De kwaliteit van de psychotherapeutische relatie blijkt steeds weer een belangrijke voorspellende factor voor het succes van een psychotherapeutische behandeling te zijn (zie onder meer Lambert & Bergin, 1994; Bachelor & Horvath, 1999; Trijsburg, Knaevelsrud & Vervaeke, 2001). Toch lijkt de waarde die men aan de therapeutische relatie hecht nogal te verschillen, afhankelijk van de ‘school’ waartoe men zich rekent. Zo maakt de hantering van de therapeut-cliëntrelatie voor cliëntgerichte psychotherapeuten de kern uit van de therapeutische ontmoeting; gedragstherapeuten beschouwen haar doorgaans ‘slechts’ als een basisvoorwaarde voor verandering. Omdat de kwaliteit van de therapeutische relatie voor alle therapeutische scholen een rol van betekenis speelt, wordt zij wel als een non-specifieke factor aangeduid (Frank & Frank, 1991; Beutler, Machado, & Allstetter Neufeldt, 1994): deze is niet specifiek verbonden met één bepaalde behandelwijze. Sommige auteurs (bijvoorbeeld Lomas, 1973; Szasz, 1978) zagen zelfs niets specifieks in de therapeutische relatie als zodanig. Voor hen verschilde zij in wezen niet van andere relatievormen en is psychotherapie eigenlijk niet anders dan een vorm van (duur betaalde) vriendschap (Schofield, 1964). In hun kielzog hebben politici zich in het verleden ook wel eens laten verleiden tot publieke uitspraken als zou men voor een goed gesprek net zo goed bij de plaatselijke kapper terechtkunnen. Hoe onzinnig dat soort uitspraken ook is, interessant blijft de vraag wat nu precies het kenmerkende van een therapeutische relatie is.
Op die vraag probeerde ik destijds een antwoord te vinden door aan 150 psychotherapeuten van diverse signatuur te vragen de therapeutische relatie op een aantal kenmerken (constructen) te beoordelen (Takens, 1983). Ogink en Philips (1985) vroegen hetzelfde aan 66 cliënten die in therapie waren (geweest). In het algemeen kwam de therapeutische relatie uit deze onderzoeken naar voren als een functionele, asymmetrische relatie, die duidelijk meer lijkt op de dokter-patiëntrelatie en op de relatie tussen een leraar en een leerling dan op een vriendschapsrelatie (Takens, 1986).
Voor mij was een consequentie van dit resultaat dat ik bij de matching van therapeuten met cliënten niet zonder meer het ‘soort zoekt soort’-paradigma van de vriendschapsrelatie zou moeten volgen. In veel (Amerikaans) onderzoek is dat wel gedaan, dat wil zeggen: men veronderstelt dat hoe meer de therapeut en de cliënt in bepaalde opzichten op elkaar lijken, des te beter de matching. Ook wordt wel het potje-dekseltjeparadigma gevolgd, waarin de complementariteit van de therapiepartners in bepaalde (persoonlijkheids)eigenschappen het uitgangspunt is. Naar mijn mening zou men echter beter uit kunnen gaan van de verschillende posities die de therapeut en de cliënt in het therapeutische proces innemen en van de daarmee samenhangende, van elkaar te onderscheiden taken (Takens, 1980, 1981a). Een en ander werd door mij geconcretiseerd in een onderzoeksproject ‘Therapeutische Toegankelijkheid’, waarvan hier in het kort verslag wordt gedaan. Voor een uitgebreidere rapportage verwijs ik naar mijn dissertatie (Takens, 2001).
Een van de belangrijkste taken voor de therapeut in het begin van een psychotherapeutisch proces is dat hij zich toegang zal moeten proberen te verschaffen tot de leefwereld van de cliënt. Voor de cliënt zal omgekeerd gelden dat deze bereid moet zijn zich voor de (invloed van de) therapeut open te stellen, met andere woorden: de cliënt dient de therapeut toegang te verschaffen tot zijn persoonlijke wereld. Ik heb dit de twee aspecten van ‘therapeutische toegankelijkheid’ genoemd (Takens, 1980).
In het navolgende zal een aantal hypothesen worden geformuleerd over de voorwaarden waaronder cliënten bereid zijn therapeuten toegang te verlenen tot hun persoonlijke wereld, respectievelijk de condities waaronder therapeuten erin slagen zich die toegang te verschaffen. Voor beide aspecten biedt de Persoonlijke-Constructentheorie van Kelly (1955) goede aanknopingspunten.
In zijn onderzoek naar factoren die van invloed zijn op extremiteit van beoordelingen maakte Bonarius (1971) een onderscheid tussen zogenaamde Personal Others en Extraneous Others. Persoonlijke Anderen zijn voor het individu belangrijke andere mensen, met wie een persoonlijke en emotionele relatie bestaat. Het kan daarbij gaan om iemands ouders, broer of zuster, geliefde of goede vriend(in). In de omgang met juist deze mensen vormt het individu zijn persoonlijke constructen. Vanuit een constructpsychologisch gezichtspunt zijn de Persoonlijke Anderen vooral belangrijk voor de ontwikkeling van een persoonlijke identiteit. Tegenover Persoonlijke Anderen staan de Externe Anderen. Dit zijn mensen met wie het individu geen persoonlijke of emotionele band onderhoudt. Het zijn de oppervlakkige kennissen die veel minder invloed hebben op (de ontwikkeling van) iemands persoonlijke-constructensysteem.
Dit begrip ‘Persoonlijke Ander’ komt overeen met wat Sullivan (1953) iemands significant other noemde. Deze auteur vatte persoonlijkheid op als ‘het betrekkelijk duurzame patroon van telkens weerkerende interpersoonlijke situaties die kenmerkend zijn voor een mensenleven’. Het ‘zelf’ bestaat bij de gratie van betrekkingen met anderen. Volgens Sullivan wordt de identiteit gevormd door de goed- en afkeuringen die iemand in reactie op zijn handelen van ‘belangrijke anderen’ ontvangt. In tegenstelling tot Freud zag Sullivan niet alleen vaders en moeders als de belangrijke anderen bij uitstek, maar evenzeer leeftijdgenoten met wie de persoon de wereld ontdekt en van wie hij betekenissen overneemt, zowel over de wereld als over zichzelf. Hoe dan ook, Persoonlijke Anderen zijn van eminent belang voor de persoonlijkheidsontwikkeling. Omgekeerd zou verondersteld kunnen worden dat ik pas invloed op een ander kan uitoefenen wanneer ik als een Persoonlijke Ander word beschouwd. Zo ook in een therapeutische relatie, waarbij de perceptie van de therapeut als een Persoonlijke Ander aldus als een voorwaarde gezien kan worden voor een werkzaam therapeutisch contact (Takens, 1984). In termen van ‘therapeutische toegankelijkheid’: de cliënt zal vooral die therapeut toegang verlenen tot zijn persoonlijke leefwereld, die als een Persoonlijke Ander wordt beschouwd.
Ook het therapeutaspect van ‘therapeutische toegankelijkheid’, dat wil zeggen: de noodzaak om toegang te verkrijgen tot de persoonlijke leefwereld van de cliënt kan uit de Persoonlijke-Constructentheorie van Kelly worden afgeleid, vooral uit zijn sociality corollary (door Bonarius, 1980, vertaald als ‘interactiestelling’). De interactiestelling houdt in dat iemand een rol in het leven van een ander kan spelen voorzover hij/zij in staat is de constructen van die ander te (re)construeren. Volgens Kelly (1955) gold deze stelling niet alleen voor de psychotherapeutische relatie, maar in principe voor elke intermenselijke betrekking. Duck (1973) werkte de stelling uit in het kader van (de formatie van) vriendschapsrelaties. Niettemin lijkt de interactiestelling bij uitstek van toepassing op de therapeutische situatie.
Watson (1970) was de eerste die sociality, ofwel de juiste reconstructie van de constructieprocessen van de cliënt, in verband bracht met de kwaliteit van het psychotherapeutische contact. In een tijdsbestek van acht maanden liet hij een van zijn patiënten vier keer een zogenaamde RepGrid invullen. Dit is een instrument om iemands persoonlijke constructen te achterhalen (zie voor een beschrijving Terzijde 1). Watson zelf, als behandelend psychiater, moest dan telkens ‘raden’ hoe zijn patiënt de RepGrid had ingevuld. De juistheid van zijn ‘voorspelling’ werd in een correlatiecoëfficiënt uitgedrukt en deze correlatie bleek over de vier afnamen heen enigszins te zijn toegenomen. De auteur zag dit als een indicatie voor een verbeterd therapeutisch contact.
Terzijde 1. De Repertory Grid (Kelly, 1955)
De RepGrid is een afgeleide van wat oorspronkelijk de Role Construct Repertory Technique heette (Kelly, 1955). De ‘test’ is bedoeld om iemands persoonlijke constructen op te sporen en in kaart te brengen. Daartoe wordt een aantal belangrijke mensen in het leven van de proefpersoon (‘rolfiguren’) onderling op hun overeenkomsten en verschillen beoordeeld. De proefpersoon wordt gevraagd steeds wisselende combinaties van drie rolfiguren in gedachten te nemen en te bedenken in welk belangrijk opzicht twee van hen overeenkomen en hen tegelijkertijd doet verschillen van de derde persoon. De bedachte overeenkomst wordt het ‘construct' genoemd, het verschil is het ‘contrast’. Bijvoorbeeld: mijn vader en moeder zijn streng (= construct), mijn vriend daarentegen is tolerant (= contrast). Voor Kelly hield daarmee de eigenlijke testafname op, omdat het hem er in eerste instantie louter om te doen was de proefpersoon deze (door de proefpersoon zelf geformuleerde) constructdimensies te ontlokken. Veel gebruikers van de methode vragen de proefpersoon evenwel de geformuleerde constructen ook nog op de andere ‘elementen’ (dus op alle rolfiguren) te betrekken, waardoor een matrix met scores ontstaat (de Grid ofwel ‘raster’) die vervolgens op verschillende manieren statistisch bewerkt kan worden (bijvoorbeeld met behulp van principale-componentenanalyse).
Watson is niet de enige die de interactiestelling in verband bracht met de kwaliteit van de psychotherapeutische relatie. Dat deden na hem ook Ryle en Lunghi (1971), Rowe (1971), Rowe en Slater (1976) en vooral Landfield (1971). De laatste auteur nam naast het persoonlijke-constructensysteem van de cliënt ook dat van de therapeut in beschouwing, waarbij hij de persoonlijke constructen van de cliënt en de therapeut zowel op inhoudelijk als op structureel niveau vergeleek. Opdat het therapeutische contact goed op gang zou komen, is, zo veronderstelde Landfield, een overeenkomst in de inhoud van de persoonlijke constructen van therapeut en cliënt van belang, terwijl bij het uiteindelijke succes van de therapie een verschillende structuur, dat wil zeggen: een verschillende organisatie van beider constructensysteem juist bevorderend zou werken. Een dergelijke ‘incongruentie’ zou namelijk een stimulerend effect kunnen hebben op de productie van nieuwe ideeën ofwel op het zoeken naar alternatieve constructies.
De onderzoekspopulatie bij Landfield (1971) bestond uit twee groepen cliënten. De eerste groep omvatte 37 cliënten (18 mannen en 19 vrouwen) voor wie een langer durende therapie (> 3 maanden) was geïndiceerd. Van hen hielden 13 (5 mannen en 8 vrouwen) het echter nog geen zeven sessies vol. Zij vormden in deze groep de drop-outs. De tweede groep cliënten bestond uit 31 personen. Hun problematiek was over het algemeen ernstiger dan van de eerste groep en hun bezoek aan de kliniek (een soort Riagg) varieerde sterk. Van hen werden er 9 als voortijdige beëindigers aangemerkt, waarbij als criterium gold dat hun stoppen niet was ingegeven door het succes van de therapie. De therapeuten bij beide groepen cliënten waren steeds dezelfde 8 mensen, onder wie 1 vrouw; 4 therapeuten waren stafleden van de psychologische faculteit; de andere 4 waren gevorderde studenten. Ieder van hen had ten minste een jaar therapie-ervaring. Een vergelijking tussen de blijvers en de drop-outs wees uit dat de persoonlijke constructen van de blijvers inhoudelijk een grotere overeenkomst vertoonden met die van hun therapeuten dan bij de drop-outs het geval was. Bij de groep cliënten die voor een langer durende therapie in aanmerking waren gekomen, was dit verband evenwel (net) niet significant, in tegenstelling tot de gevarieerdere groep cliënten. Hiermee vond Landfield dus steun voor zijn veronderstelling dat juist bij het op gang komen van een therapeutisch relatie enige overeenkomst in persoonlijke constructen van belang is.
Ryle en Lunghli (1971) namen een zogenaamde ’dyadische’ Grid af bij een patiënte die reeds twee jaar in een psychoanalytische behandeling was. Bij een dyadische Grid zijn de personen als elementen vervangen door relaties die iemand met (belangrijke) anderen onderhoudt. Net als bij Watson (1970) moest ook hier de therapeut proberen de Grid van de patiënt zo goed mogelijk te reconstrueren. De overeenkomst tussen de Grid van de patiënt en de door de therapeut gereconstrueerde Grid bleek alleszins redelijk (r = .50). De reconstructie was het best bij die elementen (relaties) die het vaakst in de therapie aan bod waren geweest. Niettemin kwamen ook enkele duidelijke discrepanties naar voren. Juist hierin zagen de auteurs belangrijke aanwijzingen voor de verdere behandeling, in die zin dat zij daar meer aandacht aan zouden moeten besteden.
Een opvallende foute reconstructie van slechts één element en één construct in het bijzonder trof Rowe (1971) aan in een onderzoek bij een psychiater die een patiënt op dat moment acht maanden in behandeling had. De psychiater moest in dit geval proberen te reconstrueren in hoeverre zijn patiënt 15 constructen (waarvan 7 aangeboden en 8 aan de patiënt waren ontlokt) op 20 elementen van toepassing achtte (de elementen in dit onderzoek waren overigens enkelvoudige personen en geen relaties). De foute reconstructie, die op een medepatiënte betrekking had, werd volgens Rowe veroorzaakt door de enigszins gekunstelde interacties die zich tussen patiënten in een (psychiatrisch) ziekenhuis afspelen. In een latere studie was de RepGrid wel gebaseerd op dyadische relaties (Rowe & Slater,1976). In dat onderzoek vulden zowel een patiënt als diens therapeut een RepGrid in voorafgaand aan de behandeling en nog eens na twee maanden, zodat de veranderingen in de reconstructies van de therapeut bekeken konden worden. Gelukkig bleken de veranderingen duidelijke verbeteringen te zijn, zoals in de correlatiecoëfficiënten (respectievelijk .60 en .73) tot uiting kwam. Maar ook in dit geval doken weer enkele opmerkelijke foutieve reconstructies op. Volgens de auteurs manifesteert zich in dit type reconstructietaken niet alleen het voorspellend ofwel invoelend vermogen van de therapeut, maar vooral ook diens eigen persoonlijke-constructensysteem.
De uitkomsten van de hier gerefereerde studies wekten mijn belangstelling voor verder onderzoek over ‘therapeutische toegankelijkheid’, waarbij nadrukkelijk een onderscheid gemaakt wordt ten aanzien van de verschillende posities die de therapeut en de cliënt in de therapeutische ontmoeting innemen en de (verschillende) taken die daaruit voortvloeien. In de volgende paragraaf wordt hierover een aantal hypothesen geformuleerd. Overigens is na de jaren ’70 opvallend weinig onderzoek gepubliceerd over de matching van therapeuten en cliënten in hun persoonskenmerken. Wel zijn er de nodige (vooral Amerikaanse) studies verricht naar overeenkomsten en verschillen in ras, sekse en dergelijke. In het bijzonder ontbreken onderzoeken vanuit het construct-psychologische kader.
Van de kant van de cliënten veronderstelde ik dat deze hun therapeuten vooral toegang zullen verlenen tot hun persoonlijke wereld wanneer de therapeut als een Persoonlijke Ander wordt gepercipieerd en niet als een Externe Ander. Dit ‘toegang verlenen’ zal tot uitdrukking komen in het zelfonthullende gedrag van de cliënt (Hypothese 1) en in een niet voortijdig verbreken van het therapeutisch contact (Hypothese 2). Daarop voortbordurend zou verondersteld kunnen worden dat er sprake is van contactgroei wanneer de therapeut door de cliënt in toenemende mate gepercipieerd wordt als een Persoonlijke Ander en navenant minder als een Externe Ander (Hypothese 3 en Hypothese 4). Ten aanzien van het aanvangsniveau van zelfonthullend gedrag baseerde ik mij op eerder uitgevoerd vooronderzoek (zie Takens, 2001) en veronderstelde ik (Hypothese 5) dat het aanvangsniveau van zelfonthullend gedrag van de cliënt (mede) bepaald wordt door een perceptie van de therapeut als een ‘aantrekkelijke therapeut’ (dit is ‘iemand aan wie je graag je problemen zou voorleggen’). In het verlengde hiervan en los van de perceptie van de therapeut als een Persoonlijke of Externe Ander zal de cliënt in een goed lopend therapeutisch contact de neiging hebben de therapeut te idealiseren. Derhalve formuleerde ik de volgende hypothese (Hypothese 6): in een goed verlopend therapeutisch contact zal de cliënt de therapeut meer overeenkomstig de tevoren gedachte ‘aantrekkelijke therapeut’ percipiëren.
Wanneer ik vervolgens het therapeutaspect van Therapeutische Toegankelijkheid, oftewel het zich toegang verschaffen tot de persoonlijke wereld van de cliënt, bezie, dan lijkt, conform de interactiestelling van Kelly (1955), een goede reconstructie van de constructieprocessen van de cliënt voorwaarde te zijn om tot een goed therapeutisch contact te komen. Dit zou tot uiting moeten komen in het empathische gedrag van de therapeut (Hypothese 7) en in niet voortijdig stranden van de therapeutische relatie (Hypothese 8).
Waar het gaat om een goede reconstructie van constructieprocessen van de cliënt lijkt vanuit constructpsychologisch oogpunt (Bonarius, 1980) betekenisvolheid van de persoonlijke constructen van de cliënt van belang. In enkele vooronderzoeken vond ik dat therapeuten de neiging vertonen extremer te scoren op de persoonlijke constructen van een ‘attractieve cliënt’ (Takens, 1978) en vooral de persoonlijke constructen zinvol te vinden van cliënten met wie zij een goede werkrelatie onderhouden (Smit & Hahn, 1979). Deze bevindingen sluiten aan bij Landfield (1971), die tevens aanwijzingen vond voor de gedachte dat de cliënt als persoon betekenisvol voor de therapeut moet zijn. Daarom veronderstelde ik (Hypothese 9) dat voor een juiste reconstructie van het (ideaal)zelfbeeld van de cliënt de persoonlijke constructen van de cliënt voor de therapeut betekenisvol zullen moeten zijn en dat, om te komen tot een juiste reconstructie van het (ideaal)zelfbeeld van de cliënt, de cliënt als zodanig voor de therapeut betekenisvol zal moeten zijn.
Als deze hypothesen juist blijken, wordt het natuurlijk interessant om nog eens na te gaan wat maakt dat de persoonlijke constructen van een cliënt door de therapeut betekenisvol zijn of worden. Op grond van de literatuur en de resultaten uit enkele door mij verrichte vooronderzoeken (onder andere Takens, 1978) veronderstelde ik dat betekenisvolheid van een cliënt samenhangt met een perceptie van die cliënt als ongelijk aan het zelfbeeld van de therapeut (Hypothese 10).
Het interactieaspect van mijn onderzoeksmodel komt vooral tot uiting in de cyclus zelfonthullend gedrag cliënt ? reconstructie (ideaal)zelfbeeld cliënt door therapeut ? empathie therapeut ? perceptie therapeut als een Persoonlijke Ander ? zelfonthullend gedrag cliënt. Maar er zal ook een directe invloed zijn van het zelfonthullende gedrag van de cliënt op de empathie van de therapeut en, omgekeerd, van de empathie van de therapeut op het zelfonthullende gedrag van de cliënt, zo veronderstelde ik (Hypothese 11). Door een toename van het zelfonthullende gedrag van de cliënt zal de therapeut zich immers een beter beeld van de cliënt kunnen vormen en, omgekeerd, door meer empathie van de therapeut zal de cliënt zich kwetsbaarder durven opstellen en intieme zaken aan de orde durven stellen.
Bovenstaande hypothesen werden door mij twee decennia geleden getoetst in twee Instituten voor Multidisciplinaire (ook wel: Multimethodische) Psychotherapie in respectievelijk Amsterdam en Den Haag. Inmiddels zijn deze instituten lang ter ziele en opgegaan in diverse Regionale Instituten voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (Riagg’s), die op hun beurt weer zijn opgeslorpt door nog grotere conglomeraten van geestelijke-gezondheidszorginstellingen (‘Mentrum’ en ‘Parnassia’). Rapportage van de data thans in dit tijdschrift lijkt daarmee iets weg te hebben van het uit de sloot halen van oude koeien. Hoe oud de koeien ook mogen zijn, de strekking van mijn onderzoek en de betekenis van de hier aan de orde gestelde problematiek lijkt heden ten dage nog net zo actueel als die toentertijd was.
Nochtans hield de overgang van de IMP’s naar de afdelingen Psychotherapie van de Riagg’s in die tijd wel een voortijdig einde van mijn onderzoek in, omdat afgesproken procedures over de dataverzameling op een gegeven moment niet meer te realiseren waren. Ook moest om die reden van een voorgenomen replicatie van het onderzoek worden afgezien, terwijl al evenmin iets terechtkwam van onze aanvankelijke bedoeling om iedere aan mijn onderzoek participerende therapeut met vier cliënten te laten deelnemen (ieder met een oudere en jongere respectievelijk mannelijke en vrouwelijke cliënt). Uiteindelijk kon toch nog het respectabele aantal van 36 therapeuten en 63 cliënten in onze steekproef worden opgenomen.
Setting |
Aantal cliënten per therapeut |
Aantal cliënten |
Aantal therapeuten |
|||
---|---|---|---|---|---|---|
1 |
2 |
3 |
4 |
|||
IMP Amsterdam |
6 |
3 |
3 |
1 |
25 |
13 |
IMP Den Haag |
11 |
3 |
2 |
1 |
27 |
17 |
Vrije Universiteit |
2 |
2 |
1 |
- |
9 |
6 |
Poli Psychiatrie |
- |
1 |
- |
- |
2 |
1 |
Totaal therapeuten |
19 |
9 |
6 |
2 |
36 |
|
Totaal cliënten |
19 |
18 |
18 |
8 |
63 |
cliënt: |
man |
vrouw |
totaal |
---|---|---|---|
therapeut: |
|||
Man |
18 |
18 |
36 |
Vrouw |
11 |
16 |
27 |
Totaal |
29 |
34 |
63 |
De gemiddelde leeftijd van de cliënten is precies 31 jaar; de vrouwen zijn relatief wat jonger (M = 30,5 jaar) dan de mannen (M = 31,8 jaar). Opvallend, maar begrijpelijk, is het relatief jonge cliëntenbestand van de VU-therapeuten (M = 25,6 jaar): bij hen komen voornamelijk studenten in behandeling. De verhouding tussen mannen en vrouwen (46:54) en de spreiding over de leeftijdsklassen is typisch voor een IMP-populatie (Deijs, Elzinga & Van Zeggeren, 1975; jaarverslag IMP Amsterdam, 1978; jaarverslag IMP Den Haag, 1978-1981).
Over de therapeuten kan nog worden opgemerkt dat het grotendeels ervaren hulpverleners waren, dat wil zeggen: gewone leden van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (n = 21), wat in die tijd als het criterium voor ervarenheid gold. In veruit de meeste gevallen (n = 30) waren het psychologen. Aan het onderzoek deden slechts drie maatschappelijk werksters, een enkele pedagoog, psychiater en arts mee.
Andere karakteristieken van de onderzoeksgroep zijn niet bekend, omdat het niet relevant werd geacht ze voor dit onderzoek te inventariseren. Er zijn echter geen redenen aanwezig om te veronderstellen dat de onderzoeksgroep afwijkt van de IMP-populatie in die tijd. Waarschijnlijk is deze populatie het best vergelijkbaar met de huidige cliëntenpopulatie van zelfstandig gevestigde psychotherapeuten.
Mijn onderzoek naar ‘therapeutische toegankelijkheid’ richtte zich op de ontwikkeling van de therapeutische relatie gedurende de eerste tien sessies. Hiervan zijn in het bijzonder het 2e, 6e en 10e gesprek in beschouwing genomen. Dit hield onder andere in dat deze gesprekken op geluidsband werden opgenomen (als therapeut en cliënt daarmee konden instemmen) en naderhand geanalyseerd werden op het vertoonde zelfonthullende gedrag van de cliënt en de empathie van de therapeut. Voor de meting van het zelfonthullende gedrag van de cliënt werd een speciaal geconstrueerde 7-puntsschaal (Takens, 1979) gebruikt; de empathie van de therapeut werd gemeten met de door Truax (1961) ontwikkelde 5-puntsschaal in de versie die door De Moor (1975) in het Nederlands is vertaald.
De perceptie van de therapeut als een ‘Persoonlijke Ander’ respectievelijk ‘Externe Ander’ werd geoperationaliseerd in termen van de Persoonlijke-Constructentheorie van Kelly, en wel als de correlaties tussen het element ‘mijn therapeut’ en de elementen die de Persoonlijke Anderen respectievelijk Externe Anderen representeerden in de RepGrid (zie Terzijde 1). Voor de ‘Persoonlijke Anderen’ stonden in dit onderzoek de elementen ‘vader’, ‘moeder’, ‘partner’, ‘beste vriend(in)’; de ‘Externe Anderen’ werden gerepresenteerd door de volgende rolfiguren: ‘een vroegere vriend(in) die men uit het oog is verloren, omdat deze later niet meer zo aansprak’, ‘een familielid dat men weliswaar geregeld ontmoet, maar dat niet zo aanspreekt’, ‘iemand uit de naaste omgeving waarmee men slechts een zijdelings contact heeft (buurman/buurvrouw of een oppervlakkige kennis)’ en ‘een (vroegere) collega/medestudent waarmee men slechts zo nu en dan te maken heeft (gehad)’. Door middel van de zogeheten ‘triadische vergelijkingsmethode’ (zie Terzijde 1) werd aan de cliënten voorafgaand aan de therapie 12 persoonlijke constructen met bijbehorende contrasten ontlokt. Behalve dat deze persoonlijke constructdimensies vervolgens op alle 8 voornoemde elementen werden toegepast (met behulp van een 5-puntsschaal), werd cliënten gevraagd een in hun ogen attractieve therapeut op deze dimensies en op 12 door mij aangeboden constructdimensies te scoren, evenals hun eigen zelfbeeld en ‘ideaalzelfbeeld’ (‘hoe je graag zou willen zijn’). Na het 2e, 6e en 10e gesprek werd cliënten opnieuw gevraagd hun (ideaal)zelfbeeld op deze (persoonlijke én door mij aangeboden) constructdimensies te scoren, evenals de feitelijke therapeut zoals deze zich in hun ogen voordeed.
Cliënt 1 |
Therapeut 2 |
|
---|---|---|
RepGrid |
Ideaalzelfbeeld Zelfbeeld Beeld van de therapeut |
Reconstructie van ideaalzelfbeeld van de cliënt zelfbeeld van de cliënt |
Vragenlijstscores (TCV) |
Gepercipieerde empathie van de therapeut (PEREMP) Waardering van de therapeut (WAARDE) Impact van de therapie (IMPACT) |
Gepercipieerd zelfonthullend gedrag van de cliënt (PERZOG) Waardering van de cliënt (WAARDE) Impact van de therapie (IMPACT) |
Bandscores |
Actueel zelfonthullende gedrag (ACTZOG) |
Empathie (ACTEMP) |
1. |
het zelfonthullende gedrag van de cliënt (alleen in de therapeutversie);
|
2. |
het empathische gedrag van de therapeut (alleen in de cliëntversie);
|
3. |
de waardering van het therapeutische contact (de zogenaamde positieve respectievelijk negatieve gezindheid);
|
4. |
de impact die het therapeutische contact volgens betrokkenen tot dan toe heeft gehad.
|
Cliënt-versie TCV (n = 57) |
Therapeut-versie TCV (n = 31) |
|||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
TOTAAL |
PEREMP |
WAARDE |
IMPACT |
TOTAAL |
PERZOG |
WAARDE |
IMPACT |
|
Cronbach’s a |
.88 |
.76 |
.73 |
.71 |
.84 |
.59 |
.74 |
.71 |
Split-half |
.90 |
.82 |
.61 |
.76 |
.87 |
.53 |
.83 |
.57 |
Voor de subschalen vallen de coëfficiënten in het algemeen wat lager uit dan voor de schaal als geheel. Dat is ook niet verwonderlijk, gelet op het geringe aantal items per subschaal. Naar verhouding is de interne consistentie van de subschaal PERZOG (= gepercipieerd zelfonthullend gedrag) het geringst.
ACTZOG |
N |
T |
PERZOG |
N |
t |
|
---|---|---|---|---|---|---|
TPA-1 > TEA-1 |
4,78 |
21 |
–0,03 |
20,2 |
27 |
0,09 |
TPA-1 = TEA-1 |
4,79 |
18 |
20,1 |
24 |
||
TPA-2 > TEA-2 |
5,07 |
21 |
1,25 |
22,0 |
30 |
o,91 |
TPA-2 = TEA-2 |
4,73 |
14 |
20,6 |
16 |
||
TPA-3 > TEA-3 |
4,74 |
22 |
–1,86 |
22,1 |
28 |
0,01 |
TPA-3 = TEA-3 |
5,21 |
12 |
22,1 |
15 |
Dezelfde hypothese kan ook op een andere manier worden onderzocht, namelijk door de absolute waarden van TPA en TEA in ogenschouw te nemen. Bij hogere waarden van TPA (groter dan de mediaanscore) zou dan meer zelfonthullend gedrag moeten worden geconstateerd dan bij relatief lage waarden van TPA (lager dan de mediaanscore). Voor TEA zou het omgekeerde moeten gelden. Deze berekeningswijze levert evenmin significante resultaten op.
Voor hypothese 2, ‘Bij een voortijdig afgebroken therapeutische relatie heeft de cliënt de therapeut eerder als een Externe Ander dan als een Persoonlijke Ander ervaren’, kon ik evenmin empirische ondersteuning vinden. Van de 63 cliënten bij wie voor de aanvang van de therapie een RepGrid was afgenomen, bereikten er 8 om welke reden dan ook niet het 10e gesprek. Twee vielen al af vóór het 2e gesprek, 3 tussen de 2e en 6e zitting en 3 cliënten trokken zich na het 6e gesprek terug. Niet in alle gevallen was evenwel sprake van ‘contactbreuk’ in de zin dat de cliënt zich voortijdig terugtrok uit de therapeutische relatie zonder instemming van de therapeut. Zo was in één geval een verhuizing van de cliënt oorzaak van vroegtijdige beëindiging van de therapeutische relatie (na 2 gesprekken). Bij een ander werd de therapie na de 1e ontmoeting met de therapeut op diens initiatief omgezet in een partnerrelatietherapie. Zoiets kan natuurlijk niet als contactbreuk worden aangemerkt. Twijfelachtig is het geval waarin de cliënt na het 2e gesprek zei geen therapie meer nodig te hebben omdat hij tijdens de vakantieperiode elders in behandeling was gegaan. Wel een echte contactbreker is voor mij daarentegen de cliënte die na 8 gesprekken geen verdere therapie meer nodig achtte, terwijl haar therapeut daar een ander idee over had. Aldus kom ik in totaal, inclusief het genoemde twijfelachtige geval, uit op 6 contactbrekers. Van de 6 contactbrekers was er slechts één die zijn therapeut op de twee meetmomenten meer als een Externe Ander dan als een Persoonlijke Ander percipieerde. Overigens beschouwden alle contactbrekers voorafgaand aan de therapie een ‘attractieve therapeut’ veel meer als een Persoonlijke Ander dan de niet-contactbrekers.
Over de derde hypothese, ‘Na verloop van tijd zal de therapeut meer als een Persoonlijke Ander en minder als een Externe Ander worden beschouwd’, constateer ik allereerst dat bij de 1e afname de therapeut in het algemeen nauwelijks vaker als een Persoonlijke Ander dan als een Externe Ander wordt gepercipieerd (respectievelijk 30 en 26 keer). Maar dit beeld verandert aanzienlijk bij de 2e en 3e afname: TPA-2 is in 31 gevallen groter dan TEA-2 en in 19 gevallen kleiner dan TEA-2. Dit verschil is significant (Wilcoxon S0 = 346; n = 50; p < .05); TPA-3 is in 29 gevallen groter dan TEA-3 en in 15 gevallen kleiner dan TEA-3 (S0 = 382; n = 44; p < .05). De geconstateerde verschuiving kan evenwel niet verklaard worden door een toenemende overeenkomst met de Persoonlijke Anderen van de cliënt, maar wordt vooral veroorzaakt door een opmerkelijke teruggang in de perceptie van de therapeut als een Externe Ander tussen het 2e (TPA-1) en 6e (TPA-2) gesprek (S0 = 617; n = 50; p < .01). Kortom, wordt de therapeut aanvankelijk nauwelijks meer als een Persoonlijke dan als een Externe Ander ervaren, tussen het 2e en 6e gesprek wordt dit verschil pregnant en vooral veroorzaakt door een geringere perceptie als Externe Ander.
Over de vierde hypothese, ‘Naar gelang er een verschuiving optreedt in de beleving van de therapeut in de richting van een Persoonlijke Ander zal er een toename in het zelfonthullende gedrag van de cliënt te zien zijn’, kan geconcludeerd worden dat het zelfonthullende gedrag van de cliënt toe- noch afneemt op grond van een zich wijzigende perceptie van de therapeut als een Persoonlijke Ander, maar wel significant toeneemt wanneer de therapeut in de loop der gesprekken meer als een Externe Ander wordt beschouwd (tussen 2e en 6e gesprek t = 1,75, n = 33, p < .05; tussen 6e en 10e gesprek t = 1,85, n = 31, p< .05; tussen 2e en 10e gesprek t = 1,69, n = 32, p< .05). Hier manifesteert zich dus een tegengestelde tendens als werd verondersteld. Wanneer het oordeel van de therapeuten omtrent het zelfonthullende gedrag van de cliënt (PERZOG) in ogenschouw wordt genomen, is wél een trend in de voorspelde richting waarneembaar. Deze toename is echter dermate gering dat het resultaat niet significant is.
Om de vijfde hypothese,’Het aanvangsniveau van zelfonthullend gedrag van de cliënt wordt (mede) bepaald door een perceptie van de therapeut als een ‘aantrekkelijke therapeut’ (dit is ‘iemand aan wie je graag je problemen zou voorleggen’)’, te toetsen werden de T1T0-scores (die de overeenkomst tussen de therapeut en de ‘attractieve’ therapeut uitdrukken) langs de mediaan gesplitst in een ‘hoge’ en een ‘lage’ groep. Wanneer dit gebeurde op basis van de persoonlijke constructen van de cliënt (T1T0PC) bleek - ook nu weer tegengesteld aan onze verwachting - een significant verschil: cliënten die hun therapeut op de ‘attractieve’ therapeut vonden lijken, vertoonden minder zelfonthullend gedrag in het 2e therapiegesprek (M1 = 4,5; M2= 5,0; t = -2,44; p < .01). Gelet op de uitkomsten van de toetsing van de voorgaande hypothesen is dit onverwachte resultaat echter niet verbazingwekkend. Het lijkt er dus op dat cliënten zich inspannen om zich vooral bekend te maken tegenover een therapeut die als minder ‘nabij’ wordt ervaren.
Eenzelfde resultaat komt naar voren wanneer we het zelfonthullende gedrag van de cliënten beschouwen tegen de achtergrond van hun eigen ideaalzelfbeeld. Als namelijk op analoge wijze de T1I1PC-scores ( = de mate waarin de therapeut door de cliënt overeenkomstig zijn ideaalzelfbeeld wordt gescoord) in een ‘hoge’ en een ‘lage’ groep worden verdeeld, blijkt een significant verschil in het actueel zelfonthullende gedrag aan het begin van de therapeutische ontmoeting (ACTZOG1 = 4,6; ACTZOG2 = 5,0; t = 1,76; p<.05). Kortom, cliënten lijken de neiging te hebben zich eerder tegenover een therapeut die als ‘veraf’ wordt beschouwd te onthullen dan tegenover een ‘nabije’ therapeut.
Variabele |
TCV-C > Md |
TCV-C < Md |
df |
t |
Mann-Whitney-U |
---|---|---|---|---|---|
T1T0PC |
58,3 |
54,2 |
50 |
2,35 |
214,5 |
T2T0PC |
58,6 |
53,2 |
39 |
2,42** |
128,5* |
T3T0PC |
60,1 |
54,6 |
35 |
2,13* |
113,5* |
T1I0PC |
54,4 |
53,0 |
49 |
0,56 |
298,5 |
T2I0PC |
58,8 |
52,7 |
39 |
2,94** |
109*** |
T3I0PC |
58,1 |
55,5 |
35 |
1,12 |
135 |
Opvallend is hoe systematisch cliënten die naar verhouding gunstig over het contact met hun therapeut oordelen deze als een ‘attractieve therapeut’ beschouwen. Daarentegen is de overeenkomst met het eigen ideaalzelfbeeld (TIPC) niet consistent. Dat wil zeggen: men lijkt niet zozeer geneigd de eigen ideaalopvatting in de therapeut te projecteren.
Centraal in onze opvatting over het therapeutaspect van ‘therapeutische toegankelijkheid’ stond het vermogen de constructieprocessen van de cliënt juist te reconstrueren, als voorwaarde voor een goed verlopend therapeutisch contact. In onze zevende hypothese werd verondersteld dat een goede reconstructie van het (ideaal)zelfbeeld van de cliënt door de therapeut tot een hoger empathieniveau van de therapeut zal leiden. Wanneer relatief (volgens de mediaan gesplitste) ‘goede’ met relatief ‘slechte’ voorspellingen van de therapeuten worden vergeleken komt slechts een enkel significant resultaat inzake de reconstructie van het ideaalzelfbeeld na het zesde gesprek naar voren (t = 1,68, n = 33, p < .05). In het algemeen levert de toetsing van deze hypothese een tamelijk instabiel beeld op. Dit geldt al evenzeer voor de door de cliënt gepercipieerde empathie (PEREMP). Als echter per therapeut een relatief goede met een relatief slechte reconstructie wordt vergeleken, blijkt iets anders, namelijk dat therapeuten het meest empathisch waren tegenover cliënten wier zelfbeelden zij het slechtst voorspelden (V0 = 57; n = 12; p<.05). Ook werden in die gevallen de hoogste empathiescores door de cliënt toegekend (V0 = 65; n = 14; p < .05). Ten aanzien van de reconstructie van het ideaalzelfbeeld van de cliënt werden geen significante verschillen aangetroffen, ofschoon er bij de 1e afname wel een tendens in dezelfde richting viel waar te nemen zowel inzake actuele empathie (V0 = 50; n = 12), als ten aanzien van door de cliënt gepercipieerde empathie (V0 = 58; n = 14). Met enige voorzichtigheid kan ik dus concluderen dat vooral een slechte reconstructie van het zelfbeeld van de cliënt samengaat met een hoger empathieniveau van de therapeut.
Over de relatie tussen de reconstructie van het (ideaal)zelfbeeld van de cliënt en het voortijdig afbreken van de therapeutische relatie veronderstelde ik (Hypothese 8) dat een goede reconstructie van het (ideaal)zelfbeeld van de cliënt door de therapeut minder snel tot het afbreken van de therapie door de cliënt zal leiden. Ik vond dat de therapeuten vooral de zelfbeelden van de contactbrekers na het 2e gesprek slechter dan gemiddeld reconstrueerden op basis van de persoonlijke constructen van hun cliënt. Vooral de zelfbeelden van de twee vroegste afhakers werden slecht gereconstrueerd. Inzake de reconstructietaak in zijn geheel deed zich bij de contactbrekers eenzelfde tendens voor als bij de gehele groep cliënten wat betreft het verschil tussen de reconstructie van het zelfbeeld respectievelijk het ideaalzelfbeeld van de cliënt: het eerste blijkt in het begin van een therapie moeilijker dan het tweede, in het bijzonder als men daarbij alleen van de persoonlijke constructen van de cliënt gebruik mocht maken.
Zoals gesteld, werd voor een goede reconstructie van het (ideaal)zelfbeeld van de cliënt de betekenisvolheid van (de persoonlijke constructen van) de cliënt van belang geacht. De eerste hierover geformuleerde hypothese - Hypothese 9a: ‘Voor een juiste reconstructie van het (ideaal)zelfbeeld van de cliënt zullen de persoonlijke constructen van de cliënt voor de therapeut betekenisvol moeten zijn’ - werd geoperationaliseerd in termen van extreemheid in het gebruik van de persoonlijke constructen van de cliënt bij een zelfbeoordeling door de therapeut. Deze zelfbeoordeling op de constructen van de cliënt vond na het 2e gesprek plaats. Als maat voor extreemheid gold de afstand tussen de gegeven score (range 1-5) en de middenscore (3), gesommeerd over de 12 gebruikte constructen. Voor de toetsing van de tweede hypothese - Hypothese 9b: ‘Voor een juiste reconstructie van het (ideaal)zelfbeeld van de cliënt zal de cliënt als zodanig voor de therapeut betekenisvol moeten zijn’ - werd gekeken naar de extreemheid van de scores van de cliënt op de 12 vaste, door mij aangeboden constructdimensies (om interferentie met de betekenisvolheid van de persoonlijke constructen van de cliënt te voorkomen). Ten aanzien van de eerste hypothese (Hypothese 9a) leverde noch een parametrische (Student-t-toets) noch een non-parametrische (Wilcoxon) toetsing significante resultaten op. Een goede reconstructie van het (ideaal)zelfbeeld van de cliënt lijkt dus niet afhankelijk te zijn van de mate waarin de persoonlijke constructen van de cliënt voor de therapeut betekenisvol zijn. Hoe anders ligt dat bij de betekenisvolheid van de cliënt als persoon (Hypothese 9b). Therapeuten die met meerdere cliënten in het onderzoek participeerden, reconstrueerden de (ideaal)zelfbeelden van cliënten die zij het meest betekenisvol vonden - en die zij dus het extreemst scoorden - aanvankelijk, dat wil zeggen na het 2e gesprek, het best (REZ1VC: V0 = 72,5; n = 13; p <.02 / REI1VC: V0= 46; n=10; p <.02). Bij de 3e afname bleek van een omgekeerd significant verband sprake (REZ3VC: V0 = 55,5; n = 11; p <.02 / REI3VC: V0= 51; n = 10; p <.01). In het verlengde van de eerdere uitkomsten over onze reconstructiehypothesen bleek dat de therapeuten die hun cliënten de extreemste scores toekenden juist tegenover deze cliënten de minste empathie vertoonden, zowel volgens de externe beoordelaars (actuele empathie = ACTEMP) als in de ogen van de betrokken cliënten (gepercipieerde empathie = PEREMP). Dat geldt althans voor de eerste twee afnamen, dus na het 2e respectievelijk 6e gesprek [V0 = 48,5 (n = 10, p <.02) en 44,5 (n =12; p <.10) respectievelijk 30 (n = 9, p <.10) en 22 (n = 6, p <.05)]. Opnieuw bleek de betekenisvolheid van de persoonlijke constructen van de cliënt voor de therapeut hierbij geen rol te spelen.
Over de betekenisvolheid van een cliënt veronderstelde ik dat die zou samenhangen met een perceptie van de cliënt als ongelijk aan het zelfbeeld van de therapeut (Hypothese 10). Dat bleek inderdaad het geval, dat wil zeggen: wanneer de therapeut bij aanvang van de therapie een naar verhouding geringe overeenkomst met de cliënt op diens persoonlijke constructen percipieerde, vond hij de cliënt veel betekenisvoller (VR = 68; n = 14; p < .05). Was de therapie eenmaal op gang gekomen, dan leek dit verband te verdwijnen om zelfs bij het 10e gesprek in een tegengestelde richting te gaan (V0= 60,5; n=12; p <.05). Betekenisvolheid van de gesprekspartner lijkt dus vooreerst ingegeven door een gepercipieerde discrepantie in zelfopvatting, terwijl de cliënt na 10 bijeenkomsten bij een verschillend gepercipieerd zelfbeeld juist aan betekenis inboet. Tegelijkertijd bleek na 10 gesprekken dat de therapeut de cliënt met wie hij (de therapeut) een beter contact zei te hebben (volgens zijn scores op de Therapeutische Contact Vragenlijst) extremer scoorde op de persoonlijke constructen van de cliënt (V0 = 66,5; n = 12; p <.01) alsook in combinatie met de aangeboden, vaste constructen (V0 = 56,5; n = 12; p <.05). Als we ten slotte de betekenisvolheid van (de persoonlijke constructen van) de cliënt met het door de cliënt vertoonde zelfonthullende gedrag verbinden, vooral zoals deze door de therapeut wordt gepercipieerd (PERZOG), blijkt dat de therapeut zichzelf extremer scoort op de persoonlijke constructen van de cliënt, naarmate deze meer zelfonthullend gedrag vertoont (S0 = 61,5, n = 13, p <.05). In dat geval blijkt de therapeut de cliënt op de verschillende meetmomenten tevens extremer te scoren (EXC1PC; EXC2PC; EXC3PC; S0- waarden respectievelijk 51,5, 42,5 en 77,5 bij respectievelijk n = 13, 10 en 13). Het lijkt er dus op dat therapeuten in de loop van de gesprekken meer betekenis gaan hechten aan (de persoonlijke constructen van) hun cliënten naarmate deze meer bereid zijn zich tegenover hun therapeut te onthullen.
ACTZOG |
ACTZOG1 |
ACTZOG2 |
ACTZOG3 |
PERZOG1 |
PERZOG2 |
PERZOG3 |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|
ACTEMP |
.63 |
||||||
ACTEMP1 |
.38 |
.15 |
|||||
ACTEMP2 |
.44 |
.07 |
|||||
ACTEMP3 |
.50 |
.24 |
|||||
PEREMP1 |
.16 |
.09 |
|||||
PEREMP2 |
.27 |
.00 |
|||||
PEREMP3 |
.06 |
–.09 |
De hoge correlatie tussen beide actuele gedragingen van cliënt en therapeut kan te maken hebben met het feit dat de externe beoordelaars hun oordelen telkens op dezelfde (5 minuten durende) fragmenten baseerden, terwijl cliënten en therapeuten waarschijnlijk een veel globaler oordeel velden. Over de causaliteit van de beoordelingen kan natuurlijk niet zonder meer iets gezegd worden. Was de mate van het zelfonthullende gedrag van de cliënt bepalend voor het empathieniveau van de therapeut of leidde de empathie van de therapeut nu juist tot meer of minder zelfonthullend gedrag bij de cliënt? Een recent uitgevoerde post hocanalyse waarin de richting van de verbanden werd onderzocht (Hekelaar, 2001), kon daar echter geen uitsluitsel over geven.
1. |
Cliënten hebben de neiging zichzelf meer te onthullen tegenover therapeuten die zij als ‘veraf’ percipiëren; naarmate de therapeut
als nabijer wordt ervaren, is er (althans na het 2e gesprek) minder zelfonthullend gedrag;
|
2. |
Therapeuten vertonen meer empathie tegenover cliënten wier (ideaal)zelfbeelden zij bij aanvang van de therapie relatief slecht
kunnen reconstrueren en voorspellen.
|
In het verlengde van het bovenstaande is gebleken dat cliënten hun therapeuten allengs (vooral tussen het 6e en 10e gesprek) minder als een Externe Ander gaan beschouwen. In het begin van een therapie kan nog geen verschil worden geconstateerd in de perceptie van een therapeut als een Persoonlijke Ander versus Externe Ander. Contactbrekers in dit onderzoek verschilden in dit opzicht trouwens niet van de andere cliënten.
Verder blijken cliënten minder zelfonthullend gedrag te vertonen tegenover therapeuten die in het begin van de therapeutische ontmoeting als ‘attractief’ worden beschouwd. Cliënten die positief over het contact met hun therapeut oordelen, vinden deze naar verhouding meer op hun ‘ideale therapeut’ lijken. En ook: hoe positiever men over het contact wordt, des te meer gaat men de therapeut idealiseren.
Het gevonden resultaat over het therapeutaspect van ‘therapeutische toegankelijkheid’ laat zich als volgt nuanceren. Er kon geen significante relatie worden vastgesteld tussen de reconstructie van het (ideaal)zelfbeeld van de cliënt en het door de therapeut vertoonde en door de cliënt ervaren empathische gedrag, althans wanneer naar de absolute niveaus van ‘toegankelijkheid’ wordt gekeken. Maar wanneer in dit opzicht de verschillen per therapeut in beschouwing worden genomen, blijkt dat hoe slechter de therapeut het zelfbeeld van zijn cliënt reconstrueert, des te empathischer hij zich aanvankelijk opstelt. Deze bevinding ondersteunt de resultaten uit diverse eerder door mij uitgevoerde vooronderzoeken.
Voorts blijkt een goede reconstructie van het (ideaal)zelfbeeld van de cliënt - in tegenstelling tot wat ik verwachtte - niet afhankelijk te zijn van de mate waarin de persoonlijke constructen van de cliënt voor de therapeut betekenisvol zijn. Betekenisvolheid van de cliënt als zodanig (als persoon dus) lijkt daarentegen wel van belang. Min of meer logisch uit het bovenstaande voortvloeiend, blijkt de therapeut naar verhouding weinig empathisch gedrag te vertonen wanneer deze de cliënt in het begin van een therapeutische relatie een betekenisvolle figuur vindt. De therapeut ervaart een cliënt overigens betekenisvoller naarmate hij de cliënt in het begin minder op zichzelf vindt lijken. Na het 10e gesprek lijkt in dit opzicht een omkering op te treden: wanneer de cliënt als verschillend van het eigen zelfbeeld gepercipieerd blijft, dan boet hij/zij aan betekenis in. Dit laatste komt ook tot uitdrukking in de waardering van de therapeut voor het contact met de cliënt: na het 10e gesprek staat de therapeut veel positiever tegenover de cliënt wanneer de overeenkomst in zelfbeeld relatief groot is.
Ten slotte is het zo dat de therapeut de cliënt een betekenisvoller persoon gaat vinden wanneer hij een goed therapeutisch contact met hem/haar heeft opgebouwd. Bovendien blijkt de therapeut aan de (persoonlijke constructen van de) cliënt die hij het meest zelfonthullend vindt in de loop der tijd de meeste betekenis toe te kennen, wat tevens een betere reconstructie van het ideaalzelfbeeld van de cliënt tot gevolg heeft.
Ik wil bij de resultaten van mijn onderzoek een aantal kanttekeningen plaatsen. In de eerste plaats bleek het zelfonthullende gedrag van de cliënten in onze steekproef over de drie meetpunten heen (respectievelijk het 2e, 6e en 10e gesprek) opvallend stabiel te zijn. In tegenstelling tot wat mogelijk verwacht zou worden, valt er geen toename van het zelfonthullende gedrag te constateren. Verreweg de meeste scores vallen binnen de schaalwaarden 4-6, wat betekent dat de cliënten - dus ook al in het begin van de psychotherapeutische ontmoeting - geneigd waren persoonlijke en intieme zaken in de gesprekken aan de orde te stellen. Van de kant van de therapeuten valt op dat veruit de meeste empathiescores binnen de range 22-32 vallen. Dit niveau komt overeen met een begrijpen van feitelijke problemen van de cliënt, maar zonder de emotionele betekenis die deze voor de cliënt hebben. Carkhuff (1969) noemde dit het minimale niveau van faciliterend interpersoonlijk functioneren. De therapeut voegt niets toe, maar doet ook niets af aan de communicatie-inhouden van de cliënt. Dat valt van deze doorgaans ervaren en zeer goed opgeleide psychotherapeuten wellicht tegen, hoewel Mitchell, Bozarth en Krauft (1977) er reeds op wezen dat slechts een gering percentage professionele counselors en therapeuten gemiddeld 5 of hoger scoorde op de 9-puntsschaal voor accurate empathie (Truax & Carkhuff, 1967). Hoewel het empathieniveau gemiddeld genomen niet toenam, trad in de latere gesprekken wel meer spreiding in de scores op. Kennelijk stellen de therapeuten zich bij de ene cliënt allengs wat empathischer op, terwijl het empathisch gedrag bij de andere cliënt juist afneemt. Vooral deze fluctuaties waren voor mijn onderzoek natuurlijk interessant.
Voorts merk ik op dat ik mij in dit onderzoek beperkt heb tot zich ontwikkelende psychotherapeutische relaties. Het onderzoeksmateriaal heeft betrekking op de eerste 10 zittingen van in principe langer durende psychotherapieën. Ik heb ‘slechts’ metingen verricht na het 2e, 6e en 10e gesprek. Hoewel uit de literatuur bekend is dat de therapeutische relatie zich vaak al na de eerste zittingen zet en dat de kwaliteit van therapeutische relaties al vroeg in de therapie bepalend lijkt te zijn voor de uitkomst van de therapie (zie onder andere Vervaeke & Vertommen, 1993) valt te verwachten dat in de loop van de therapie andere wetmatigheden zullen gelden. In mijn onderzoeksmateriaal trof ik dat bijvoorbeeld bij de 3e afname - na het 10e gesprek dus - aan voor ‘overeenkomst in zelfbeeld’: wanneer de therapeut de cliënt als verschillend van het eigen zelfbeeld (dat wil zeggen: van de therapeut) blijft percipiëren, dan boet de cliënt aan betekenis in. Het is jammer dat ik niet over latere gegevens uit deze therapieën beschik, zodat ik de verdere ontwikkeling had kunnen volgen.
Al met al hebben de resultaten van dit onderzoek mij op een aantal punten verrast, in die zin dat ik op basis van de literatuur over de matching van cliënten met therapeuten van tegenovergestelde premissen was uitgegaan. Maar de uitkomsten zijn, ondanks hun vaak geringe significantie, dermate consistent en ook in lijn met de door mij uitgevoerde vooronderzoeken (zie Takens, 2001) dat ik bovenstaande conclusies toch met een zekere stelligheid durf trekken.
De uitspraak ‘onbekend maakt onbemind’ lijkt dus voor de therapeutische situatie niet zonder meer op te gaan. Integendeel, men lijkt zich zowel in de rol van cliënt als van therapeut meer in te spannen als de ander een ‘vreemd’ iemand gevonden wordt. De cliënt is eerder bereid zich te onthullen tegenover een therapeut die aanvankelijk als ‘verder af’ wordt gepercipieerd, terwijl een cliënt de therapeut vooral aanspreekt als deze er in het begin van een therapie ‘geen hout van snapt’. Van beide kanten lijkt deze ‘vreemde’ opstelling alleszins plausibel. Voor de cliënt geldt immers dat aan zelfonthullingen een zeker risico vastzit. In een vertrouwde omgeving is het risico dat er misbruik van de gegeven informatie gemaakt wordt natuurlijk klein. Tegelijkertijd geldt dat mensen die ‘nabij’ zijn in het algemeen meer betrokken zullen zijn bij hetgeen onthuld wordt. Voor de onthuller houdt dit het risico in dat wat hij zegt vroeg of laat ook tegen hem gebruikt kan worden. Het kan daarom veiliger voor hem zijn om intieme kwesties juist met een onbekende te delen, met iemand die ‘belangeloos’ tegenover hem staat, zoals een psychotherapeut. Rickers-Ovsiankina en Kusmin (1958) wezen destijds al op het fenomeen van de Stranger in the train: sommige mensen hebben de neiging om gedurende een langere (trein)reis zeer persoonlijke dingen te vertellen aan een totaal onbekende medepassagier. De verklaring daarvoor zou zijn dat men de toehoorder er niet mee belast, omdat een weerzien in het algemeen niet aan de orde is. Het risico dat van de gedane ontboezemingen misbruik zal worden gemaakt, is dan ook gering. In dat opzicht biedt de therapeutische spreekkamer eenzelfde soort veiligheid.
Van de zijde van de therapeut is het achteraf ook niet zo bevreemdend dat hij zich in therapeutische zin juist inspant bij cliënten die hij niet goed begrijpt. Hij zal dan meer geneigd zijn zich in de cliënt te verdiepen, wat tot uitdrukking zal komen in empathischer gedrag, terwijl bij cliënten die hij bij voorbaat al lijkt te kennen (‘Daar heb je weer zo'n ....’) niet alleen verveling dreigt, maar ook een vooringenomenheid die vertekenend kan werken op het beeld van de cliënt.
Hoe dan ook: ‘therapeutische toegankelijkheid’ lijkt vooral gefaciliteerd te worden door een perceptie van de ander - in dit geval de cliënt of de therapeut - als een persoon die wat verder van je afstaat, maar die kennelijk de moeite waard is om nader te leren kennen respectievelijk om je kwetsbaar tegenover op te stellen. En dat is best een verrassende bevinding tegen de achtergrond van, bijvoorbeeld, het Rogeriaanse gedachtegoed, waarin aan nabijheid grote betekenis wordt toegekend. Een nuancering in de therapeutische houding aan het begin van de therapeutische ontmoeting lijkt daarom gewenst.
Literatuur
Therapeutic accessibility: An investigation into the settlement of a beneficial psychotherapeutic relationship