In Groot-Brittannië is de laatste jaren een aantal boeken over supervisie verschenen, onder andere in de reeks Counseling Supervision. De behoefte ontstond om ook groepssupervisie in dat geheel te plaatsen binnen de historische context van groepswerktheorie en supervisie bij counseling. Voor de Nederlandse lezer is het belangrijk te weten dat counseling en psychotherapie in Groot-Brittannië gelijkgestelde posities innemen wat betreft opleidingsniveau, registratie-eisen en formele erkenning. Dit sluit uiteraard niet uit dat er verschillen in status blijven bestaan. Counseling heeft als basis het gedachtegoed van de cliëntgerichte psychotherapie; psychotherapie is van oorsprong psychodynamischer georiënteerd. Er is veel onderlinge beïnvloeding, wat ook duidelijk wordt in het hier besproken boek - het eerste in Groot-Brittannië dat helemaal aan groepssupervisie is gewijd.
Het boek is bedoeld als gids voor de praktijk. Het biedt naast de theoretische uiteenzettingen vier doorlopende casussen waarmee de theorie geïllustreerd wordt en verder een uitgebreide verklaring van termen, een lijst van aanbevolen literatuur en een index. De auteur bespreekt hoe ze door trial and error geleerd heeft groepssupervisie te geven. Groepssupervisie - ooit opgezet als besparende maatregel - bleek heel veel voordelen te hebben boven individuele supervisie. Proctor ontwikkelde het Supervision Alliance Model. Met dit model wordt het hoe en waarom beschreven van goede supervisieallianties in elke fase van het proces. In deze theorie bleken manco’s te zitten, bijvoorbeeld ten aanzien van het bestaan van verschillen in persoonlijke werkstijl en verschillen in aanpak al naar gelang de ontwikkelingsfase van de supervisanten. Het uitwerken van wat er allemaal bij komt kijken aan taken, verantwoordelijkheden, rollen en vaardigheden bleek al te complex. De auteur beperkte zich mede daarom tot het veld van groepssupervisie aan counselors en psychotherapeuten. Andere beroepsopleidingen waarin groepssupervisie wordt gegeven, blijven buiten beschouwing.
Deel I gaat over het groepssupervisie-alliantiemodel. In het eerste hoofdstuk wordt besproken welke personen en instanties bij supervisie betrokken zijn. Supervisoren en supervisanten, de enigen die ‘op het toneel’ aanwezig zijn, handelen niet in een vacuüm. De cliënten, het beroep en elke op de een of andere manier betrokken organisatie (bijvoorbeeld de opleiding en de werkplek) hebben alle een belangrijke invloed op het proces. Wanneer men zo naar supervisie kijkt, wordt het mogelijk een genuanceerd en gedifferentieerd takenpakket voor de supervisor te omschrijven.
Hoofdstuk 2 gaat over de vraag: ‘Waarom een groep?’. Er zijn voordelen verbonden aan het ‘meer’ en aan de variatie: meer werksituaties, meer casussen, meer diversiteit in aanpak, meer manieren om iets te leren van diverse persoonlijkheden plus de ervaring dat men zelf creatief kan worden in de interactie. Een groepsgrootte van vier tot zes lijkt optimaal omdat dit voldoende variatie biedt terwijl er toch een zekere mate van intimiteit blijft.
1. |
de autoritair geleide groep: de supervisor geeft supervisie in de groep aan alle individuen apart, waarbij de andere groepsleden vooral toehoorder zijn;
|
2. |
de participerende groep: supervisie met de groep, waarbij de supervisor verantwoordelijk is en de supervisanten aanmoedigt als medesupervisoren op te treden;
|
3. |
de coöperatieve groep: supervisie door de groep, waarbij de supervisor groepsfacilitator is en de supervisanten zich actief als cosupervisor opstellen (het onderscheid
tussen type 2 en 3 is in de praktijk niet altijd direct waarneembaar);
|
4. |
een groep van gelijken die elkaar supervisie geven en van elkaar supervisie ontvangen. Bij de laatstgenoemde vorm kan het
leiderschap van de groep spontaan of op afspraak wisselen, of zelfs informeel bij één persoon berusten. Deze vorm is principieel
verschillend van de andere drie: hier is geen speciale supervisorrol maar zijn de capaciteiten verdeeld over alle deelnemers.
|
Deze opsomming is niet hiërarchisch bedoeld. Het eerste type wordt gewoonlijk beschouwd als een groep voor beginners, maar kan daarnaast voor gevorderden een soort masterclass zijn. Overigens moet bij een autoritair geleide groep de leider wel beschikken over een goed gevoel voor wat in een groep speelt; een confronterende opmerking kan in een individuele supervisie bijvoorbeeld andere implicaties hebben dan dezelfde opmerking in een groep.
Beschreven wordt verder hoe in de ontwikkeling tot supervisorschap twee belangrijke ‘sprongen’ kunnen optreden. De eerste wanneer men beseft dat supervisie geven iets heel anders is dan psychotherapie doen; de tweede bij de ontdekking dat men moet overschakelen van individueel denken naar groepsdenken. Daarbij geldt de klassieke groepswerktrits: zorg voor het individu, voor de groepstaak en voor de groepssfeer. Het gaat hier om deels overlappende cirkels waarmee je goochelt als waren het drie jongleerballen.
1. |
er moet een contract gesloten worden met de eventuele opdrachtgever;
|
2. |
met de groep moeten werkafspraken worden gemaakt;
|
3. |
per zitting dient een - al of niet globale - agenda te worden gemaakt;
|
4. |
bij de behandeling van de inbreng van een individuele deelnemer moet er als het ware een ‘minicontract’ worden opgesteld tussen
supervisor, inbrenger en overige groepsleden.
|
Mogelijkerwijs suggereert het bovenstaande een zekere strengheid of zelfs starheid. De auteur benadrukt dat in elke groep en altijd weer op andere manieren de grenzen van deze afspraken uitgetest worden en dat dit ook creativiteit genereert.
Hoofdstuk 5 gaat over de verbindingen (de werkrelaties) tussen de deelnemers aan de supervisiegroep: de supervisor en de supervisanten. Er wordt geschetst hoe talrijk, divers en soms ogenschijnlijk tegenstrijdig de vaardigheden zijn die van de supervisor worden gevraagd. Ook verschillen deze soms van in andere situaties aangeleerde vaardigheden. In individuele supervisie slaagt de supervisor er meestal vrij snel in om een reflectief klimaat te creëren voor beide gesprekspartners. De beginfase van een groep is ingewikkelder. Zolang er geen onderling respect en nog geen eigen ritme in de groep is, zal een moeilijk voorval heftige reacties of pijnlijke stiltes opleveren. Een extra taak van de supervisor die met groepen werkt, bestaat erin de supervisanten te trainen in constructieve deelname aan de supervisiegroep. Gepleit wordt voor betere voorbereiding op groepssupervisie voorafgaand aan deelname, bijvoorbeeld door de opleiding.
In het zesde hoofdstuk worden enkele klassieke groepswerkmodellen bewerkt en toegepast op groepssupervisie. De hierboven genoemde drie overlappende cirkels worden daartoe verder uitgewerkt. Een voorbeeld is dat een groepssupervisor kiest voor onderlinge kennismaking, terwijl enkele groepsleden meteen aan het werk willen. Hiermee geeft hij (of zij) de groepsvorming voorrang op het individuele belang, maar waarschijnlijk dient de kennismakingsronde ook een belang van alle individuen: het is nodig dat zij eerst enigszins vertrouwd raken met elkaar.
In hoofdstuk 7 wordt aandacht besteed aan enkele vaardigheden die nodig zijn om leiding te geven aan een supervisiegroep. Strategische prioriteiten kiezen en effectief omgaan met penibele groepssituaties zijn belangrijke vaardigheden voor supervisoren in groepen van het type 2 en 3. Dezen moeten kunnen optreden als docent, trainer en facilitator van ‘medesupervisoren’. Zij moeten voortdurend het juiste evenwicht vinden tussen ingrijpen en zelf laten ontdekken. Vertrekkend vanuit diverse voorbeelden gaat de auteur in op het belang om parallelprocessen te onderkennen, het juiste evenwicht te vinden tussen empathie, respect en authenticiteit en goed om te gaan met de ‘dramadriehoek’, dat wil zeggen de situatie waarin mensen een van de drie stereotype rollen (slachtoffer, redder of aanvaller) op zich nemen. Het hoofdstuk eindigt met zes vignetten van moeilijke situaties waarmee een groepssupervisor geconfronteerd kan worden.
Het laatste hoofdstuk van dit deel gaat over type 4, de collegiale groep waarin men elkaar supervisie geeft en waarin elke deelnemer casuïstiek inbrengt. Dat hier een vaste autoriteit ontbreekt, is essentieel. Doordat velen zijn opgegroeid en opgeleid in een sfeer van competitie en hiërarchische verhoudingen vraagt het intercollegiaal gesprek wel enige zorg. Een groep ‘uit het niets’ opzetten, is niet gemakkelijk. De auteur geeft enkele aanwijzingen voor het starten van een groep. Zo is het onder meer belangrijk dat men vertrekt vanuit gelijklopende doelstellingen. Zij beveelt aan om als oprichter expliciet de leiding te nemen in de fase waarin de groep wordt opgezet, maar om die rol los te laten zodra er een contract is. Vervolgens zijn voor alle deelnemers aan deze groepen alle vaardigheden vereist die eerder voor andere supervisiegroepen beschreven zijn.
Deel III omvat twee hoofdstukken. Hoofdstuk 9 biedt concrete, zakelijke en methodische opties voor de supervisor om leiding te geven aan het gesprek, variërend van beslissingen over de tijdsindeling tot en met de werkwijze bij de afronding van het gesprek. Belangrijk is dat vooraf in een of andere vorm al afspraken zijn gemaakt, bijvoorbeeld over vrije of gestructureerde discussie, over de manier waarop commentaar gegeven wordt op het groepsproces in de supervisiegroep en over het gebruik van andere werkvormen dan het gesprek. Welke van de bovengenoemde alternatieven ook worden gekozen, het feit dat erover gesproken is, geeft veiligheid, duidelijkheid en structuur. Vrije discussie vereist deskundigheid om effectief te kunnen zijn. Commentaar op het groepsproces van de supervisiegroep blijft een discussiepunt. Het gaat niet om een therapiegroep. Waar persoonlijke interactie het draagvlak is van het leerproces is het volgens de auteur beter om te zeggen: ‘Ik ben de draad kwijt’ of’ ‘Ik vraag me af of we in deze discussie last hebben van onze opvattingen over…’ dan ‘De groep vermijdt het onderwerp’. De opvatting die hierachter schuilgaat, is: persoonlijke en tentatieve formuleringen nodigen uit tot introspectie en interactie; duiding daarentegen verlamt eerder de interactie. De in dit hoofdstuk bepleite duidelijkheid moet zorgen voor het ontstaan van een vrije en veilige ruimte waarin de groep al doende een grotere actieradius kan ontwikkelen.
Hoofdstuk 10 bouwt daarop voort met een betoog over het gebruik van gestructureerde oefeningen. Een gestructureerde oefening richt de aandacht en maakt het mogelijk om toegang te krijgen tot informatie die niet in de bewuste sfeer ligt. Als de verbinding wordt gelegd tussen die informatie en het verhaal van de supervisant over de interactie met zijn cliënt, dan kunnen soms nieuwe aspecten van die interactie worden onderkend. Oefeningen moeten niet als verlegenheidsoplossing worden gebruikt. Het moet voor ieder duidelijk en acceptabel zijn waarom en op welk moment ze aangeboden worden. De auteur geeft een aantal richtlijnen voor opbouw, hantering en afronding van creatieve oefensituaties. Het zijn procesregels voor het aanvoelen van de sfeer (‘Is dit een geschikt moment?’), voor de hantering van de veelal verrassende ervaringen en voor een zorgvuldige afronding. Het risico van stereotiepe gesprekken, van het gebruik van woorden als scherm of van wedijver kan zo verkleind worden. Bij dit alles is het belang van woorden en woordkeuze evident. Winnicott citerend (‘Woorden zijn transitionele objecten’) stelt de auteur dat woorden zowel kunnen verbergen als onthullen. De supervisor heeft de verantwoordelijkheid om transparante, levendige taal te gebruiken en groepsdeelnemers te stimuleren om dit ook te doen.
Ten slotte wordt in hoofdstuk 11, het enige hoofdstuk in deel IV, gepleit voor overleg-, trainings- en ontmoetingssituaties voor de ontwikkeling van supervisie, het supervisorschap en de supervisor. Ook voor deze doeleinden is volgens de auteur de groep het optimale middel. Verschillende doelstellingen worden hiermee gediend. Enkele voorbeelden hiervan zijn de volgende. Supervisorschap impliceert bepaalde verantwoordelijkheden ten opzichte van het beroep, bijvoorbeeld om de eigen kennis en kunde op peil te houden. Bespreken van het eigen supervisiewerk in een groep biedt de mogelijkheid om de vaardigheid in het leiden van groepen te vergroten. In de groep zijn meer aspecten en vaardigheden van het supervisorschap vertegenwoordigd. Problemen in het werkveld kunnen gesignaleerd worden en soms op neutrale wijze worden doorgegeven aan een instituut of de beroepsorganisatie.
Sinds een tiental jaren kent Groot-Brittannië een supervisorenopleiding en officiële erkenning van supervisoren. Al langer bestaat de norm dat counselors en psychotherapeuten die lid zijn van een beroepsvereniging de verplichting hebben tot ‘levenslange’ periodieke supervisie. In tegenstelling hiertoe staat het gegeven dat er nauwelijks een forum is waar opleiders en supervisoren elkaar ontmoeten en nuttige informatie kunnen uitwisselen. Volgens de schrijver ligt hier een grote discrepantie.
Wat betekent dit boekje voor de psychotherapie en supervisie aan deze kant van de zee? Eén ding blijft opvallend: wij lezen Engels en zij lezen geen Nederlands. Zo wordt - onder het kopje cross-professional groups terloops intervision genoemd als een Nederlands begrip dat zou verwijzen naar intervisiegroepen van mensen uit diverse beroepen (arts, verpleegkundige, therapeut, counselor en manager). Gerefereerd wordt daarbij aan een ‘Themanummer 1998’ dat niet terug te vinden is in het literatuuroverzicht. Waarschijnlijk wordt hiermee een themanummer van het tijdschrift ‘Supervisie in Opleiding en Beroep’ bedoeld, dat uitgegeven wordt bij Bohn Stafleu Van Loghum. De informatie over intervisie in Nederland is in elk geval erg onvolledig. Ik vind dat intervisie (zoals wij die kennen: met beroepsgenoten) een betere aanduiding zou zijn voor Proctors vierde type groepssupervisie, die zij typeert als ‘elkaar wederzijds supervisie geven’. In Nederland is over groepssupervisie geschreven door Van Praag en Tijhuis en over intervisie door Van Praag (Van Praag-Van Asperen & Van Praag, 2000). Een belangrijk verschil tussen de beide werkvormen is dat groepssupervisie een opleidings- of bijscholingsmethode is en intervisie een methode om de aan het beroep verbonden risico’s te blijven onderzoeken en onderkennen. Daarmee kom ik op de situatie in het Britse psychotherapie- en counselingveld. Door de aard van het werk blijft, ook na de mijlpaal van diplomering of registratie, de kans op fouten en blinde vlekken gedurende de hele loopbaan aanwezig. De levenslange verplichting tot periodieke supervisie is daarop een bureaucratisch antwoord. Ten onrechte wordt een blijvende hiërarchie gecreëerd en tevens wordt de rijkdom van onderlinge beïnvloeding door generatiegenoten niet benut. Intervisie is dan zeker te verkiezen, vooropgesteld dat mensen weten hoe die moet worden vormgegeven. Helaas is dat bij ons ook niet altijd het geval. In de verplichte (en naar mijn mening te grote) intervisiegroepen van bijvoorbeeld gezondheidszorgpsychologen gaat het soms goed, maar lang niet altijd. Men slaat elkaar om de oren met adviezen en theoretische betogen, en soms wordt bijvoorbeeld moreel verontwaardigd gereageerd als een collega aangeeft een cliënt vervelend te vinden in plaats van dat gezamenlijk gezocht wordt naar wat er speelt in de interactie tussen de collega en de cliënt.
Voor het hier besproken boekje heb ik grote waardering. In concrete en transparante taal wordt duidelijk gemaakt dat het mogelijk is om te leren hoe je constructief in een groep kunt samenwerken. De daarbij gebruikte casuïstiek is inspirerend. Je associeert onmiddellijk met eigen ervaringen, of die nu gaan over ‘de juiste snaar raken’ of over ‘de mist ingaan’. Wat gezegd wordt over het gebruik van andere middelen dan taal is een waardevolle aanvulling. De nuancering van groepssupervisie in een typologie is verfrissend. De klassieke groepswerktheorie is in het boek verwerkt en er wordt aandacht besteed aan het grensgebied tussen groepssupervisie en groepstherapie.
Voor productieve intervisie kan een groepssupervisie-ervaring zoals die in dit boek wordt beschreven een goede voorbereiding zijn. Het feit dat goed lopende intervisiegroepen vaak voortkomen uit opleidingsgroepen waar aandacht is besteed aan de onderlinge interactie berust naar mijn mening op dergelijke voorbereiding.
Literatuur
Praag-Van Asperen, H.M. van, & Praag, Ph.H. van (red.) (2000). Handboek supervisie en intervisie (3de herziene druk). Leusden: De Tijdstroom. |