Chaim Van Unen doceerde jarenlang aan de Voortgezette Opleidingen voor Maatschappelijk Werk. Dit boek is de neerslag van zijn gedachten over professionalisering van hulpverleners in de GGZ. Niet alleen maatschappelijk werkers en sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen maar ook psychotherapeuten en psychiaters komen ruimschoots aan bod. Van Unen schrijft als een docent; hoewel hij betoogt dat de dialoog met de ander centraal staat in zijn werk heeft zijn toon toch regelmatig een wat belerende klank. Daarbij is er veel redundantie in de tekst. De lezer heeft een hele kluif aan de overvloed van interpretaties van grote denkers, waarmee Van Unen steeds zijn eigen denkbeelden ondersteunt. Wanneer ik alle herhalingen uit het boek filter, blijft er een compact maar interessant en actueel werk over.
Waar gaat het hem nu om? Hij onderscheidt in de professionalisering twee hoofdstromen. De eerste stroming legt het accent op het instrumentele handelen van de hulpverlener, gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en een goede diagnose met daaraan gekoppelde behandelmethoden. De methode staat hier centraal; hij noemt dit de technisch-rationele benadering. De tweede stroming legt het accent op de attitude van de hulpverlener, op professionaliteit die wordt gedragen door kritische zelfreflectie omwille van de kwaliteit van de relatie met de hulpvrager. Hier staat de therapeutische relatie centraal; hij noemt dit de reflexief-relationele benadering.
Van Unen kiest zeer duidelijk voor deze tweede stroming. Hulpverlenen is voor hem primair een relationeel proces; het instrumentele aspect heeft een toegevoegde waarde maar is ondergeschikt aan het relationele. Professionaliteit valt voor hem samen met een reflexief-relationele attitude en vereist een voortdurend en doorgaand proces van kritische zelfreflectie. Dit principe werkt hij verder uit en hij maakt daarbij gebruik van tal van belangwekkende denkers zoals Levinas, Braidotti, Lyotard, Kunneman, Bauman en anderen. De reflexief-relationele attitude past in de postmoderne samenleving, waarin de relativiteit en de onhoudbaarheid van de ‘grote theorieën’ zichtbaar werd. Elke waarheidsclaim blijkt betrekkelijk, want plaats- en tijdgebonden te zijn. Vroeger werd de waarheid voorgeschreven door de kerk, de partij en de maatschappelijke moraal, nu gaat het om de individueel verantwoordelijke burger. Ideologieën zijn aangetast; zowel in het religieuze als in het politieke leven is heterogeniteit basis van denken en handelen geworden. De postmoderne samenleving heeft naast bevrijding van beperkende denkbeelden ook ontreddering, twijfel en soms desinteresse voortgebracht.
De moderne tijd bracht vooruitgangsgeloof, de normen van de Franse revolutie, democratie en geloof in de rationaliteit van een systematische logica: een logisch opgebouwde wiskundige redenering zou ons leiden naar de waarheid. Van Unen haalt Braidotti aan, die stelt dat de dominantie van de rede samenviel met de dominantie van de man in de westerse samenleving en dat de vrouwelijke bijdrage aan wetenschap en cultuur is onderdrukt. Zij kiest voor een ‘ethische hartstocht’ waarin verschillen tussen mannen en vrouwen worden benadrukt en als verrijkend worden opgevat. Het verschil is interessant, niet de overeenkomst. Verschil inspireert: het maakt ontmoetingen mogelijk waardoor nieuwe ideeën ontstaan; het zoeken naar eenheid en overeenkomst beperkt daarentegen, aldus Braidotti.
In de tweede helft van het boek werkt Van Unen deze ideeën uit voor de geestelijke gezondheidszorg. Vanuit postmodern perspectief zijn de beroepsopvattingen, codes en voorschriften niet zaligmakend. Hulpverleners moeten bereid en in staat zijn iedere keer opnieuw beslissingen te nemen op grond van eigen normatieve oriëntaties. Van Unen noemt dit ‘normatieve professionaliteit’. Ambivalentie en heteronomie staan daarbij centraal. Dilemma's zijn normatief, niet louter subjectief van aard. Dat betekent dat de hulpverlener niet alleen verantwoording dient af te leggen aan zichzelf maar ook aan de ander. De grotere individuele vrijheid in de postmoderne samenleving geeft ook grotere individuele verantwoordelijkheid. Dit maakt zowel de hulpvrager als de hulpverlener kwetsbaar: steeds opnieuw moet een keuze gemaakt worden voor de ‘beste’ aanpak. Zijn alle methoden dan overbodig geworden? Nee, stelt Van Unen, het gaat erom de rationeel-technische aanpak vruchtbaar te maken binnen een reflexief-relationele benadering.
Het zal niet verbazen dat Van Unen zich in zijn betoog fel keert tegen protocollaire voorschriften in de hulpverlening. Een protocol valt onder de instrumentele benadering en benadert de mens als een machine, als een object waaraan gesleuteld kan worden; het gaat dan om beheersing. Hij stelt dat economische principes ten grondslag liggen aan de instrumentele benadering. Wat is er overzichtelijker dan een beheersbaar behandelmodel waarbij uitgerekend kan worden hoeveel de behandeling behorend bij een bepaalde diagnose kost? Hij nodigt hulpverleners uit zich teweer te stellen tegen deze ontwikkelingen en te kiezen voor maatwerk waarbij de therapeutische relatie centraal staat. Hoe meer hulpverleners vertrouwen op methoden en instrumenten als producten van wetenschappelijk onderzoek en professioneel handelen, hoe minder zij vertrouwen op eigen mogelijkheden, inventiviteit en creativiteit. Kwaliteit groeit niet door beheersing maar door het stimuleren van pluriformiteit, reflectie en kritische zelfevaluatie. De hulpverlener die zijn twijfel en kwetsbaarheid niet wegstopt achter een professionele façade maar als onderdeel van de condition humaine beschouwt, schept daarmee de mogelijkheid van een kwalitatief hoogwaardige behandeling op basis van een open dialoog met de hulpvrager. Deze werkwijze noemt Van Unen ook ‘hermeneutisch’: zoekend, interpreterend, steeds evaluerend en voorlopig concluderend.
Zelfreflectie moet ondersteund worden door de organisatie, onder andere door bijscholingsbijeenkomsten op dit vlak aan te bieden en door intervisiegroepen te organiseren waarin zelfreflectie wordt gestimuleerd. Aan het eind van zijn boek vat Van Unen zijn conclusies in tien punten op ruim drie pagina's samen. Voor wie thuis is in de denkbeelden van de postmoderne denkers is dit voldoende. Wie geïnteresseerd is in de interpretaties van Van Unen en in de uitvoerige onderbouwing van zijn denkbeelden raad ik toch aan het hele boek te lezen. Zelf raakte ik regelmatig geïrriteerd door de uitvoerige manier waarop Van Unen steeds weer hetzelfde zegt, maar toch waren er steeds ook weer zinnen die ik prachtig vond door de kernachtige formulering. In deze tijd waarin professionaliteit in de geestelijke gezondheidszorg vaak gelijk wordt gesteld met evidence based en protocollair werken is zijn roep om een relationele ethiek welkom.