Sonnet
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over mijzelf en 't al, naar rijksgeboún
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.
En als een heir van donkerwilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloún
Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.
En toch, zo eindloos smacht ik soms om rond
Uw overdierbre leên den arm te slaan
En luid uitsnikkende met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op uwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.
Willem Kloos (1859-1938)
Ongeveer 35 jaar voordat Freud (1914) zijn traktaat ‘Zur Einführung des Narzissmus’ publiceerde, schreef Willem Kloos een sonnet met de aanhef: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten. De psychoanalytische literatuur kent inmiddels honderden publicaties over narcisme, waaronder het geruchtmakende debat tussen Kernberg (1974, 1975) en Kohut (1971, 1977, 1984). Narcisme, een normaal verschijnsel dat ernstige pathologische vormen aan kan nemen, betreft de zelfliefde en de zelfwaardering, de wijze waarop deze worden gevoed en gekrenkt, en de manier waarop mensen zich tegen dergelijke krenkingen verdedigen. Het speelt in vrijwel iedere psychotherapie een belangrijke rol. Dat neemt niet weg dat het onder therapeuten nog steeds een controversieel onderwerp is (zie onder meer Mitchell, 1981; Tuttman, 1981; Russel, 1985). Dit essay tracht de stelling te onderbouwen dat Kloos in zijn sonnet, niet gehinderd door psychoanalytische theorieën, kernaspecten van narcisme, met name de afweerfunctie ervan, tot uitdrukking gebracht heeft op een manier die voor beginnende én doorgewinterde psychotherapeuten een inzichtgevende ervaring kan zijn.
De tekst van Kloos’ sonnet uit 1877 (of 1880, daar zijn de geleerden het niet over eens; in elk geval werd het voor het eerst gepubliceerd in 1886) zal voor de meeste hedendaagse lezers niet gemakkelijk toegankelijk zijn. De eerste regel levert weinig problemen op. Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten: diep in mij koester ik de gedachte dat ik een God ben. De tweede regel parafraseert de eerste. En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon: diep in mijn hart troon ik als een vorst. De betekenis van de derde en de vierde regel is problematischer. Over mijzelf en 't al: ik troon over mijzelf en het al, ik ben heer en meester, niet alleen over mijzelf maar ook over het universum. Naar rijksgeboún / Van eigen strijd en zege: ik troon over mezelf en de wereld in overeenstemming met de rijksgeboden van mijn strijd en overwinning. Het woord ‘gebod’ kan hier in twee betekenissen worden opgevat. De eerste is die van ‘laten weten’, de daad van het bekendmaken, de bekendmaking zoals bij ‘huwelijksgeboden’. In dit geval zou het gaan om de door het rijk (door de overheid, misschien wel: door mijzelf) gedane mededeling dat ik gestreden heb en de zege heb behaald. De tweede betekenis is die van bevel, last of wet. De zin zou dan naar iets verwijzen als: ‘ik heers in overeenstemming met de wetten die gelden als gevolg van mijn strijd en overwinning.’ De God-vorst is niemand iets verschuldigd want de zege is behaald uit eigen krachten: ik heb geheel op eigen krachten gestreden en heb uitsluitend door eigen verdienste de zege behaald.
Hier is een absolute heerser aan het woord. Of het om Kloos zelf gaat, is voor onze uiteenzetting niet relevant. Grootheidsgedachten kunnen de spreker niet worden ontzegd. Vertoont hij een grootheidswaan en is hij dus psychotisch? Dat is niet aannemelijk, de grootheid zit immers in 't diepst van mijn gedachten en in 't binnenst van mijn ziel. De spreker lijkt te beseffen dat hij alleen in zijn innerlijke, subjectieve beleving een God is en niet in de werkelijkheid die ons gemeenschappelijk is. Daarmee geeft hij aan dat zijn realiteitstoetsing niet diepgaand en langdurig gestoord is. De God over wie de man het heeft, is in de psychoanalytische literatuur welbekend. Otto Rank vestigde in 1948 de aandacht op ‘a self-deifying tendency with a presumption in wanting to be not only omniscient like God, but to be God himself’. Tegenwoordig heet deze God ‘het verheerlijkte zelf’ (grandiose Self), een aan Kohut ontleende term die algemeen ingang heeft gevonden.
Het is niet uitgesloten dat de spreker door het leven gaat als een bescheiden mens, die zijn bijzonderheid voor anderen verbergt in omhullende eenvoud. Vaak zelfs houdt de tronende God zich op buiten de bewuste beleving van de betrokkene. Hij is dan afgesplitst en doet in stilte zijn werk terwijl zijn spiegelbeeld in de openbaarheid treedt: een ootmoedig mens die de deugd der nederigheid mogelijk beoefent tot in zelfvernedering, zelfminachting en zelfverachting toe. Lof en waardering zijn in brede kring het loon van een dergelijke deemoed. Het verheerlijkte zelf laat zich echter niet bij iedereen in de coulissen van de ziel drukken. Mensen met onverhulde gevoelens van grootheid roepen bij anderen tegenstrijdige reacties op. Sommigen vinden hen geweldig en lopen bewonderend achter hen aan. Maar de meesten vinden hen zelfingenomen, zelfgenoegzaam, superieur, hoogmoedig, hooghartig, fier, trots, laatdunkend, verwaand, arrogant, parmantig, ijdel, pronkzuchtig en verwaten. Zij verwijten hun eigendunk en zelfverheerlijking, zo niet zelfadoratie.
De Nederlandse taal is blijkbaar niet zuinig met woorden om het verheerlijkte zelf aan te duiden en deze woorden hebben alle een onmiskenbaar negatieve connotatie. Deze veroordeling heeft oude wortels. In het klassieke Griekenland zou Zeus niet geaarzeld hebben deze hubris te straffen. In de middeleeuwen zouden de scholastici onmiddellijk Superbia, de hoofdzonde der hoogmoed, hebben herkend. Een hedendaags psychiater zal noteren dat de spreker een opgeblazen gevoel van eigen belangrijkheid vertoont, een preoccupatie met fantasieën over succes, een geloof in eigen speciaal-zijn, een verlangen naar buitensporige bewondering, een gevoel bijzondere rechten te hebben en arrogant en hooghartig gedrag. Hij zal allicht een diepgaand, in diverse situaties tot uiting komend patroon van grootheidsgevoelens (in fantasie of gedrag) vermoeden, gekoppeld aan een overmatige behoefte aan bewondering, en hij kan met de DSM-IV (American Psychiatric Association, 1994) in de hand concluderen dat het hier waarschijnlijk gaat om een narcistische persoonlijkheidsstoornis.
Is dit het hele verhaal? Niet voor Kloos, want het sonnet is nog niet verder gevorderd dan de eerste strofe. Het is niet meteen duidelijk wat het onderwerp is van de zin die de eerste twee regels van de tweede strofe omvat: En als een heir van donkerwilde machten joelt aan mij op en valt terug, gevloún. Het onderwerp lijkt te zijn: ‘iets dat als een heir van donkerwilde machten is’, dus iets dat vergeleken kan worden met een leger van duistere en ongetemde krachten. Dat ‘iets’ joelt aan mij op. Eén van de betekenissen van joelen is: gieren, huilen, tieren van woeste elementen, zoals een storm. ‘Aan mij opjoelen’ roept het onrustwekkende beeld op van een onstuimige zee die tijdens een stormvloed tegen een rotswand beukt. Vervolgens valt ‘het iets’ terug en is gevloden. Vlieden is vluchten. ‘Het’ is gevlucht (gevloún) voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon: de geheven hand van de vorst en de schittering van zijn kroon heeft ‘het’ verjaagd. Wat is dat iets, dat opspringt, terugvalt en vlucht? Het tweede couplet geeft hierover geen uitsluitsel, maar duidelijk is wél dat het om datgene gaat waartegen de spreker gestreden heeft en waarover hij gezegevierd heeft.
Er is nog een ander probleem met de hier besproken zinsnede. Men kan menen dat deze naar een gebeurtenis verwijst die zich één keer heeft voorgedaan. In dat geval is de vijand definitief verslagen en troont de God onbedreigd in superieure eenzaamheid. Men kan ook lezen dat het om een zich herhalende gebeurtenis gaat. In dat geval is de vijand niet meer dan tijdelijk verdreven en zetelt de belaagde God op een wankele troon. Wij kiezen voor de tweede interpretatie. Deze past beter bij het hiervoor opgeroepen beeld van eb en vloed. Daar komt bij dat ‘joelen’ en ‘terugvallen’ in de betreffende zinsnede niet in de verleden tijd maar in de tegenwoordige tijd zijn vervoegd. Ons derde argument betreft de aard van het verdreven ‘iets’, waarop we verder in dit essay terugkomen. De laatste regel van dit couplet is een herhaling: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten. In de context van onze interpretatie lijkt dit op het herhalen van een geruststellende gedachte.
Het verheerlijkte zelf van de spreker bevindt zich in een precaire situatie. De vermeend almachtige blijkt in werkelijkheid behoorlijk verontrust te zijn. Hij wordt belaagd door een leger van donkerwilde machten, dat gierend tegen hem opbeukt. Deze machten zijn weliswaar teruggevallen en gevlucht maar vernietigd zijn ze niet. Zullen ze terugkomen? Is dat al vaker gebeurd? Hoe lang zal de heerser zich moeten verdedigen? Hoe lang zal hij standhouden? Dit is nu eenmaal het bedenkelijk lot van een verheerlijkt zelf. Het moet zich voortdurend verdedigen tegen een onverslaanbare vijand, de realiteit. De grootheid is een illusie en de persoon in kwestie wéét dat in meerdere of mindere mate. De spreker uit het gedicht lijkt dit maar al te goed te beseffen.
Het gevaar komt van twee kanten. Het dreigt van buitenaf, dat wil zeggen: vanuit de externe realiteit, en heeft te maken met feiten. Het komt echter óók van binnenuit, vanuit de interne realiteit, en heeft te maken met onaanvaardbare belevingen. Deze laatste zijn de tweelingbroer van het verheerlijkte zelf, het ‘verachte zelf’ (despised Self), het zelf dat veracht wordt door het verheerlijkte zelf. Het verheerlijkte zelf is een mooie illusie, het verachte zelf een lelijke waarheid. De tweelingbroers, ontstaan door splitsing, lijken niet op elkaar. Integendeel, zij zijn elkaars tegenpolen. Zij zijn veroordeeld tot een vaak levenslange haat-liefdeverhouding. Komt het verachte zelf nog aan bod in het gedicht? Jawel, in de twee laatste strofen.
Het tweede deel van het gedicht bevat, zoals in een sonnet gebruikelijk is, een wending. En toch, zo eindloos smacht ik soms om rond / Uw overdierbre leên den arm te slaan: ik smacht ernaar uw meer dan dierbare leden te omarmen, onbereikbare aanbedene. En luid uitsnikkende met al mijn gloed / En trots en kalme glorie te vergaan op uwe lippen in een wilden vloed van kussen: ik smacht ernaar als God met al mijn gloed, trots en glorie te vergaan in luid snikken en een wilde vloed van kussen. En toch …: hoewel de spreker een God is in het diepste van zijn gedachten, toch leeft in hem, wellicht nóg dieper, een onvervuld verlangen. Soms …: de spreker lijkt te erkennen dat het hem in momenten van zwakte niet lukt te blijven loochenen dat hij in werkelijkheid bodemloos smacht. Blijkbaar zit hij niet altijd in 't binnenst van zijn ziel ten troon over zichzelf. Dit geeft een antwoord op de vraag wat het ‘iets’ is, dat opspringt, terugvalt en vlucht: de vele variaties van de hunkering. Dat is de ‘van binnenuit’ dreigende interne realiteit van onaanvaardbare belevingen, het wél tijdelijk te verjagen maar niet te vernietigen leger der gekwelde hartstochten, met hun verdriet, verlangen, machteloosheid en razernij. De smachtende God voert oorlog, niet tegen een externe vijand maar tegen zichzelf, in een nooit eindigende strijd ‘van mijzelf tegen mijzelf’, om met Augustinus te spreken. Het verheerlijkte zelf is het resultaat van zelfbescherming, waarvoor een specifieke vorm van afweer, splitsing, wordt gebruikt (het verachte zelf is daarbij het afgeweerde). Tevens is het een vorm van troost: ‘ik word weliswaar niet bemind maar wél bewonderd.’
Verlangt de God-vorst ernaar in grootheid stralende zijn geliefde te omarmen? Nee, hij smacht ernaar met al zijn gloed en trots en glorie te vergaan. Het verheerlijkte zelf vreest niet alleen zijn ondergang maar verlangt er ook naar. Betekent dit dat het verheerlijkte zelf plaats zal maken voor het verachte zelf, dat op deze wijze de kans krijgt geaccepteerd en geïntegreerd te worden? Nee, want er is een voorwaarde verbonden aan de ondergang van de grootheid. De spreker wil als God-vorst wel aftreden, maar alleen op de lippen van zijn geliefde en in een wilde vloed van kussen. In deze wilde vloed - bevrediging van de onvervulde behoeften, vervulling van het ongestilde verlangen - vergaat ook het machteloos hunkerende, verachte zelf. De spreker hoopt blijkbaar dat zijn geliefde, door zich in zijn armen te storten, zijn gespleten zelf zal helen zodat hij, getroost en verzadigd, een ‘coherent zelf’ (cohesive Self) ontwikkelt. Een dergelijke helende werking van de liefde is niet uitgesloten, maar psychoanalytische therapeuten zijn sceptisch. Iemand die na een pijnlijke, wellicht kwetsende liefdeservaring in de hoogte vlucht om zich in een verheerlijkt zelf te verschansen, bedenkt deze vluchtroute niet ter plekke. Deze is allicht reeds veel eerder gebaand en opgenomen in de persoonlijkheidsstructuur. Over het ontstaan en de behandeling van dergelijke persoonlijkheidspathologie gaat de controverse tussen Kernberg en Kohut, maar het zou in het kader van dit essay te ver voeren om hierop in te gaan.
De laatste regel van het sonnet luidt: Waar ’k niet langer woorden vond. Het woord ‘waar’ kan een aanduiding van plaats zijn maar ook een van tijd. Men kan de zinsnede opvatten als: ‘Toen ik niet langer woorden vond.’ In dat geval is de God sprakeloos geworden; hij heeft, wellicht in tegenstelling tot voorheen, geen woorden meer en wil slechts in een wilde vloed van kussen vergaan. Waarvoor hij geen woorden heeft, laat zich raden (het stáát er niet): deze God beheerst wellicht beter de taal der macht dan die der liefde. Men kan de zinsnede ook opvatten als: ‘Uw lippen, waar ik niet langer woorden vond.’ In dat geval smacht hij ernaar te vergaan (tegenwoordige tijd) op de lippen waar hij geen woorden vond (verleden tijd). Dan is het niet de God die sprakeloos was, maar zijn geliefde. Deze spreekt niet, of beter: sprak niet, naar we aannemen toen het mis ging tussen hen. Sinds hoelang? Waarom of waardoor? Is de geliefde dood, vertrokken naar verre landen of weigerde de geliefde nog met hem te spreken? Deze interpretatie geeft het sonnet een dramatische wending. De machtige God is in werkelijkheid een afgewezen, gekrenkte minnaar die niet meer bij machte was nog woorden te ontlokken aan de lippen van zijn geliefde.
Kloos is niet de enige die, lang vóór Freud, behartigenswaardige dingen schreef over narcisme. Verbazingwekkend is dat niet, omdat narcisme een belangrijk, algemeen menselijk kenmerk is. Kunstenaars hebben de psychoanalytische theorie daarbij niet nodig, integendeel. Maar hun theorie-naïeve, doorleefde uitingen kunnen psychotherapeuten wél zeer van pas komen. Kloos heeft kernaspecten van narcisme, met name de afweerfunctie ervan, tot uitdrukking gebracht op een wijze die voor psychotherapeuten een inzichtgevende ervaring kan inhouden. Hij heeft gevoelens onder woorden gebracht die gebondenheid aan tijd en plaats ontstijgen. Die gevoelens zijn ook voor ons, hedendaagse lezers, zo herkenbaar dat wij ons verontrust kunnen afvragen: zijn wij niet allen in het diepste van onze gedachten een smachtende God?
Literatuur
The craving god. A psychodynamic interpretation of a sonnet by Willem Kloos