A.R. Boerwinkel en W.J. Gomperts (2001). Alleen en met z’n tweeën. One- en two-person psychologie in de psychoanalyse. Assen: Van Gorcum. 106 pp., prijs € 13,57

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2003
10.1007/BF03062012

Gelezen

A.R. Boerwinkel en W.J. Gomperts (2001). Alleen en met z’n tweeën. One- en two-person psychologie in de psychoanalyse. Assen: Van Gorcum. 106 pp., prijs € 13,57

Jef DehingContact Information

(1) 

Samenvatting  Dit boekje is de neerslag van een studiedag die gewijd was aan een belangrijke paradigmaverschuiving in het psychoanalytische denken. Het ‘klassieke’ eenpersoonsmodel was geschoeid op de leest van ‘de moderne wetenschappelijkheid’: een ‘neutrale’ analyticus die objectief en onbewogen de psychische wereld van zijn analysant onderzoekt. Het model is tegelijkertijd heel autoritair: de analyticus is een deskundige en weet beter dan de analysant wat er in deze laatste omgaat. In het eenpersoonsmodel staan de driftmatige impulsen en de afweer ertegen op de voorgrond. Objectrelaties zijn er secundair; het intrapsychische conflict staat centraal.
Jef Dehing is psychoanalyticus, opleider bij de Belgische School voor Jungiaanse Psychoanalyse en werkzaam in privé-praktijk te Brussel.

Dit boekje is de neerslag van een studiedag die gewijd was aan een belangrijke paradigmaverschuiving in het psychoanalytische denken. Het ‘klassieke’ eenpersoonsmodel was geschoeid op de leest van ‘de moderne wetenschappelijkheid’: een ‘neutrale’ analyticus die objectief en onbewogen de psychische wereld van zijn analysant onderzoekt. Het model is tegelijkertijd heel autoritair: de analyticus is een deskundige en weet beter dan de analysant wat er in deze laatste omgaat. In het eenpersoonsmodel staan de driftmatige impulsen en de afweer ertegen op de voorgrond. Objectrelaties zijn er secundair; het intrapsychische conflict staat centraal.

De auteurs omschrijven deze benadering met de hybride term ‘one-person psychologie’; ik zal het houden bij ‘eenpersoonspsychologie’. ‘Tweepersoonspsychologie’ kwam - volgens het boek - zo'n 25 jaar geleden op gang. Wel worden enkele voorlopers van dit nieuwe model vermeld: Ferenczi, Fairbairn, Winnicott en Bowlby. Jung wordt niet genoemd; nochtans discussieerde hij al in 1912 met Freud over de neutraliteit van de analyticus.

Toen ik zelf, meer dan 30 jaar geleden, psychoanalyse begon te bedrijven, stond de eenpersoonspsychologie nog in hoog aanzien, zeker bij onze zuiderburen. Ik las toen in een toonaangevend Frans tijdschrift dat de analyticus de term ‘wij’ moet vermijden als hij zijn interpretaties formuleert: het gebruik ervan zou een funeste symmetrisering tot gevolg hebben! Gelukkig had ik toen ook de kans als deelnemer kennis te maken met analytisch psychodrama. Ik ervoer er de intieme wisselwerking tussen de interne en externe ‘objectrelaties’, ook al waren Fairbairn en Klein me toen nog grotendeels Bohn Stafleu van Loghum. In het psychodrama werd de tegenstelling tussen ‘intrapsychische’ en ‘interactionele’ elementen heel voelbaar overbrugd: de ‘innerlijke’ wereld van de protagonist vond zijn expressie in de dramatische wisselwerking van het psychodrama. En niet zelden participeerde ook de groep als geheel in de uitgebeelde problematiek.

Ook was er Winnicott, die ons al tamelijk vroeg hielp om de harde kanten van de eenpersoonspsychologie wat te verzachten: voor onszelf, analytici, en hopelijk vooral voor de patiënten. Ik vrees namelijk dat ik door een al te strikte toepassing van de soms ‘onmenselijke’ regels van Freuds theoretische model sommige analysanten onnodig gekwetst heb, terwijl ik ook mezelf geweld moest aandoen.

Dit psychoanalytische Über-ich is een merkwaardig fenomeen. De overdracht ervan gebeurt grotendeels via de initiatieriten die de opleiding kenmerken. De regels over wat ‘mag’ en ‘niet mag’ worden niet alleen aangeleerd in de theoretische seminaries; ze kunnen ook heel voelbaar worden doorgegeven in de persoonlijke analyse en de supervisie van de kandidaat: beklijvende ervaringen waarvan de impliciete invloed niet te onderschatten valt.

Het eerste artikel van het boek is van de hand van Thijs de Wolf. Volgens hem droeg het Amerikaanse pragmatisme ertoe bij het eenpersoonsmodel te verlaten: William James (1842-1910) nam de interactie tussen persoon en omgeving als uitgangspunt. ‘Waar is voor hem datgene wat werkzaam is en effect heeft!’ (p. 5), met andere woorden: de therapeutische efficiëntie is niet los te denken van de wisselwerking tussen therapeut en patiënt. Ook voor Dewey (1859-1952) was het organisme ondenkbaar zonder het milieu: ‘De mens wordt niet als individu geboren; hij wordt een individu in voortdurende interactie met zijn omgeving’ (p. 5). Ook ‘betekenisverlening vindt plaats binnen de interactie tussen het individu en de buitenwereld’ (p. 6): deze pragmatische opstelling creëert als het ware een transitionele ruimte tussen het subjectieve en het objectieve. De zuivere objectiviteit van het Verlichtingsideaal bestaat niet, maar ook de mythe van een loutere subjectiviteit wordt doorgeprikt.

Ferenczi introduceerde al in 1928 de ‘elasticiteit’ in de psychoanalytische techniek. Hij ging hierbij wel wat ver: in zijn ‘wederzijdse analyse’ (deze techniek werd reeds in 1908 door Jung uitgeprobeerd in zijn analyse van de psychotische psychiater Otto Gross) ging de objectiviteit al te zeer verloren. De door hem voorgestelde ‘correctieve emotionele ervaringen’ werden decennia lang door de psychoanalytische gemeenschap afgewezen: de psychoanalyse werkte immers door interpretaties en door het opheffen van weerstanden en van de infantiele amnesie! Tegenwoordig wint de gedachte veld dat echte veranderingen eerder optreden in het impliciete geheugen - juist door de correctieve emotionele ervaringen die in de analyse mogelijk zijn.

Fairbairn was de echte grondlegger van de objectrelatietheorie: 60 jaar geleden al stelde hij dat het kind behoefte heeft aan bevredigende objectrelaties: de goede band met het ‘object’ is veel belangrijker dan de lustbevrediging! Winnicott was een voorloper van de tweepersoonspsychologie. Hem parafraserend kunnen we zeggen: There is no such thing as an analysand. Anders gezegd: het heeft geen zin de psychologische wereld van de patiënt te analyseren los van de therapeutische relatie. Ook Bowlby vond de affectieve band met het primair verzorgende object veel belangrijker dan de driftbevrediging. Hij werd jarenlang door de psychoanalytische wereld verguisd; merkwaardig genoeg wordt hij nu - in deze tijd van evidence based psychotherapy - herontdekt: zijn model biedt namelijk de beste aanknopingspunten om psychoanalytische theorieën proefondervindelijk te toetsen.

In de Kleiniaanse wereld is De Wolf kennelijk minder thuis: de idee om de tegenoverdracht van de analyticus als therapeutisch instrument te gebruiken werd - zeer tegen de zin van Klein zelf - ontwikkeld door Heimann en Bion (met begrippen als rêverie en containment). De Wolf kent deze verdienste ten onrechte toe aan Ogden, die wél creatief voortborduurde op Bions ideeën, maar die zelf geen ‘Kleiniaan’ is. Hij wordt minstens even sterk beïnvloed door Winnicott en zijn ‘vertaling’ van het Kleiniaanse gedachtegoed wordt door velen als een al te zacht afkooksel ervan beschouwd (zie bijvoorbeeld Thys, 1999; Cambien, 1999).

De Wolf besluit zijn bijdrage met een bespreking van enkele psychoanalytische begrippen: overdracht en weerstand krijgen een heel andere betekenis in de tweepersoonspsychologie. Hij bespreekt ook de geleidelijke evolutie die dit model meebrengt: de neutrale abstinentie van de analyticus wordt minder ‘geconstipeerd’ en meer en meer vraagt men zich af in welke mate de analyticus iets van zichzelf tegenover de analysant mag onthullen (de auteur noemt dit self-disclosure).

Rob Wille onderzoekt de gevolgen van het nieuwe model voor de indicatiestelling voor psychoanalyse. In de eenpersoonspsychologie wordt gestreefd naar een objectieve evaluatie: de expert-analyticus bepaalt aan de hand van een aantal diagnostische criteria of de patiënt ‘analyseerbaar’ is; psychologisch testonderzoek wordt hierbij niet geschuwd. In de tweepersoonspsychologie wordt van meet af aan rekening gehouden met de wederzijdse beïnvloeding tussen patiënt en analyticus: de interactionele context, waarin overdracht en tegenoverdracht als een gezamenlijke creatie worden beschouwd. De indicatiestelling is dan niet langer een objectieve meting, maar een ontmoeting waarin het vermogen van analyticus én patiënt om in een analytische relatie samen te werken subjectief getoetst wordt. Wille illustreert dit met mooie klinische vignetten; hij merkt daarbij op hoe belangrijk de consequente psychoanalytische houding en de persoonlijkheid van de analyticus zijn. Dat objectieve metingen de intermenselijke ontmoeting in de weg kunnen staan, lijkt me evident. Een te exclusieve gerichtheid op de interactie zou volgens Wille dan weer leiden tot een onvermogen van de analyticus om zich te verdiepen in de belevingswereld van de analysant. Dit kan ik me moeilijk voorstellen: het spreekt toch vanzelf dat de intersubjectieve matrix ten dienste staat van de patiënt en diens problematiek.

Dit laatste wordt benadrukt door Antonie Ladan: als de psychische realiteit van de analysant centraal staat (toch een basisprincipe van de psychoanalytische attitude), wordt de tegenstelling tussen een- en tweepersoonspsychologie overbrugd. De betekenisverlening blijft gericht op de innerlijke werkelijkheid van de analysant, maar is op te vatten als een gezamenlijke creatie. De tweepersoonspsychologie hecht veel belang aan de eigen gevoelens en fantasieën van de analyticus, die door deze dan ook soms gebruikt worden in een enigszins ‘onthullende’ interventie. Dit mag echter niet gaan ten koste van de permanente aandacht voor de innerlijke wereld van de analysant. Ladan waarschuwt de analyticus tegen de naïeve veronderstelling dat de anderen in elkaar zitten zoals hijzelf: patiënten vatten de dingen die wij zeggen soms heel anders op dan wij ze bedoelden! De tweepersoonspsychologie zou nóg een risico inhouden: de analyticus kan er een oneigenlijk gebruik van maken om te ontsnappen aan de fundamentele eenzaamheid en gescheidenheid. Intersubjectiviteit wordt dan verward met symbiotische fusie; de dialectiek die juist het tweepersoonsmodel kenmerkt, gaat hierbij verloren. Hoe dan ook, elke theoretische vooronderstelling kan misbruikt, ja zelfs geperverteerd worden.

Wouter Gomperts onderzoekt hoe de analysanten de twee verschillende paradigma's ervoeren. Men zou verwachten dat patiënten die geanalyseerd werden volgens de eenpersoonspsychologie een totaal andere ervaring hadden dan de analysanten die hun analyse naar het nieuwe model deden. Dit blijkt nu helemaal niet het geval te zijn: ook zo'n vijftig jaar geleden waren er analytici die als ‘intersubjectief’ werden aangevoeld door hun patiënten. Op het eerste gezicht lijkt dit een beetje lachwekkend: hebben die heilige paradigma's dan geen enkel belang? Ik vrees echter dat het niet zo grappig is en dat heel wat analysanten én analytici geleden hebben onder de oekazen van de eenpersoonspsychologie. De eersten onderwierpen zich niet zelden op een ietwat masochistische manier aan de weinig menselijke regels; de laatsten voelden zich schuldig als ze te ‘menselijk’ waren….

Ton van Strien herinnert aan de ‘hardhandige’ manier waarop de eerste voorstanders van de intersubjectieve benadering tot de orde werden geroepen: waren zij niet op zoek naar eigen bevrediging en zelfanalyse? De nieuwlichters werden zelfs als ‘revisionisten’ bestempeld, naar analogie van Mao's betiteling van dissidenten. Van Strien beschrijft dan nog maar eens het nieuwe paradigma en bespreekt kritisch het empathiebegrip in het kader van het intersubjectieve model. Met verschillende klinische vignetten illustreert hij de nieuwe psychoanalytische attitude.

Adeline van Waning besluit het boek met een vergelijking tussen Japanse naikantherapie en de twee psychoanalytische modellen. Zij vertrekt hierbij van een relaas van haar persoonlijke ervaringen met naikan. Ik vond deze bijdrage minder overtuigend: naikan is ingebed in een Boeddhistische levensvisie en cultuur en staat naar mijn gevoel toch wel erg ver van de gangbare psychotherapiemodellen in onze contreien….

Samenvattend: het boek biedt een interessante beschrijving van de paradigmaverschuiving van een- naar tweepersoonspsychologie in de psychoanalyse. Herhalingen zijn hierbij echter niet uit de lucht; enkele redactionele ingrepen waren hierbij geïndiceerd geweest. De talrijke klinische voorbeelden geven, ook voor de niet-psychoanalytische lezer, een goed beeld van de hedendaagse psychoanalytische houding. Hopelijk corrigeert dit enkele stereotiepe karikaturen over het analytische bedrijf, die hier en daar nog opgang maken.


Literatuur

Cambien, J. (1999). Over ‘The Matrix of the Mind’ (Thomas Ogden). In Psychoanalytische Studies 17, pp. 5-14. Brussel: Belgische School voor Jungiaanse Psychoanalyse.
 
Freud, S. (1912). Ratschläge für den Arzt bei der psychoanalytischen Behandlung. In S. Freud (1975), Schriften zur Behandlungs-technik, Ergänzungsband, Sigmund Freud Studienausgabe (pp. 169-180). Frankfurt am Main: Fischer Verlag.
 
Thys, M. (1999). Dialectiek, subjectiviteit en disconnectie. Kanttekeningen bij ‘Subjects of Analysis’ (Thomas Ogden). In Psychoanalytische Studies 18, pp. 5-25. Brussel: Belgische School voor Jungiaanse Psychoanalyse.
 
Naar boven