhoud, bij wat hij zegt en hoe hij dit zegt, en niet bij het instrument waarmee hij die inhoud uitdrukt, niet bij het taalinstrument en hoe hij dát gebruikt. Hij let niet op de taaltekens waarmee hij de inhoud zegt. Om überhaupt te kunnen spreken, moeten we onze aandacht houden bij wat we willen zeggen en niet expliciet bij de woorden die we gebruiken; omgekeerd, als we tekst nalezen op taalfouten is onze aandacht niet goed gericht op de inhoud ervan. Een taalteken leidt immers de aandacht af van zichzelf; anders zou het zijn werk niet kunnen doen, namelijk verwijzen. Zo wordt, aldus Fónagy (1965), onze aandacht afgeleid van de spreekklank (speech sound) naar het foneem (betekenisdifferentiërende eenheid; bijvoorbeeld de fonemen /p/ en /b/ onderscheiden ‘peer’ van ‘beer’), van het foneem naar het morfeem (kleinste betekenisdragende eenheid; het woord on-draag-lijk bestaat uit drie morfemen), van het morfeem naar de zin en van de zin naar de situatie waar de zin naar verwijst. Onze aandacht is niet bij de vorming zelf van het taalteken, maar bij wat we ermee willen uitdrukken; en dit op de verschillende niveaus. (1) We denken niet aan wat we met de mond en de lippen doen als we de fonemen /p/ en /b/ uitspreken; /p/ zeggen is niet letten op ‘plots open ik met een luchtstootje mijn lippen’ (merk op dat het foneem of de ‘letter’ bijna op de diepste laag zit). (2) We denken niet aan deze fonemen als we de morfemen ‘peer’ en ‘beer’ uitspreken. (3) We denken niet aan het morfeem of het woord ‘beer’ als we aan een kind op een afbeelding de beer aanwijzen en zeggen: ‘Dat daar is een beer’. (4) We denken niet aan de letterlijke betekenis van het woord ‘beer’ als we van een sterke man zeggen: ‘Hij is een beer’; we denken ‘hij is sterk’ en niet ‘hij is te vergelijken met een beer’. (5) We denken niet aan twee sterke mannen als we met de zin ‘Het zijn twee beren’ willen aangeven dat ze een bepaald werk wel zullen kunnen afmaken.

Fónagy zegt in dit verband dat onze aandacht voorbijgaat aan de vorm en gericht is op de inhoud, en hij noemt het eerste (deels) onbewust en het tweede bewust. Omdat de bewuste aandacht gericht is op de inhoud, gaat ze voorbij aan de vorm van de taaluiting. En van wat hij hier onbewust of deels onbewust of voorbewust noemt – hij is hierover onduidelijk – zegt hij: ‘[Het is] verborgen aan de oppervlakte’ (Fónagy, 1965, p. 97). Hij geeft een voorbeeld dat de woordbetekenis betreft (tropen); daarna tonen wij het voor de woordvorm (woordfiguren). In de uitdrukkingen ‘een bad nemen’ versus 'een stuk brood nemen’ is in de eerste uitdrukking de basic meaning (p. 97) of de letterlijke betekenis van ‘nemen’ ongeldig gemaakt, geneutraliseerd, vermomd of verborgen, maar vermits ‘nemen’ daar duidelijk staat en in de eerste plaats gekoppeld is aan zijn gewone betekenis die dus voor de hand ligt of aan de oppervlakte ligt, zegt Fónagy dat die letterlijke betekenis in het metaforisch gebruik verborgen is aan de oppervlakte. Als iemand de vraag stelt ‘Heb je een bad genomen?’ en de ander antwoordt ‘Waarom? Ontbreekt er een?’ de anekdote is van Freud (1976) – dan zou dit een flauwe grap zijn als de letterlijke betekenis van ‘nemen’ niet op het voorbewuste niveau bewaard was gebleven; met de vraag ‘Waarom? Ontbreekt er een?’ wordt die nu naar voren gehaald. Als die echter helemaal bewust zou zijn, zou er geen humoristisch effect zijn; het is juist omdat die basale betekenis versluierd of ongebruikt blijft in de uitdrukking ‘een bad nemen’, dat het naar voren halen ervan tot een verrassend en humoristisch effect leidt (een soort shift ook). Het punt is: wat het meest voor de hand ligt (basic is), wat het best zichtbaar is, wordt gepasseerd, niet gezien, niet beseft. Wat zicht-baar is, wordt daarom nog niet gezien. Zoals we hoger bij de onbewuste tropen toonden, kan de therapeut daar gebruik van maken: uit een gepasseerde betekenis kunnen we wellicht iets leren als we ze op een gepast moment aan de cliënt terug voorleggen.

Dit alles is ook van toepassing op de woordfiguren: hoe speelt de vorm van verwoordingen onbewust een rol in R2b? De cliënt is gericht op wat hij zegt en op wat er opkomt. Hij let niet op het instrument waarmee hij het zegt, of beter hij let niet op hoe hij dit instrument gebruikt. Niettemin is ook dit weergave van wat er in hem leeft, mimesis. En misschien veel duidelijker nog dan zijn inhoud; precies omdat hij er geen vat op heeft. Al sprekende komen er ongewild of onbewust dingen mee. Ze komen mee in het taalinstrument, in het materiaal zelf waarmee de taal werkt en dat de cliënt hier – en nu onbewust – gebruikt.

De band die het materiaal zelf van een taaluiting met het uitgedrukte soms heeft, noemt men ook de iconiciteit van taal. Tegenover de stelling die zegt dat de vorm van taaltekens arbitrair is (en berust op conventie), zijn er zeer veel en vaak door onderzoek gestaafde aanwijzingen dat taaluitingen op meerdere niveaus niet alleen qua inhoud verwijzen naar een bepaalde betekenis maar soms ook qua vorm een icoon zijn van die betekenis (het is niet toevallig, er is een natuurlijk verband). Als aan proefpersonen uit diverse taalgroepen gevraagd wordt welke van de twee betekenisloze woorden ‘maluma’ en ‘takete’ behoren bij welke van twee tekeningen, waarvan de ene rondingen voorstelt en de andere rechte lijnen met scherpe hoeken, dan is de verdeling niet voor elk 50 procent (wat ervoor zou pleiten dat de keuze arbitrair is) maar plaatst de overgrote meerderheid ‘maluma’ bij de ronde figuur en ‘takete’ bij de scherpe figuur (Hörmann, 1971). Het lichamelijk aanvoelen van de medeklinkers in ‘takete’ als iets scherps en die in ‘maluma’ als iets ronds wordt door Werner en Kaplan (1963) ‘fysiognomisch’ genoemd (fysio: fysiek; gnomon: kennen; dus fysiek ervaren of gevoelde kennis) en ze zeggen dat ‘fysiognomische tendenties bedekt [covertly] opereren’ (p. 38). Voor verdere aanwijzingen verwijs ik naar het boek met de toepasselijke titel ‘Form miming meaning’ (Nänny & Fischer, 1999). Op meer dan toevallige wijze komt bijvoorbeeld de /i/-klank voor in woorden die verwijzen naar iets kleins, en de /a/-klank in woorden die verwijzen naar iets groots. ‘Iconiciteit is inherent in het spreken. We kunnen niet één zin, één enkel woord of “letter” (foneem) “realiseren” of tot stand brengen zonder een iconisch gecodeerde complementaire boodschap eraan toe te voegen. (…) Vervormingen van neutrale fonotypes, prosodische patronen, syntactische en semantische structuren, of leestekens laten de uitdrukking toe van preconceptuele en voorbewuste of onbewuste boodschappen’ (Fónagy, 1999, p. 25). Zo zijn er aanwijzingen dat in het spreken ‘een agressieve stemming de duur van medeklinkers (vooral van ‘harde’ medeklinkers zoals p, t, k) doet toenemen en die van klinkers inkort’ (Fónagy, 1999, p. 4). Agressie wordt mede uitgedrukt in de ‘keuze’ van de medeklinkers. In een boze stemming kan iemand ‘pakken’ zeggen, terwijl hij in een milde stemming het synoniem ‘nemen’ gebruikt; sneller dan de persoon zich bewust kan zijn, spreekt het lichaam, de diepere lichamelijke beleving, rechtstreeks in de woordvorm. Dit betreft dus iconiciteit in het spreken op het niveau van de fonemen of de ‘letters’, waarvan we hoger aanstipten dat ze als het ware vanuit de op een na diepste laag opereren.

Jones (1997) beschrijft dit vanuit het effect op de luisteraar. Zoals een poëtische tekst ons een beleving geeft niet alleen door wat de woorden zeggen maar ook door de manier waarop ze op het gevoel inwerken, zo worden we ook als therapeut getroffen door de ‘structuur [texture] van woorden; (…) bijvoorbeeld de verbitterde patiënte die met een bijzonder krassende stem spreekt; ze lijkt bijna geen klinkers te gebruiken. Haar woorden zitten vol harde en krassende klanken. Zij stoot mensen af met haar bijtende taal’ (Jones, 1997, pp. 693/4). Waar het bewuste zich weergeeft in de inhoud of de semantische kant van de woorden wordt er ook veel gezegd in de vorm of de niet-semantische kant van de woorden, de kant waar de cliënt niet op let. En het is via deze niet-semantische aspecten van taal dat poëzie vaak iets diepers raakt in ons, zegt Jones (1997). Dit is ook van toepassing op hoe de therapeut spreekt tot de cliënt. ‘Sommige van de effectiefste interpretaties in een analyse zijn geen alledaags proza maar gesproken dichtregels’ (Jones, 1997, p. 694). In plaats van aan de cliënt te zeggen – en om de kracht van de klanken te tonen, moeten we het Engels behouden – ‘You're concerned about the possibility that whenever you speak, it will be taken badly by the other, so often you tone down how you express it’, kan men zeggen: ‘You're careful, you always pull your punches [je houdt je altijd in]’ (Jones, 1997, p. 694). Daarover zegt ze nog: ‘Als de vorm met de inhoud overeenkomt, zullen de woorden een viscerale impact hebben’ (p. 694). Met andere woorden: dat diepere is ook het lichaam; het onbewuste wordt ook gezien als een diep lichamelijk aanvoelen. Niet alleen raakt zo'n verwoording beter het viscerale, zij kómt ook uit het onbewuste; zoals blijkt uit het vervolg van het citaat: ‘Natuurlijk gaat men niet achteroverleunen en zo'n interpretatie componeren; het is het onbewuste dat het ritme kiest (…) [en dit betreft] woorden kiezen die een bijzonder ritme hebben’ (Jones, 1997, p. 694/5), een bijzonder ritme of een bijzondere vorm. Neem de cliënte met de scherpe schrapende taal. Het is inderdaad alsof iets diepers in de cliënt die spitse en harde medeklinkers kiest en ze als het ware van onderen uit in de tekst uitzet. Dit alles betreft het effect van de vorm op het niveau van de letters.

Hoe zien we het effect van de vorm op het niveau van de woorden? Laten we kijken naar enkele voorbeelden van woordfiguren, opgetekend in sessies met cliënten – voorbeelden uit de drie soorten woordfiguren: de toevoeging, de weglating en de herschikking.


Toevoeging

Allerlei vormen van herhaling zijn een toevoeging. ‘Then I become alive, alerted, alarmed,’ zei een Engelstalige cliënt spontaan. Er zit een accumulatio (‘woorden met een overeenkomstige betekenis of woorden van dezelfde soort worden samengeplaatst om een bepaald effect te bereiken’ – Van Gorp, Ghesquiere, Delabastita & Flamend, 1991, p. 9) in, die tevens een gradatio is. Er is een alliteratie (gelijkheid van de beginletter) in te horen. Alsook een paronomasia (spel van in klank op elkaar gelijkende woorden), met de gelijkende klanken ‘aler-’ en ‘alar-’ en twee maal het woordeinde ‘-ed’. Dit laatste is tevens een homoioteleuton (gelijkheid van het woordeinde).

Zich spontaan uitdrukken in een poëtische regel, zonder dat er verder iets mee gebeurt, is op zichzelf reeds een belangrijke stap. Het is niet alleen gelukt om iets onder woorden te brengen, het is op een ‘gevatte’ manier goed weergegeven. Iets wat juist gezegd is, is vaak ook mooi gezegd; het vat een aantal dingen als één en er gebeurt iets goeds. In zo'n talige ervaring komen het goede, het mooie, het ware en het ene samen (dit zijn de transcendentalia uit de middeleeuwse filosofie). De bijzondere vorm als zodanig brengt de cliënt een stapje verder. De poëtiek zelf helpt de cliënt om ‘het’ met dit effect gezegd te krijgen: de cliënt is in contact met zijn beleving, maar na alive komt in die beleving en in de uitdrukking – gedragen bijna door de gelijkende klanken – twee keer een nuancering en een precisering. Dit komen heeft de cliënt niet in de hand en ook niet de poëtiek waarin het komt. Het overkomt hem, onverwacht.

Soms gebeurt er nog iets meer met zo'n stukje poëtiek. Een cliënte heeft een verantwoordelijke functie op haar werk en beschrijft hoe ze in moeilijkheden komt doordat een leverancier een zaak fout heeft ingeschat. Ze zegt: ‘Ik vind het storm…’, stopt, lacht en zegt: ‘Ik wilde storend zeggen in plaats van storm.…’ Het is hier in eerste instantie de cliënt zelf die er iets mee doet. Maar de therapeut pikt erop in en stelt voor: ‘Laat het woord [storm] even “spelen”’. Onmiddellijk zegt ze: ‘Ik ben razend kwaad’ en ze werkt dit verder uit. Het woord ‘storm’ kwam dus in de plaats van het allitererende woord ‘storend’. Vermoedelijk hielp de alliteratie om de impuls in haar uitdrukking te geven. Het oppikken van het woord was experiëntieel vruchtbaar.

Het kan ook de therapeut zijn die er in eerste instantie op ingaat. Een cliënte zegt: ‘Ik heb een type gevonden, die geleek op mijn vader. Ik viel erop; maar ik heb hem ook laten vallen’ (polyptoton: herhaling van hetzelfde woord of dezelfde stam in verschillende grammaticale functies). De therapeut (T) zet de twee werkwoorden naast elkaar, reflecteert naar cliënte ‘“vallen” en “laten vallen”’ en vraagt of ze bij haar iets oproepen. De cliënte (C) vraagt eerst: ‘Heb ik echt gezegd “laten vallen”?’ T: ‘Ja’. Over wat ze oproepen, zegt C: ‘Iets tijdelijks; op weinig gebaseerd.’ T: ‘Er zit tweemaal “vallen” in.’ C: ‘Iets onweerstaanbaars, impulsief. Nogal radicaal. Of gewoon zonder … Ja, dat vallen… gewoon dat het weinig met liefde te maken had waarschijnlijk.’

Men kan ook getroffen zijn door een terugkerende klank of door een terugkerend stuk van een woord. Een cliënte vertelt in de tweede sessie van haar therapie een fragment uit een droom over ‘een middeleeuwse stad met ruïnes van huizen en burchten. Brugge? Bruparck; (…) ruïnes en een oud dorpsleven’; plots zit ze ‘in een hevige stroom water, die naar een open zee gaat, enorm groot.’ Ze werkt dit verder uit. Op het einde van de sessie was bij de therapeut de associatie ruïnes, middeleeuwse stad, burchten, Brugge, Bruparck en ‘brute’ zee – associatie zowel in betekenis als in klank – blijven hangen. Die houdt hij voor zich, maar hij stelt de vraag aan de cliënte of ze even wil ‘kijken’ wat de klank of het woordstuk bru oproept. Zij associeert erop: ‘Brussel … bruisend … stroomversnelling … bruut … ruw … bruit’. Bij de vraag of er ook een naam mee geassocieerd is, neemt ze ‘B’ en komt het idee op van muziekgroepen: ‘Beck … Buckshot Lefonque … Björk … B. J. Scott’, alle groepen met veel bruit. In de volgende sessie een week later zegt ze dat ze daags na deze sessie verder op ‘bru’ associeerde met ‘zee’ en met de omkering ervan, ‘urb’, dat staat voor stad; en dat de twee delen van de droom – ‘twee delen van mezelf’ – rond die woordstukken draaien, de zee en de stad: ‘enerzijds de oude bruisende stad met muziek … mannen, en anderzijds de diepe grenzeloze zee … mijn intense pijn van er alleen voor gestaan te hebben; (…) die twee zijn in contact met elkaar via de stroom waar ik op een boot sta.’ Zoals de man, in een voorbeeld hoger, in de boze bui onbewust ‘pakken’ zegt in plaats van ‘nemen’ – en we voelen dat de tendentie naar de harde letters ook lichamelijk is – zo kunnen we hier misschien spreken van een onbewuste tendentie naar bru. Het lijkt dat bru aandringt en zich opdringt (‘drang’ of impuls) in het spreken, waarbij de cliënte niet bewust bezig is met het kiezen van de klanken: ze komen vanzelf. Het lijkt hier dat het woordstuk bru zelf, zonder dat de cliënte het zich bewust is, insisteert om een bepaalde betekenis in de tekst te brengen – waarmee we Lacan (1966) parafraseren waar hij spreekt over L'instance de la lettre dans l'inconscient. In de symbolisatieruimte (R4) is het de cliënt die bewust insisteert, opdat een woord een nieuwe betekenis krijgt. Met andere woorden: het is daar de semantische wil van de spreker die insisteert, bewust. Hier bij bru, in de vrije reflectieruimte (R2b), lijkt het de semantische wil van een diepere tendentie te zijn die insisteert, onbewust.


Weglating

Laten we kijken naar een voorbeeld van een woordfiguur waarbij iets wordt weggelaten. Een cliënte spreekt over haar man en haar boosheid om zijn initiatiefloosheid en zijn saaiheid, en zegt: ‘Ik heb gedroomd dat ik het asfalt wegneem van de oprit, zodanig dat het nu open is (…).’ T: ‘Als de zin uit de droom iets zegt over uw beleving van uw relatie, wat zouden de woorden “asfalt” en “oprit” dan betekenen?’ C: ‘Er moet iets veranderen in onze relatie en van bij het begin, de oprit, terug beginnen. Het begin is: de essentie, de oorzaken aanpakken waarom het nu saai is.’ In de volgende sessie zegt C dat ze na de vorige keer een stukje geschreven heeft ‘over die droom van die oprit’ en dat ze in plaats van ‘asfalt’ spontaan (‘als een verspreking’) ‘afval’ heeft geschreven: ‘Ik wou “asfalt” schrijven maar er kwam vanzelf “afval” uit. En ik stop en ik kijk: “wat heb ik nu geschreven?”. Ik stopte want ik voelde “dat is het!” (…) Het woord “asfalt” had mij altijd [in de vorige sessie] ongemakkelijk doen voelen. Dit woord [afval] was juist; het valt op zijn plaats (…) [Wat ze hierbij beschrijft, komt neer op een shift]. Nu denk ik: “Ik moet mijn afval achter mij laten.” Wat ik al die jaren meesleep. Er komt veel los.’ Hierop wordt verder gewerkt in deze sessie. Daarna vraagt T aan C eens te kijken of de beweging van het woord ‘asfalt’ naar het woord ‘afval’ bij haar iets oproept. C herhaalt dat er bij het woord ‘asfalt’ iets niet klopte. In de droom was het asfalt dat ze met een winkelwagentje wilde wegbrengen, maar de mensen wilden die asfalt niet – wat in haar gevoel niet klopte bij ‘asfalt’ was dat de mensen dat niet wilden – ‘want als het goeie asfalt was, hadden ze die misschien wel kunnen gebruiken. Nu weet ik dat het afval is.’ T: ‘Het was slechte asfalt.’ C: ‘Ja.’ T: ‘Asfalt zonder de s en de t’ [a.fal.]. C: ‘Ja. Er blijft nog een heel stuk van over, hè … asfalt … afval.’ T: ‘Asfalt zonder de s en de t.’ C: ‘Dus ik zat onbewust in de goeie richting. Ik kon alleen niet op het juiste woord komen. De vorige sessie ook al: ik voelde dat er iets wrong.’ T: ‘Het was het woord “asfalt” plus nog iets anders’ [plus nog een belevingsnuance, die onuitgedrukt bleef; het was het woord ‘asfalt’ plus 'slechte kwaliteit’]. C: ‘En in het schrijven zijn die twee samengekomen.’

De woordvorm doet hier iets. De fonetische bouw, met andere woorden de vorming van de twee woorden, is gelijkend. Het lijkt een paronomasia, een spel van in klank op elkaar gelijkende woorden: asfalt wordt afval. Het talig belevende en zich uitdrukkende lichaam doet hier onbewust iets bijzonders. En de eerste vorming leidt naar de tweede vorming. Het asfalt dat ze bedoelde is afval. ‘Afval’ is ook een eenvoudiger woord, met minder medeklinkers en daarom een gemakkelijker en zuiverder woord: ‘preciezer’ voor wat de cliënte wilde zeggen. Wat betreft de idee dat de woordvorm als zodanig iets doet, is het gegeven interessant dat men in het onderzoek van het geheugen een onderscheid maakt tussen het conceptuele geheugen waarin de semantische betekenis van informatie bijgehouden wordt en het perceptuele geheugen waarin de fysische kenmerken van informatie opgeslagen worden. Als proefpersonen gevraagd wordt het woord ‘terrorist’ te onthouden en te reproduceren, zijn op een PET-scan andere hersengebieden actief wanneer als hint het woord ‘moordenaar’ (conceptueel) wordt aangeboden dan wanneer als hint ‘m…rd..n…r’ (perceptueel) wordt aangeboden (Zegerius & Waldinger, 2000). Ook dit is een aanwijzing dat de woordvorm als zodanig een eigen rol kan spelen bij het opnieuw binnenkomen van iets in de beleving.

Het bovenstaande was een voorbeeld van een ellips op het niveau van de letters. Er kan ook iets weggelaten worden op het niveau van de woorden. Een cliënt spreekt over zijn nieuwe woning in een dorp, waar de mensen gemoedelijk en vriendelijk zijn. Dit doet hem goed in deze dagen met veel zorgen rond de verhuis zelf en zorgen rond de ziekte van moeder: ‘Het is een vangkussen.’ Onmiddellijk merkt hij zelf dat hij een vreemd woord maakte en op vraag van de therapeut welke woorden hij eerst wilde gebruiken, noemt hij ‘vangnet’ en ‘stootkussen’. Men kan als hypothese stellen dat het juist de twee agressieve woorddelen zijn die zijn weggelaten; ‘net’ kan verwijzen naar gevangen geraken (en de resterende ‘vang’ associeert nu met ‘opvang’), en ‘stoot’ is duidelijk agressief. ‘Vang’ en ‘kussen’ zijn op zichzelf twee gemoedelijk-vriendelijke woorden. Misschien is deze beleefde betekenis sturend geweest in het opnemen en samenbrengen van precies deze twee woorddelen en het voorbijgaan aan de twee andere.


Herschikking

Een derde groep woordfiguren wordt samengebracht onder de noemer ‘herschikking’. Deze kan erin bestaan dat twee woorden van plaats worden verwisseld of dat een woord op een ongewone plaats komt. De uitspraak ‘Ik moet onder de mensen kunnen zijn. Alleen ben ik niet graag’ en de uitspraak van een andere cliënt ‘Ik wil die niet uit mijn leven weg’ tonen een hyperbaton: een bepaald woord komt op een andere dan zijn gewone plaats; om dat woord te benadrukken zal men het meestal plaatsen aan het begin (‘alleen’) of het einde (‘weg’) van de zin, zegt Quinn (1993).

De woorden kunnen zo geschikt worden dat de overeenkomende zinsdelen ongeveer een gelijk aantal lettergrepen hebben of fonetisch gelijkend zijn of syntactisch. Dan spreekt men van parallellisme. In de uitspraak ‘Het wordt tijd dat ik mezelf ga ontplooien en niet de ander mij laat plooien’ lijkt de vorm van het eerste zinsdeel (‘… ik mezelf ga ontplooien’) via een parallellisme de vorm van het tweede zinsdeel (‘… ander mij laat plooien’) als het ware op te wekken. Tegen de achtergrond van de gelijkenis komen het belangrijke verschil, namelijk de twee actoren ‘ik’ en ‘ander’, en hun actie beter tegenover elkaar te staan. Het ineengeweven zijn van het gelijkende en het verschillende wordt ook weergegeven door het homoioteleuton van de woorden ‘ontplooien’ en ‘plooien’. De parallelle zinsbouw maakt het mogelijk iets in het oog te doen springen. Parallellisme is overigens hét constitutief principe van een poëtisch werk, zegt Jakobson (1973). In het volgende voorbeeld voelt men het klagen van de cliënt ook in de parallelle herhalingen van zijn spontane uiting:

‘Met nieuwjaar heb ik me een hele week slechtgezind gevoeld:

weeral een jaar voorbij; weeral een jaar verloren;

dan krijg ik het benauwd:

nog zo veel dat ik wil, en nog zo weinig tijd.’

Een cliënte zegt bijvoorbeeld: ‘Ik had altijd bij mezelf gezegd: “Nooit!”. Nu is het eerder: “Nooit?”. Als ik een man ontmoet die interessant is, zou ik trouw kunnen blijven?’. In dit voorbeeld werkt de cliënte niet zozeer met maar via de taal. Ze werkt zelf – lacaniaans uitgedrukt – op de betekenisverschuiving onder de betekenaar ‘nooit’ door het uitroepteken te vervangen door het vraagteken; of, experiëntieel uitgedrukt, door het zichzelf toeroepen (R2a) te vervangen door het zichzelf bevragen en de waarheid meer toe te laten (R2b). De tweede ‘nooit’ komt parallel naast de eerste, maar wordt op een andere toon gezegd en verwijst naar een verder ontwikkelde betekenisnuance. Met deze ogenschijnlijk kleine wending (enkel een andere toon, een ander leesteken) wordt een grote stap gezet.

Parallellisme kan de therapeut zeer van nut zijn in zijn tussenkomsten. Een cliënte zegt: ‘Ik heb iets van: “Kom maar niet te dicht”’. T: ‘Ook van: “Kom, maar niet te dicht”? Dezelfde zin maar met een komma erin?’ C: ‘Ja.’ Zo kan men de cliënt een nuance dichter bij zijn waarheid brengen: in de eerste versie ligt het accent nog op de ‘niet’, in de tweede op de ‘kom’. Een ander voorbeeld gaven we ook reeds hoger: C zegt ‘(…) Ik heb mij druk gemaakt erover de laatste maand’. De therapeut vraagt om deze zin opnieuw te proberen maar met een ander woord in de plaats van ‘druk’. C: ‘Ik heb mij kwaad gemaakt.’ Via het vervangen van één woord in een parallel aangeboden zin komt de cliënt dichter bij zijn beleving. Een andere cliënte wil andere slachtoffers van seksueel misbruik kunnen helpen en dit blijkt terug te gaan op het zichzelf willen kunnen helpen op dit punt. Hierop werd gewerkt aan de hand van de zin: ‘Het is de sterkte willen hebben om (mensen) daaruit te (helpen) geraken.’ In deze zinsbouw ziet men letterlijk – via het parallellisme – hoe het mensen helpen hier ‘ingebed’ ligt, zijn ‘basis heeft’, of ‘ingeschreven’ is in het zichzelf helpen. Men ziet ook hoe men in de eerste zin de diepere ‘zin’ kan lezen. Mooie voorbeelden hiervan vindt men ook bij Haskell (1999).

In vele voorbeelden hebben we gezien dat woordfiguren een bijzondere verwoording zijn van een beleving, een verwoording die onbewust komt (de cliënt máákt ze niet, ze komt spontaan, en de cliënt is vaak zelf verbaasd) en die als vorm de beleving mee uitdrukt en aldus een mimesis is van die beleving. Het is onbewuste poëtiek die bij uitstek in R2b haar plaats heeft, omdat de cliënt daar zijn beleving vrijer laat spreken en er dus meer ruimte is voor spontane vormingen door die beleving. Het is ook de ruimte waar het lichaam spontaan meespreekt; het is het lichaam dat spontaan bijvoorbeeld harde medeklinkers kiest (in ‘pakken’) of zachte (in ‘nemen’). We hebben ook gezien dat die woordfiguren, eenmaal ze gekomen zijn, voor de cliënt als een spiegel kunnen werken en hem nog meer te zien kunnen geven. Voor de therapeut kan zo'n tekst als het ware als een glazen vloer werken die hem onder de oppervlaktelaag ook diepere lagen kan laten zien.


Slotwoord: taal in psychotherapie

We zijn uitgegaan van een schema van vijf ruimten dat ook toelaat verschillende soorten spreken in psychotherapie te differentiëren. In de studie van taal in psychotherapie was tot nu toe vooral aandacht voor het retorische spreken van de cliënt. En van het poëtische erkent men wel dat het een rol speelt in therapie, maar dit is – voor zover ik weet – nog nooit systematisch in kaart gebracht. De differentiëring die het schema van experiëntiële psychotherapie aanbrengt laat toe om zowel de retoriek als de poëtiek een plaats te geven in de therapeutische ruimten, meer bepaald de retoriek zoals die zich uitdrukt in de gedachtefiguren, en de poëtiek zoals die zich uitdrukt in de tropen en de woordfiguren. Hun plaats in een bepaalde ruimte is prototypisch door de specifieke werking die ze daar kunnen hebben, namelijk te overtuigen dan wel waarheid weer te geven; hetzij onbewust, hetzij bewust.

Het schema laat toe die plaats niet enkel theoretisch te begrijpen, maar ook praktisch. We hebben erop gewezen hoe zo'n bijzondere verwoording op zichzelf reeds een stap is. Maar we hebben ook gezien hoe de cliënt zelf er verder iets vruchtbaars mee kan doen en hoe een attente therapeut er vruchtbaar kan op inspelen.


Literatuur

Aristoteles (1971). The works of Aristotle. Volume XI. Oxford: Clarendon.
 
Austin, J.L. (1962). How to do things with words. Cambridge (Mass.): Harvard University Press.
 
Depestele, F. (1995). Het lichaam vóór de ‘gevoelde zin’. In G. Lietaer & M. van Kalmthout (red.), Praktijkboek gesprekstherapie. Psychopathologie en experiëntiële procesbevordering (pp. 109-129). Utrecht: De Tijdstroom.
 
Depestele, F. (2000a). Tekst en beleving. Tijdschrift voor Psychotherapie, 26, 213-232.
 
Depestele, F. (2000b). De therapeutische ruimte(n) vanuit experiëntieel perspectief. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 38, 237-262.
 
Erasmus, D. (1982 [15121]). On copia of words and ideas. De utraque verborem ac rerum copia. Milwaukee, WI: Marquette University Press.
 
Finke, J. (1993). Het concept van het onbewuste en de cliëntgerichte psychotherapie. Psychotherapeutisch Paspoort, 1, 5.5-15.
 
Fónagy, I. (1965). Form and function of poetic language. Diogenes, 51, 72-110.
CrossRef
 
Fónagy, I. (1999). Why iconicity? In M. Nänny & O. Fischer (Eds.), Form miming meaning. Iconicity in language and literature (pp. 3-36). Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.
 
Freud, S. (1976). Jokes and their relation to the unconscious. Harmondsworth: Penguin.
 
Gendlin, E.T. (1991). Thinking beyond patterns: body, language and situations. In B. den Ouden & M. Moen (Eds.), The presence of feeling in thought (pp. 25-151). New York: Peter Lang.
 
Gendlin, E.T. (1997). A process model (Rev. ed.). New York: The Focusing Institute (ook beschikbaar op http://www.focusing.org/process.html).
 
Gendlin, E.T. (1998). Thinking at the edge. Part I of the summary of a workshop with Gendlin at June 12-15, 1998, Stony Point Conference Center, NY. Unpublished draft.
 
Gorp, H. van, Ghesquiere, R., Delabastita, D., & Flamend, J. (1991). Lexicon van literaire termen. Stromingen en genres. Theoretische begrippen. Retorische procédés en stijlfiguren (4de, herziene druk). Groningen: Wolters-Noordhoff.
 
Gorp, H. van (1999). Algemene literatuurwetenschap. Leuven: Acco.
 
Haskell, R.E. (1999). Between the lines. Unconscious meaning in everyday conversation. New York/Londen: Plenum Press.
 
Hörmann, H. (I971). Psycholinguistics. An introduction to research and theory. Berlijn: Springer.
 
IJsseling, S. (1990). Mimesis. Over schijn en zijn. Baarn: Ambo.
 
IJsseling, S. (1992/93). Schrift en spoor. Wijsgerig Perspectief, 33, 92-94.
 
Jakobson, R. (1973). Poésie de la grammaire et grammaire de la poésie. In R. Jakobson, Questions de poétique (pp. 219-233). Paris: Seuil.
 
Jones, A.A. (1997). Experiencing language: some thoughts on poetry and psychoanalysis. Psychoanalytic Quarterly, 66, 683-700.
ChemPort PubMed
 
Kibédi Varga, A. (1970). Rhétorique et littérature. Études de structures classiques. Paris: Didier.
 
Lacan, J. (1966). L'instance de la lettre dans l'inconscient ou la raison depuis Freud. In J. Lacan, Écrits (pp. 493-528). Paris: Seuil.
 
Lakoff, G., & Johnson, M. (1980). Metaphors we live by. Chicago: University of Chicago Press.
 
Lausberg, H. (1960). Handbuch der literarischen Rhetorik. Eine Grundlegung der Literaturwissenschaft. München: Max Hüber.
 
Leeman, A.D., & Braet, A.C. (1987). Klassieke retorica. Haar inhoud, functie en betekenis. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten.
 
Mooij, A.W.M. (1975). Taal en verlangen. Lacans theorie van de psychoanalyse. Meppel: Boom.
 
Mooij, A.W.M. (1982). Psychoanalyse en regels. Meppel: Boom.
 
Nänny, M., & Fischer, O. (Eds.) (1999). Form miming meaning. Iconicity in language and literature. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.
 
Quinn, A. (1993 [19821]). Figures of speech. 60 ways to turn a phrase. Davis, CA: Hermagoras.
 
Quintilianus, M.F. (2001). De opleiding tot redenaar. Groningen: Historische Uitgeverij.
 
Ricœur, P. (1975). Entre rhétorique et poétique: Aristote. In P. Ricœur, La métaphore vive (pp. 13-61). Paris: Seuil.
 
Vergote, A. (1982). De ‘l'autre scène’ de Freud à ‘l'Autre’ de Lacan. In ‘Qu'est-ce que l'homme?’. Philosophie/Psychanalyse. Hommage à Alphonse De Waelhens (pp. 683-709). Bruxelles. Facultés Universitaires Saint-Louis.
 
Werner, H., & Kaplan, B. (1963). Symbol formation: an organismic developmental approach to language and the expression of thought. New York: Wiley.
 
Zegerius, L., & Waldinger, M.D. (2000). De neurobiologische basis van de psychoanalyse. Tijdschrift voor Psychiatrie, 42, 675-683.
 
Zwaal, P. van der (1997). De achtste vrije kunst: psychoanalyse als retorica. Meppel: Boom.
 

Language in the practice of experiential psychotherapy
Departing from a scheme that differentiates in five spaces what happens in experiential psychotherapy, the client's different modes of speaking are investigated. We are able to give a place in the scheme to the client's rhetorical speaking as well as to his poetical speaking. In particular, we are able to understand the prototypical place of the figures of thought on the one hand (rhetorics), and of the tropes and word figures on the other hand (poetics). By examples from practice we show how one can work fruitfully with these special phrases.

1 Misschien is de even opkomende onrust, en de vermindering ervan als het vervangende woord komt, zelfs psychofysiologisch te meten.
2 Het onderscheid dat we hier maken, helpt ook om de onderscheiden plaats te begrijpen van respectievelijk de creatieve metafoor (R4) en de onbewuste metafoor (R2b), zoals Vergote (1982) die onderscheidt in zijn kritiek op Lacans opvatting van de 'retorica van het onbewuste' en van het symptoom als metafoor (Mooij, 1975). Vergote (1982, p. 693) schrijft: ‘Men interpreteert toch een symptoom niet op dezelfde manier als een gedicht!’
Naar boven