De betekenis van de vroegste relatie tussen moeder en kind wordt in dit boek vanuit diverse gezichtspunten benaderd. De erin opgenomen teksten zijn grotendeels bewerkingen van lezingen die werden gehouden op een studiedag van de Vlaamse Vereniging voor Psychoanalytische Psychotherapie. Na een woord vooraf, een ten geleide en een toelichting bij de titel geven Nicole Vliegen en Gaston Cluckers in het hoofdstuk ‘Babyobservatie en therapeutisch proces; van een historisch proces naar een actueel verband’ aandacht aan de literatuur over babyobservatie. Hoewel Freud al in 1909 over kindertherapie publiceerde in ‘Kleine Hans’ kwam de kinderobservatie pas in de jaren ’30 met Spitz op gang. In 1948 werd observatie van moeders met zuigelingen door Bick in de Tavistock-kliniek in Londen ingevoerd als verplicht onderdeel van de analytische opleiding. Babyobservatie houdt automatisch in dat de relatie tussen baby en moeder de focus van aandacht is. Immers, zoals Winnicott schreef: ‘There is no such thing as a baby’, een baby kan alleen bestaan binnen de ‘moeder-kindeenheid’ De essentie van deze ‘moeder-kindeenheid’ wordt gevat met het concept ‘attunement’ van Stern, de emotionele afstemming van de moeder op haar kind. Een bijzondere vorm van afstemming is ‘containment’ van Bion. Hierbij geeft de moeder aan hoe ze meevoelt met intense gevoelens van haar kind, zoals angst, woede, opwinding, plezier, zonder dat ze erdoor overspoeld raakt. Het kind wordt erkend en begrepen in dit gevoel en leert het zo ook te hanteren. Sörensen onderscheidt drie stadia die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn in goede containment: observatie, clarificatie en emotionele resonantie.
De auteurs gaan uitgebreid in op het concept ‘motherhood constellation’ van Stern, dat als een rode draad door verscheidene artikelen in dit boek loopt. Deze motherhood constellation is een verandering in de psychische organisatie van de moeder die kort voor de bevalling intreedt en vele jaren kan blijven bestaan. Vier thema's zijn hierbij belangrijk: kan de moeder het kind laten leven en groeien, kan ze van de baby houden en een emotioneel contact met hem aangaan, is ze in staat een ondersteunende omgeving tot stand te brengen en is ze, ten slotte, in staat een identiteit als moeder te ontwikkelen? De relatie in de familie verandert: de oedipale gerichtheid van de moeder wordt verzwakt ten gunste van een intensere relatie met de eigen moeder, met zichzelf als moeder en met de baby. Hoewel het werk van Stern deze uitgebreide aandacht verdient, is het jammer dat het hier gaat ten koste van het verband met het therapeutisch proces dat in de titel aangekondigd is. In andere hoofdstukken wordt dit tekort echter ruimschoots gecompenseerd.
Twee artikelen worden gewijd aan de rechtstreekse behandeling van baby's of peuters met hun ouders. In ‘Erfenis en trauma in de psychoanalytische therapieën van de vroege ouder-kindrelatie’ bespreekt Annette Watillon-Naveau de techniek van ambulante behandelingen waaraan zowel de ouders als de baby of peuter deelnemen. Terwijl de ouders vertellen over de ontwikkeling en de symptomen van het kind voor wie ze hulp vragen en over hun eigen jeugd kan een baby uitsluitend non-verbaal door enscenering participeren. Dit geldt in iets mindere mate ook voor peuters die wel kunnen praten maar geen conflicten onder woorden kunnen brengen. De therapeutische houding is essentieel: ouders en kind moeten meteen begrijpen dat alle uitingen van het kind belangrijk en dus toegestaan zijn. De therapeut moet het kind aandachtig observeren terwijl hij tegelijkertijd de ouders aan het woord laat. Wanneer de therapeut een verband ziet tussen onbewuste gevoelens van de ouders en de actuele situatie is een duiding aangewezen. Dit onderzoek speelt zich af op drie niveaus: transgenerationeel (de betekenis van vroegere ervaringen van de ouders), de voorgeschiedenis van het kind vanaf de conceptie (met het oog op mogelijke traumatische ervaringen) en de huidige toestand. Het belang van deze drie niveaus wordt mooi geïllustreerd met verschillende gevalsbeschrijvingen die tevens overtuigend bewijs zijn voor het belang van deze vorm van therapie.
In ‘Psychotherapie in de couveuse: psychotherapie in een notendop?’ beschrijft Ann Verhaert hoe zij met een gelijksoortige methode patiëntjes behandelt die met zware somatische pathologie zijn opgenomen op een afdeling intensieve neonatologie. Meestal begint ze met de observatiemethode volgens Bick om dan therapeutisch actiever te worden volgens Stern. Het zelfgevoel van de ouder heeft dikwijls erg geleden onder de ziekte van het kind. Het kind heeft, ondanks zijn ziekte of handicap, een gezonde behoefte aan groei en ontwikkeling. In de therapie spoort ze de gezonde elementen op en benadrukt deze. Verhaert geeft een prachtige en ontroerende klinische illustratie van de behandeling van een 15 weken oud meisje in de couveuse en haar moeder. Het kind was geopereerd aan een oesophagusatresie en moest daarna beademd en met een maagsonde gevoed worden. Dit alles leidde tot een ernstige contactstoornis tussen moeder en kind, maar ook van het kind met de hele omgeving. Verhaert beschrijft hoe ze in de couveuse de haast niet uit te houden atmosfeer op zich liet inwerken. De signalen van de baby en de depressie en angst van de moeder werkten door projectieve identificatie sterk op haar in. Met grote krachtsinspanning wist ze deze te containen en bij de moeder een ingangspunt te vinden waardoor de interactie met de baby geleidelijk werd verbeterd.
Drie hoofdstukken zijn gewijd aan de casuïstiek van oudere kinderen en van een adolescent bij wie de pathologie het gevolg lijkt te zijn van een gestoorde moeder-kindrelatie in het eerste levensjaar. In ‘Aliens op zoek naar nieuwe werelden, het verstoorde prille begin in de verhalen van een autistische jongen’ beschrijft Martine Sucaet de ziektegeschiedenis en behandeling van een twaalfjarige jongen. Hoewel hij ernstig gestoord is in zijn contacten met zijn ouders en met mensen in het algemeen spreekt deze jongen wel en geeft hij de therapeut daarmee toegang tot zijn beangstigende fantasiewereld. De therapeut weet deze toegang uiterst empathisch en met inzicht in zijn onbewuste communicatie te benutten. Aan het eind wordt de vraag gesteld hoeveel lijden dit gezin bespaard had kunnen worden als een heel vroege moeder-kindbehandeling mogelijk was geweest.
In het hoofdstuk ‘Pervasieve ontwikkelingsstoornis en beleving: contradictorische of complementaire concepten?’ gaan Sandra Deblanc, Nicole Vliegen, Gaston Cluckers, Jan Atema en Guy Couturier in op de oorzaak van autisme. Gaat het hier om een problematische interactie tussen moeder en kind in de eerste levensjaren? Klinische ervaring heeft geleerd dat deze vraag leidde tot beschuldigingen van en schuldgevoelens bij moeders van deze kinderen. Dit bleek zeer ongunstig voor de relatie te zijn. Verder werd heel vaak een hersenbeschadiging bij deze kinderen gevonden. De auteurs menen dat als gevolg hiervan de psychodynamische kennis op dit gebied ten onrechte verwaarloosd is. Met verwijzing naar de literatuur beschrijven ze de symbiotische fase waarin een zuigeling de grenzen tussen zelf en niet-zelf nog niet kan onderscheiden. De moeder vervult dan de egofuncties voor het kind. Geleidelijk gaat het kind ervaren dat er een buitenwereld bestaat. Dit houdt tevens een verlies in dat aanleiding is tot hechtingsgedrag: het kind probeert de moeder weer naar zich toe te halen. Een en ander wordt geïllustreerd met de diagnostische problemen rond Wouter, een autistische jongen die in de realiteit weinig contact met zijn moeder had en waar ook de ondersteunende omgeving ontbrak. Deze bijdrage leunt zwaar op de literatuur waardoor de onvolkomenheden daarin storend zijn. Om twee voorbeelden te noemen: in een uitgebreide paragraaf over de hechtingstheorie volgens Bowlby wordt het recente werk van Fonagy niet vermeld. Verder wordt gezegd dat elk kind zich aan transitionele objecten (Winnicott) hecht. Dit is niet waar; lang niet elk kind heeft een transitioneel object, en dit werd door Winnicott ook zo gesteld.
In haar bijdrage ‘Zonder moedertje tijd geen vadertje’ tijd laat Irene Mettrop aan de hand van een adolescentenanalyse zien hoe te intrusief moederschap bij een kind de ontwikkeling van het tijdbesef en daarmee ook de zelfregulatie kan verstoren. Verwijzend naar het werk van Allan Schore, die neuroanatomische en neurofysiologische bevindingen verbindt met hechtingstheorieën en psychoanalyse, toont ze het belang aan van het intensieve oogcontact tussen baby en primaire verzorger als stimulans voor de ontwikkeling van neocorticale centra in de prefrontale regio van de rechterhemisfeer, die later voor de zelfregulatie onontbeerlijk zijn. Niet alleen het oogcontact is belangrijk, maar ook of de moeder voldoende aanvoelt wanneer de affectieve stimulatie overprikkelend dreigt te worden voor haar kind. Dit zelfregulerende systeem rijpt in de laatste drie maanden van het eerste levensjaar. De hierop volgende practicing period (Margaret Mahler) kan cruciaal zijn: wanneer een kind te veel verboden krijgt te incasseren treedt er te veel schaamte op en ontstaat een onveilige hechting, van het vermijdende of van het beurtelings weigerende en aanklampende type.
In de tot nu toe besproken hoofdstukken kwam op overtuigende wijze naar voren hoe een heel vroeg gestoorde interactie tussen moeder en kind, juist in de periode dat dit kind nog geen woorden tot zijn beschikking heeft, bepalend kan zijn voor latere ernstige psychopathologie. De succesvolle behandelingen die worden beschreven door Watillon en Verhaert bij heel jonge kinderen en hun moeders of gezinnen roept de vraag op of hier een terrein voor preventie ligt, waardoor veel leed en ellende voorkomen kan worden. Patrick Meurs, Güll Jullian en Louis Ferrant doen verslag van een project met dit doel in hun bijdrage ‘'t Huis der Gezinnen. De vroegste ouder-kindrelatie als terrein voor preventieve ontwikkelingsbegeleiding en opvoedingsondersteuning’. Ferrant, huisarts in een kansarme wijk van Brussel met veel migranten en een heel hoog werkeloosheidspercentage, merkte op hoeveel andere noden vaak schuilgingen achter de somatische klachten waarmee mensen op zijn spreekuur kwamen. Vanuit deze nood werd een team gevormd met deskundigen uit diverse sectoren: een maatschappelijk assistent, een diëtist, een logopedist, een psycholoog, een pedagoog, een verpleegkundige, een jurist en een intercultureel bemiddelaar. Dit team zetelt in een huis midden in de wijk. Onder leiding van een psycholoog worden consulten gegeven door de aangewezen discipline en worden diverse groepen voor moeders, vaders en kinderen georganiseerd. Er is contact met gelijkgerichte initiatieven in de omgeving en interdisciplinaire samenwerking in het team. Na zes jaar werking zal een balans worden opgemaakt, onder meer met behulp van een diagnostische test die de affectieve interactie tussen ouders en kind in kaart brengt.
Ria Docx beschrijft in ‘De kinderen van Salomon’ het doel en de werkwijze van de moeder-babyunit van een Psychiatrisch Centrum. Hier worden moeders met psychiatrische stoornissen na de bevalling opgenomen met hun baby. Er zijn drie grote categorieën problemen te onderscheiden, namelijk postpartumdepressie, postpartumpsychose en voorafgaande ernstige psychopathologie, zoals schizofrenie, manisch-depressieve psychose, persoonlijkheidsstoornissen en zwakbegaafdheid. In de periode na de bevalling speelt de rouw om het verlies van de zwangerschap en van de intense verbondenheid met het kind vaak een grote rol. Daarnaast worden vaak eigen vroegkinderlijke conflicten en ervaringen herbeleefd. Moeders die zelf veel tekort zijn gekomen, hebben geen geïnternaliseerd model van liefdevolle verzorging en daardoor kan het hun onmogelijk zijn hun kind deze zorg te geven. De gezamenlijke opname zorgt ervoor dat de hechting zich vanaf het begin geleidelijk kan ontwikkelen, voorzover mogelijk, met zo veel steun van de unit maar ook van de huiselijke omgeving als nodig is. Vaders worden vanaf het begin op empathische wijze ondersteund en zo veel mogelijk betrokken bij de zorg voor de baby. Wanneer de psychische toestand van de moeder stabieler wordt, krijgt ze een uitgebreider therapieaanbod, voorlichting over baby's en speelgoed, huishoudelijke taken enzovoort. Met de casuïstiek van twee vrouwen met hun kind laat Docx ons zien met welke zware taak deze moeder-babyunit is belast, maar ook hoe groot de behoefte aan een dergelijke instelling is ter bescherming van de pasgeborenen en van hun moeders.
Tot slot vestigen Nicole Vliegen en Christine Leroy in een uitgeleide ‘Moederliefde een mythe, moederschap een mijnenveld?’ de aandacht op de verwerping van het kind door ouders die hun kind vermoorden of te vondeling leggen. Dit komt in andere culturen, andere tijden en ook in de mythologie aanzienlijk vaker voor dan in onze hedendaagse welvaartmaatschappij.
In zijn geheel genomen is het een zeer stimulerend en lezenswaardig boek dat perspectieven opent op nieuwe therapievormen en nieuwe preventieve organisaties. De uitgave is verzorgd en overzichtelijk. Voor een goed begrip van de inhoud is enige kennis van de psychoanalytische theorie vereist. Het is vooral aan te bevelen voor psychotherapeuten, in het bijzonder kindertherapeuten en degenen die ouders behandelen, hulpverleners op kinderafdelingen, hulpverleners op consultatiebureaus en ieder die door de aard van zijn werk met kinderen te maken heeft.