Bij de behandelingen in mijn eigen praktijk ben ik er in toenemende mate van overtuigd geraakt dat een positieve therapie-uitkomst bepaald wordt door het vermogen van therapeut en cliënt om samen een relatie te creëren waarbij hechting mogelijk is. Naar mijn idee vormt deze hechtingsrelatie de basis voor verandering. Bij mensen met complexe traumata is het proces van hechting de eigenlijke therapie. Het is vanuit deze overtuiging dat ik mij in de theorieën over hechting ben gaan verdiepen. Op basis daarvan vind ik de toenemende druk van de afgelopen jaren om kortdurend en klachtgericht te werken zorgelijk. Ik hoop in dit artikel aan te tonen dat kennis van hechtingstheorieën een belangrijke bijdrage kan leveren aan de indicatiestelling voor en de praktijk van de psychotherapie.
Hechten is een biologisch bepaalde drijfveer, van even groot belang als de zuigreflex. Zonder hechting en hechtingsgedrag kunnen kinderen niet overleven, evenmin als veel andere jonge dieren. Voor mens en dier betekent dichtbij moeder blijven in situaties van dreiging het verschil tussen leven en dood. Kleine aapjes klemmen zich vast aan de vacht van hun moeder, babyeendjes piepen opdat hun moeder weer terug komt zwemmen. Kinderen moeten zich hechten, volgens de dwingende wetten van de natuur, of hun opvoeders nu liefdevol of mishandelend zijn (Ross, 1997). In situaties die gekenmerkt worden door onveiligheid en dreiging ontwikkelen zij copingstrategieën om te overleven. Een klein kind dat in het water valt, kan een fobie voor water ontwikkelen en daarna proberen water te vermijden, maar een kind dat door zijn ouders geslagen wordt, blijft zijn ouders nodig hebben. De kwaliteit van de interactie tussen de primaire verzorg(st)er en het kind is bepalend voor het functioneren van dit kind in het latere leven. Onderzoek op het gebied van de neurofysiologie en de psychologie in de afgelopen decennia begint duidelijk te maken welke mechanismen hierbij een rol spelen.
Bowlby heeft als eerste onderscheid gemaakt tussen veilige en onveilige hechting tussen kind en primaire zorgfiguren (Bowlby, 1969). In tegenstelling tot wat in de psychoanalytische theorieën toen gangbaar was, zag deze de kwaliteit van de reële hechtingservaringen als de basis voor het psychische functioneren in het latere leven. Recent neurobiologisch onderzoek ondersteunt en verheldert zijn veronderstelling. Veilige hechting ontwikkelt zich als ouders sensitief en responsief reageren op signalen van het kind en vormt de basis voor stabiel emotioneel en cognitief functioneren in het volwassen leven. Percepties van zelf en ander, tot stand gekomen in de relatie met de primaire hechtingsfiguren, zullen de kwaliteit van intermenselijke relaties in het volwassen leven bepalen. Bowlby spreekt van ‘innerlijke werkmodellen’, die worden gevormd als gevolg van interactieve ervaringen in de primaire hechtingsrelatie en die door het kind gebruikt worden ‘om te anticiperen op en in contact te komen met de buitenwereld’ (Holmes, 1993, p. 78). Deze mentale representaties bepalen de wijze waarop het ‘zelf’ in relatie tot anderen beleefd en waargenomen wordt. Is het zelf competent en om van te houden; zijn anderen beschikbaar en veilig - of niet?
Eerst wil ik ingaan op recent neurobiologisch onderzoek dat wijst op het belang van vroege hechtingservaringen voor het zich ontwikkelende brein. Daarna bespreek ik de belangrijkste onderzoeken naar hechting en theorieën over hechtingsstijlen. De begrippen ‘metacognitieve functie’ en ‘mentaliseren’ komen daarna aan de orde. In het laatste gedeelte wil ik ingaan op de relevantie van theorieën over hechting en hechtingsstijl voor de psychotherapeutische behandeling en indicatiestelling.
Parallel aan onderzoeken naar hechting werd in de laatste twee decennia in de neurowetenschappen onderzoek verricht dat de basis vormt voor psychoneurobiologische ontwikkelingsmodellen. Dit neurowetenschappelijk onderzoek ondersteunt de theorieën van Bowlby over het cruciale belang van de primaire zorgomgeving voor de ontwikkeling van het sociaal-emotionele functioneren (Schore, 1994). Het vermogen tot affectregulatie staat hierbij centraal.
In de neurowetenschappen wordt algemeen aangenomen dat het brein zich postnataal in fasen ontwikkelt. Onderzoek van de afgelopen tien jaar heeft aangetoond dat de totstandkoming van die fasen genetisch bepaald is, maar dat ten behoeve van de ‘genetische expressie’ voldaan moet zijn aan bepaalde omgevingscondities (Schmeets & Van Reekum, 2000). Dit betekent dat de omgeving invloed uitoefent op de ontwikkeling van de functies en van de structuren van het brein. Aan het einde van het eerste levensjaar en tot ongeveer halverwege het tweede jaar is er een kritieke periode van synaptische groei en differentiatie van het limbische systeem. Deze ontwikkeling wordt in sterke mate beïnvloed door de stimulatie die deel uitmaakt van de sociaal-affectieve interactie met de primaire verzorger. Zonder stimulatie door een als veilig ervaren ander binnen het wederzijdse contact tussen verzorger en kind stagneert de ontwikkeling op ieder gebied. Het betreft hier niet alleen de ontwikkeling van de waarneming, maar ook de groei van de structuren van het brein die essentieel zijn voor de affectregulatie en voor de geheugenmechanismen in het latere leven (Schore, 1994). De balans tussen onder- en overstimulatie is hierbij essentieel. De moeder fungeert dus als externe regulator van de neurochemie van de zich ontwikkelende hersenen van de baby; de structuren van het brein zijn hiervan afhankelijk voor hun ontwikkeling. Het zou te ver voeren om hier uitgebreid bij stil te staan. Relevant voor dit artikel is het gegeven dat het om corticale en subcorticale structuren gaat, die een rol spelen in de registratie en verwerking van ervaringen met de buitenwereld, de regulatie van aandacht en de opname van informatie over aversieve of plezierige stimuli. Omgevingsfactoren faciliteren of inhiberen tijdens kritieke perioden de ontwikkeling van ervaringsafhankelijke structuren in het brein die bepalend zijn voor de latere affectregulatie en hechtingsfuncties. Van der Kolk (Van der Kolk, McFarlane & Weisaeth, 1996; Van der Kolk, 1998) heeft aangetoond hoe langdurige stress tijdens de kindertijd een negatief effect heeft op het sociale, cognitieve, emotionele en neurobiologische functioneren. Mishandelde of verwaarloosde kinderen zijn chronisch emotioneel ontregeld; zij vertonen een verhoogd angstniveau of apathie. Hun sociale interacties worden gekenmerkt door over- of onderassertiviteit en een verstoorde impulsregulatie. Aandacht en concentratie zijn problematisch en cognitieve functies zijn aangetast.
Ontwikkeling vindt plaats zowel op het niveau van de hersenen als op het niveau van het emotionele bewustzijn en de betekenisgeving aan ervaringen van het zelf en van anderen. Veiligheid wordt geboden door containment van negatieve emoties die het kind zelf niet kan reguleren en door het kind plezier en positieve emoties te bieden. Ouders die sensitief zijn voor de toestand van het kind valideren zijn (of haar) gevoelens. Dit is van essentieel belang om vertrouwen in de bereikbaarheid en de beschikbaarheid van de hechtingsfiguren alsook vertrouwen in zichzelf te ontwikkelen, omdat het eigen gedrag als effectief wordt beleefd (Van Norden, 2000). Het kind leert zo ook te vertrouwen op de eigen waarneming en ontwikkelt het vermogen om zijn affecten te reguleren. Zo wordt een basis gelegd voor gezond psychisch functioneren. Fonagy (2001) beschouwt emoties als ‘het immuunsysteem van de geest’. Positieve of negatieve emoties waarschuwen of de situatie veilig of onveilig is – kan ik dichterbij komen of moet ik me wapenen? Als dit systeem ontregeld raakt, wordt ons functioneren bedreigd.
Damasio (1999) beschrijft emotie als een fysieke reactie die voor anderen waarneembaar is en die onderdeel is van de bioregulatiemechanismen die overleven mogelijk maken. Emotie is onlosmakelijk verbonden met het denken over zichzelf en de omgeving. Het is onze automatische piloot, aanwezig als biologisch proces, gericht op de voorbereiding van specifieke actie en fundamenteel verbonden met de notie van goed en kwaad. Damasio maakt onderscheid tussen emotie en gevoel. Hij spreekt van ‘een toestand van emotie’, ‘een toestand van voelen’ en ‘weet hebben van gevoel’. Emotie speelt zich af in ons lijf; het is een autonome reactie waarop wij geen directe invloed hebben. In eerste instantie worden deze emoties niet op bewust niveau geregistreerd, terwijl ons gedrag er wel door bepaald wordt. Emoties als boosheid of verdriet kunnen door een ander in onze gezichtsuitdrukkingen herkend worden voordat wij ons er zelf bewust van zijn. ‘Weet hebben van gevoel’ komt pas tot stand op het moment dat een emotie vertaald wordt naar een gevoel, en deze op een hoger bewustzijnsniveau onderkend en benoemd wordt. Er zijn dus gevoelens waar wij weet van hebben en gevoelens die zich afspelen buiten onze bewuste waarneming. Een emotie als boosheid kunnen wij uitageren, dat wil zeggen: direct in actie omzetten, maar wij kunnen ook boosheid in onszelf waarnemen, om daarna het gevoel in woorden om te zetten.
In aansluiting op de theorie van Bowlby is vanaf de jaren ’70 wetenschappelijk onderzoek naar hechting op gang gekomen. In 1978 hebben Ainsworth en haar collegae (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1978) de ‘Vreemde Situatie’ (Strange Situation Test) ontwikkeld om hechtingsgedrag bij kinderen te onderzoeken. Centraal in hun onderzoek stond de vraag hoe het kind leert om te gaan met zijn eigen stressreacties en welke strategieën het ontwikkelt om in situaties van ontoereikende zorg toch het maximum haalbare aan veiligheid te bereiken. Om het onderzoek naar hechtingservaringen op volwassen leeftijd mogelijk te maken, heeft Main het Adult Attachment Interview ontworpen, waarmee innerlijke werkmodellen worden gemeten en geclassificeerd (Main, Kaplan & Cassidy, 1985). De Nederlandse vertaling ervan is het GehechtheidsBiografisch Interview (GBI) - in dit artikel wordt verder de Engelse afkorting AAI gebruikt. In een latere fase is ook onderzoek gedaan naar hechtingsstijlen in peer- en liefdesrelaties, met als eerste publicatie een artikel door Hazan en Shaver in 1987. Bij het onderzoek op dit gebied wordt vooral gebruik gemaakt van zelfbeoordelingsschalen waarmee wordt nagegaan op welke wijze de persoon op dat moment zijn hechtingsgedrag in relatie tot anderen op bewust niveau beleeft. Op dit onderzoeksterrein ga ik hier niet nader in. Bij de verdere beschrijving zal ik de primaire hechtingsfiguur steeds ‘moeder’ noemen, waarbij het natuurlijk altijd gaat om de vaste verzorg(st)er of opvoed(st)er.
Aan het einde van de jaren ’70 heeft Ainsworth (Ainsworth en anderen, 1978) voor het eerst systematisch onderzoek gedaan naar het hechtingsgedrag van peuters, met gebruikmaking van de Strange Situation Test. In een gestandaardiseerde situatie wordt gekeken naar de reacties van peuters op een kortdurende scheiding van en hereniging met hun moeder of verzorger. Het gaat hierbij dus om de registratie van angstregulerende gedragingen. Cruciaal is het moment van de hereniging met de moeder. Kan het kind bij haar terecht en kan het daarna opnieuw de aandacht op de omgeving richten? Het kind zoekt als het ware naar zijn optimale balans tussen afstand en nabijheid in de relatie tot zijn moeder. Ainsworth maakt onderscheid tussen drie basispatronen in de wijze waarop de peuters omgaan met de stress van deze situatie, namelijk veilige hechting, angstig-vermijdende hechting en angstig-ambivalente hechting. Bij later onderzoek (Main & Solomon, 1990) is er een vierde categorie toegevoegd, de gedesorganiseerde hechting. Uit globaal onderzoek naar hechting is gebleken dat ongeveer 70% van de bevolking veilig gehecht is, terwijl 30% onveilig gehecht is. Deze percentages worden ook bij transcultureel onderzoek gevonden (Van IJzendoorn, 1994).
Veilig gehechte kinderen zoeken troost en steun bij de moeder, om daarna opnieuw over te gaan tot zelfstandig exploratiegedrag. De moeder reageert in dit geval sensitief op de stresssignalen van het kind en geeft adequate zorg en aandacht. Gezien vanuit het perspectief van het kind kan men zeggen dat het adequate reacties aan de moeder weet te ontlokken, waardoor het eigen gedrag als effectief wordt beleefd (Van Norden, 2000).
Angstig-vermijdende kinderen zoeken geen troost bij de moeder en blijven zich richten op de omgeving. Deze kinderen gedragen zich alsof zij niet geraakt worden door de scheiding en zetten, zo lijkt het, onverstoord hun (ongerichte) exploratiegedrag voort. Het hechtingsgedrag wordt als het ware gedeactiveerd. Deze kinderen worden vaak als ‘makkelijk’ bestempeld. Het is echter opmerkelijk dat fysiologische maten van stress, zoals een versnelde hartslag en een hoge cortisolspiegel, bij hen even grote afwijkingen aan het licht brengen als bij peuters die wel openlijk ontregeld zijn - zij laten die stressreacties alleen niet aan de buitenwereld zien (Fraley, Davis & Shaver, 1998). Deze kinderen hebben al vroeg geleerd om uitingen van emotionele afhankelijkheid en ontreddering te onderdrukken om zichzelf te beschermen tegen de pijn die afwijzing door onbereikbare ouders oproept.
Angstig-ambivalent gehechte peuters laten een grote mate van ontregeling (distress) zien. Zij blijven zich na de hereniging vastklampen aan hun hechtingsfiguren, maar zijn boos en moeilijk te troosten. Zij blijven lange tijd ontregeld en houden de verzorgers in de gaten. Dit gaat ten koste van hun aandacht voor de omgeving. Het hechtingssysteem lijkt op volle toeren te draaien, maar is eigenlijk op hol geslagen. Kinderen uit deze groep lijken gewend te zijn aan de wisselende zorg van hun ouders, die soms wel en soms niet beschikbaar zijn, zodat het maximaliseren van emoties de meeste kans op aandacht geeft. Het gevoel afhankelijk te zijn van onberekenbare ouders wordt hierdoor versterkt. Iki Freud beschrijft in ‘Mannen en moeders’ een interactie tussen een moeder en haar zoon die wellicht ook kenmerkend is voor de angstig-ambivalente hechting: ‘Telkens wanneer hij zijn behoefte aan troost toont, geeft zijn moeder aan de ene kant toe aan zijn wensen en grillen, en aan de andere kant is zij heel boos op hem. Haar woede en minachting jagen hem zo'n angst aan dat hij paradoxaal genoeg juist dan steeds meer behoefte aan troost heeft, en wel in het bijzonder van degene die hem met scheiding en liefdesverlies dreigt’ (Freud, 2002, p. 75).
Bij de vierde groep, die gedesorganiseerd wordt genoemd, zien we een ineenstorting van de gedragsmatige strategieën om met stress om te gaan. Deze kinderen vertonen chaotisch gedrag, waarbij zij de ene strategie afwisselen met de andere. Er lijkt een verband te bestaan tussen gedesorganiseerd hechtingsgedrag bij peuters en onvoorspelbaar, vaak angstaanjagend of bizar gedrag van de hechtingsfiguren. Dit stelt het kind voor een onoplosbaar conflict, omdat dezelfde hechtingsfiguren tegelijkertijd zowel de oorzaak van angst als de enige bron van troost zijn (Lyons-Ruth & Jacobvitz, 1999). Deze kinderen lijken hyperalert voor het gedrag van de moeder en extreem gevoelig voor haar mentale toestand, terwijl de eigen innerlijke wereld ontregeld en verbrokkeld blijft zonder coherente strategie om met de angstreacties om te gaan (Fonagy, 2001).
Het jaar 1985 was, met de ontwikkeling van het Adult Attachment Interview door Main, Kaplan en Cassidy een keerpunt in het onderzoek naar hechtingservaringen bij volwassenen. Het doel van dit semi-gestructureerde interview was in eerste instantie om toegang te krijgen tot de innerlijke werkmodellen van hechting met betrekking tot ouderschap en verzorging en om te onderzoeken of de hechtingscategorieën van kinderen te voorspellen waren vanuit de hechtingsclassificatie van hun ouders. Aan de geïnterviewde wordt gevraagd zich met hechting verbonden ervaringen te herinneren en erover na te denken, en om zijn of haar huidige ideeën over en interpretaties van die ervaringen te bespreken. Het bijzondere van dit interview is dat bij de beoordeling niet de inhoud van het verhaal op de voorgrond staat, maar de huidige mentale representaties van de vroege hechtingservaringen: niet wat er is gebeurd, is belangrijk, maar hoe er nu over gedacht en gesproken wordt. Op deze manier beoogt men toegang te krijgen tot de onbewustere lagen van het mentale functioneren, waarbij de ideeën en belevingen die de persoon van zichzelf op bewust niveau heeft als het ware omzeild worden.
Er wordt van uitgegaan dat de basisschema's van zelf en ander die gebaseerd zijn op vroege hechtingservaringen worden opgeslagen in wat het ‘procedurele geheugen’ wordt genoemd. Het procedurele of impliciete geheugen is onbewust en bevat de impliciete relationele kennis die zich gevormd heeft in de eerste levensjaren, nog voor de ontwikkeling van de taal. De automatismen van het dagelijkse leven, de reacties die we vertonen zonder dat we erover kunnen of moeten nadenken - onze ‘lijfreacties’ (Van der Kolk, 1996) -, zijn erin opgeslagen (Fonagy, 1997). Main, Kaplan en Cassidy (1985, p. 66) beschrijven innerlijke werkmodellen van hechting als ‘bewuste en/of onbewuste regels die bepalend zijn om de voor hechting belangrijke informatie te organiseren en om de toegang tot die informatie te faciliteren of te beperken.’ Het AAI laat zien hoe de geïnterviewde de informatie over hechtingsfiguren uit het verleden gestructureerd, georganiseerd en bewaard heeft. Bij de beoordeling van de kwaliteit en coherentie van diens verhaal wordt gebruikgemaakt van criteria die zijn ontwikkeld door de taalfilosoof Grice (1975): ‘kwaliteit’, ‘kwantiteit’, ‘relevantie’ en ‘stijl’. ‘Kwaliteit’ wil hier zeggen: wat er verteld wordt, berust op waarheid; of met andere woorden: het verhaal kan onderbouwd worden met argumenten. ‘Kwantiteit’ betekent dat het verhaal beknopt en toch volledig is. ‘Relevantie’ refereert aan het vermogen om bij het onderwerp te blijven: wat verteld wordt, moet relevant zijn voor het onderwerp. ‘Stijl’ ten slotte verwijst naar het vermogen om heldere en begrijpelijke taal te gebruiken (Van Norden, 2000).
Het onvermogen van mensen om op coherente wijze te reflecteren op eigen hechtingservaringen blijkt verband te houden met onveilige hechting bij hun kinderen. Onderzoek laat zien dat de hechtingscategorieën van kinderen voor 70% tot 80% te voorspellen zijn uit de hechtingsstijlen van hun verzorgers, gemeten met het AAI (Fonagy, 1996). Dit impliceert dus dat de taalstructuur waarin iemand zijn verhaal over vroege hechtingservaringen presenteert zijn latere zorggedrag kan voorspellen. In longitudinaal onderzoek is inmiddels ook aangetoond dat de resultaten van de Strange Situation Test een grote voorspellende waarde hebben voor de uitkomst van het AAI 16 tot 20 jaar later (Hesse, 1999).
Evenals bij de Strange Situation Test worden bij het AAI vier hechtingscategorieën onderscheiden (zie tabel 1). De hechtingscategorieën bij kinderen en volwassenen vertonen grote overeenkomsten.
Strange Situation Test |
Adult Attachment Interview |
---|---|
Veilige hechting (safe attachment) |
Autonoom gehecht (autonomous) |
Angstig-vermijdend (anxious-dismissing) |
Vermijdend (dismissing) |
Angstig-ambivalent (anxious-ambivalent) |
Gepreoccupeerd (entangled) |
Gedesorganiseerd (disorganised) |
Gedesoriënteerd (unresolved) |
Autonoom gehechte personen zijn in staat om te reflecteren op hun ervaringen met hechtingsfiguren in hun gezin van herkomst, waarbij ze toegang hebben tot emotionele informatie over hechting. Dat wil zeggen: ze kunnen voldoende distantie houden om hun situatie te evalueren, ook wanneer het om pijnlijke ervaringen gaat, zonder de effecten ervan te bagatelliseren, te ontkennen of in details te blijven steken.
Vermijdend gehechte mensen devalueren het belang van hechtingservaringen of idealiseren het gezin van herkomst. Zij ontkennen de impact van vroegere trauma's en benadrukken eigen mogelijkheden en zelfredzaamheid. Vaak lijken ze zich weinig te herinneren van hun vroege ervaringen en de erbij behorende emoties. Hierin herkennen we de groep van ‘angstig-vermijdende’ kinderen, die hun aandacht op de omgeving blijven richten en hechtingsgedrag onderdrukken.
Gepreoccupeerd gehechte personen overwaarderen hun vroegere hechtingservaringen. In hun verhalen over vroegere ervaringen komen zij moeilijk los van negatieve emoties over de tekortkomingen van hun ouders. Zij gebruiken in hun beschrijvingen een overmaat aan details, waardoor hun verhaal vaak chaotisch overkomt. Hun vertrouwen in eigen mogelijkheden is gering. Zij zijn hyperalert op tekenen van steun, acceptatie en goedkeuring dan wel afwijzing, en ze zijn geneigd het gedrag van anderen betekenis te geven tegen deze achtergrond.
De vierde categorie, gedesoriënteerd, verwijst naar onverwerkt trauma. Wanneer mensen uit deze groep worden uitgenodigd om te reflecteren op verlieservaringen of andere mogelijke traumatische gebeurtenissen, dan worden tijdelijke bewustzijnsveranderingen zichtbaar en lijkt het vermogen tot logisch redeneren verstoord. In hun rol als ouder worden met het trauma verbonden reacties zichtbaar in de vorm van plotseling optredende, soms bizarre en onbegrijpelijke emotionele uitingen, wat hun gedrag voor hun kinderen grillig en onvoorspelbaar maakt. Wellicht ligt vooral deze onvoorspelbaarheid aan de basis van ‘gedesorganiseerde’ hechtingsreacties bij hun kinderen. Naast de classificatie ‘gedesoriënteerd’ krijgen mensen uit deze groep een tweede classificatie uit een van de andere drie groepen.
Helaas is de afname van het AAI als standaard intakeprocedure door de ingewikkeldheid en tijdrovendheid van het interview in een vrijgevestigde psychotherapiepraktijk of in de meeste instellingen voor ambulante hulp geen reële optie. Toch ben ik van mening dat de theorievorming die ontwikkeld is in het kader van het AAI een belangrijke verrijking betekent voor het denken over diagnostiek en indicatiestelling bij mensen met psychische klachten.
Zoals Bowlby zijn theorie in eerste instantie formuleerde, lijkt het proces van hechting gekenmerkt te worden door een lineaire ontwikkeling. Als ouders zorgzaam en sensitief zijn, wordt het kind veilig gehecht en ontwikkelt het positieve mentale representaties van zichzelf en anderen. ‘Traditioneel gaan psychoanalytische theorieën ervan uit dat het kind het beeld internaliseert van de verzorger die in staat is tot emotioneel containment. Door deze internalisering (…) zal het kind een zelfstructuur ontwikkelen die in staat is tot containment van conflicten en angsten’ (Fonagy, 1996, p. 115). Main, en later Fonagy, zijn in hun theorievorming over de onderliggende processen veel verder gegaan. Main heeft, met de ontwikkeling van het AAI, de feitelijke gebeurtenissen als bepalende factoren losgelaten. Zij introduceert in deze context het begrip ‘metacognitief vermogen’. Een indicator van veiligheid is de mate waarin en de manier waarop iemand in staat is te reflecteren op zijn verleden en kan denken over de impact van vroegere gebeurtenissen en relaties op zijn huidige belevingen en functioneren. De categorieën van gehechtheid worden hieruit afgeleid. De stap van kijken wat er is gebeurd naar kijken hoe er op gereflecteerd en over gesproken wordt, is van groot belang. Het betekent onder meer dat iemand met een traumatische voorgeschiedenis als veilig gehecht gescoord kan worden en het houdt impliciet ook in dat verandering in beleving mogelijk is. Wat er is gebeurd, kan niet veranderen; hoe erover gevoeld en gedacht wordt, en daardoor ook de impact van het gebeuren op het latere leven, kan wél veranderen.
Dit heeft belangrijke implicaties voor de psychotherapeutische praktijk. Eerder in dit artikel wees ik op het belang van de affectregulatie en van het ‘weet hebben van gevoel’ als een functie van het hogere bewustzijn. ‘Weet hebben’ van wat wij voelen, maakt het ons mogelijk affecten en impulsen te reguleren en te beïnvloeden, en om ons eigen handelen als effectief te beleven.
Fonagy heeft deze theorie nog verder uitgewerkt. Hij introduceert de term ‘mentaliseren’ en maakt onderscheid tussen ‘introspectie’ en ‘mentaliseren’ of de ‘reflectieve functie’. Hij ziet mentaliseren, in tegenstelling tot introspectie, ‘als een automatisch verlopend proces, dat op onbewust niveau wordt aangesproken om betekenis te geven aan menselijk gedrag (…) waardoor de organisatie van het zelf, buiten het bewustzijn, structuur en coherentie krijgt’ (Fonagy & Target, 1997, p. 681). Fonagy beschrijft mentaliseren als een mentale functie die kinderen (en later volwassenen) in staat stelt zich een voorstelling te maken van de innerlijke wereld van anderen in termen van mentale toestanden, zoals bijvoorbeeld emoties, intenties of attitudes. Mede hierdoor wordt het gedrag van mensen als betekenisvol en voorspelbaar beleefd. Het is het vermogen om niet alleen op anderen te reageren op basis van hun gedrag, maar op basis van een conceptualisering van hun intenties. De exploratie van de innerlijke wereld van anderen is onlosmakelijk verbonden met de betekenisgeving aan eigen ervaringen en is wellicht ook van groot belang bij het ontstaan van het gevoel van eigen competentie. Het gaat hierbij om het vermogen om aan anderen een ‘mentale toestand’ toe te kennen, los van de eigen psychische realiteit. Fonagy spreekt van een ‘theorie van de psyche’ (theory of mind) die het kind in staat stelt om de intenties en de gemoedstoestanden van anderen te begrijpen (Fonagy, 1995). Hierin herkennen wij de basisaannamen van Bowlby, maar er is een fundamenteel verschil: Fonagy ziet de totstandkoming van deze basisaannamen als een circulair en niet als een lineair proces. Niet het gedrag van de moeder als reactie op de emotie van het kind is bepalend, maar haar interpretatie van de betekenis van die emotie. Het is haar beeld van wie het kind is en van wat het vertegenwoordigt en haar beleving van zijn emoties als al dan niet bedreigend, die bepalend zijn, want dit is wat zij door haar eigen reactie aan hem teruggeeft. De emoties van het kind zijn voor de moeder een bedreiging wanneer zij als trigger functioneren voor haar eigen onverwerkte traumatische ervaringen van angst, verlating, woede enzovoort; zij verliest dan het vermogen om het kind als een eigen persoontje te zien, los van haar eigen emoties. In de emoties van het kind klinkt de echo van de eigen hechtingservaringen van de moeder door. De betekenis die de moeder geeft aan het gedrag van haar kind zal uiteindelijk de basis vormen voor de manier waarop het kind zichzelf als persoon waarneemt, dat wil zeggen: voor het zich ontwikkelende ik-gevoel van het kind. Het vermogen van de moeder om de mentale en fysieke toestand van het kind correct te interpreteren en aan hem als betekenisvol terug te geven, maar ook om containment te bieden, is bepalend voor de zich bij het kind ontwikkelende mentale representaties van zelf en ander. De moeder leert het kind uiteindelijk de regie over zijn emoties zelf in handen te nemen door de (non-verbale) communicatie van haar begrip voor zijn mentale toestand. Tegelijkertijd toont zij door haar reactie dat zij zelf door deze emoties niet ontregeld raakt. Een vermijdende moeder die vindt dat haar kind zeurt zonder te zien dat het honger of pijn heeft of bang is, onderkent zijn emotionele toestand niet, ook al krijgt het te eten of zalf op zijn billen. Een gepreoccupeerde moeder zal wellicht de emoties van haar kind goed kunnen invoelen, maar als die te sterke emoties bij haarzelf oproepen zal zij niet in staat zijn het kind te leren zijn affecten te reguleren omdat zij dit zelf niet kan. Wat het kind in de eerste situatie door de reactie van moeder leert, is: ‘ik ben een zeur’, met als gevolg dat het de eigen emotionele reacties zal minimaliseren. In de tweede situatie leert het kind: ‘wat ik voel is heel erg’, en zal het moeite hebben de eigen gevoelens te containen. Belangrijk hierbij is dat de reacties van moeder voortkomen uit haar eigen innerlijke werkmodellen, die zijn gebaseerd op de in haar procedurele geheugen opgeslagen en dus onbewuste belevingen van eigen hechtingservaringen.
Hechtingsstrategieën zijn in feite zichtbare gedragsstructuren die werden ontwikkeld vanuit de noodzaak om situaties van stress hanteerbaar te maken. Op zichzelf wijzen ze niet op psychische gezondheid of emotioneel disfunctioneren. Fonagy (1998) stelt dat negatieve of niet-reflectieve interne werkmodellen alleen in emotioneel geladen, complexe hechtingsrelaties het gedrag bepalen. Situaties die als stressrijk of bedreigend worden ervaren, functioneren als triggers die het hechtingssysteem activeren. De tijdens vroegere hechtingssituaties ontwikkelde copingstrategieën en de ontoereikende metacognitieve vermogens worden dan zichtbaar. Psychisch disfunctioneren uit zich in het gevoel niet meer de regie te hebben over eigen emoties en gedrag, en wordt zichtbaar in verstoorde intermenselijke verhoudingen: er ontstaan conflicten met anderen op het werk of in intieme relaties.
Onderzoek laat zien dat mensen hun therapeuten in het algemeen op dezelfde manier benaderen als belangrijke anderen in hun leven (Dozier & Tyrrell, 1998). De psychotherapeutische relatie wordt daarom ook een prototype genoemd van een gehechtheidsrelatie in het volwassen leven. De psychotherapeutische situatie, waarbij een persoon zich met een hulpvraag bij een hulpverlener meldt, zal hechtingsgedrag activeren. Zowel de presentatie en de beleving van de klachten als de interactie met de therapeut wordt in sterke mate gekleurd door vroege hechtingspatronen. Met andere woorden: het gedrag van cliënten dat wij in onze spreekkamer te zien krijgen, toont ons welke strategieën zij zich eigen hebben gemaakt om stress te hanteren. De herkenning van de onderliggende hechtingsstijlen biedt een kader dat ons inzicht geeft in de dynamieken van het menselijk functioneren (Slade, 1999). De begrippen ‘metacognitieve vermogens’ en ‘mentaliseren’ maken het mogelijk om de stap te maken van de inhoud van ervaringen naar de structuur van het denken. Bekende en veel gebruikte begrippen als afweer, introspectieve mogelijkheden, ik-sterkte en motivatie kunnen vanuit dit perspectief worden geherdefinieerd.
Zowel veilig als onveilig gehechte mensen kunnen in een situatie van psychische nood verkeren, maar veilig gehechte mensen zijn beter in staat om te reflecteren op hun innerlijke wereld en die van anderen. Hierdoor zullen zij hun hulpvraag adequater kunnen formuleren, meer inzicht hebben in hun eigen functioneren en ook beter in staat zijn te leren van nieuwe ervaringen en deze te integreren. Dit zijn dus de ‘ideale’ cliënten: zij zijn gemotiveerd, introspectief, niet te afhankelijk maar ook niet te afwerend in de relatie met de psychotherapeut. Bij onveilig gehechte mensen ziet men andere dynamieken aan het werk. Vermijdend gehechte mensen, die in het dagelijks leven technieken gebruiken om hechtingsgedrag te deactiveren, communiceren dat zij vooral op eigen krachten vertrouwen. Zij hebben reeds vroeg geleerd op eigen benen te staan en zullen aangeboden hulp, vanuit een krampachtige behoefte aan autonomie, eerder afwijzen dan verwelkomen. Kenmerkend voor deze mensen is dat zij genoodzaakt lijken om emotionele afhankelijkheid te vermijden, met als gevolg dat zij een beperkt inzicht hebben in de eigen affectieve behoeften en in die van anderen (Rholes, Simpson & Stevens, 1998). Uit onderzoek blijkt dat mensen uit deze categorie zichzelf in vragenlijsten die peilen naar psychische problematiek presenteren als veel minder problematisch dan hun omgeving hen ervaart (Dozier & Tyrrell, 1998): zij neigen ertoe hun problemen te minimaliseren. Zij hebben geleerd om pijnlijke ervaringen weg te houden, omdat er in vroegere situaties van ontreddering toch niemand was om troost en opvang te bieden. Doordat deze mensen de neiging hebben hun problemen buiten zichzelf te plaatsen en de oorzaak ervan bij de omgeving te leggen worden zij vaak beschreven als ‘niet-gemotiveerd’ of ‘niet-introspectief’. Als een vermijdend gehechte persoon hulp nodig heeft, betekent dat voor hem een aantasting van zijn autonomie, een teken van zwakte en een bewijs dat hij het dus toch niet alleen redt. Deze angst voor autonomieverlies leidt tot afweer. Vermijdend gehechte mensen zullen vaak een kortdurende therapie aangeboden krijgen, ongeacht de werkelijke problemen. Die sluit ook het meest aan bij hun beleving: eigenlijk heb ik niet veel hulp nodig. Zodoende dreigen zij het slachtoffer te worden van hun neiging om hun problemen te bagatelliseren. Tegenoverdrachtsreacties bij de therapeut zijn vooral woede en verveling. Die zijn herkenbaar in uitspraken als ‘cliënt heeft geen inzicht’ of ‘cliënt is niet gemotiveerd om aan zichzelf te werken’. De therapeut voelt zich met zijn hulpaanbod en zijn kennis afgewezen en wordt ertoe verleid te denken dat de cliënt toch niet te helpen is. Een andere valkuil is dat de therapeut de cliënt probeert te dwingen zijn problemen te erkennen, ook al blijft deze ‘weigeren’ het bestaan ervan in te zien (Slade, 1999). Het is belangrijk dat de therapeut zich realiseert dat het gedrag van de cliënt gebaseerd is op angst voor afhankelijkheid en autonomieverlies, die is ontstaan in een opvoedingssituatie waarin het contact met de ouders slechts functioneel en zakelijk was. Het is cruciaal dat de therapeut de boosheid en afwijzing van de cliënt accepteert en dat hij (of zij) de cliënt geleidelijk aan helpt om diens gevoelens van angst, pijn en verdriet onder ogen te zien en te verdragen.
Cliënten die hechtingsbehoeften sterk activeren en dus gepreoccupeerd gehecht zijn, zullen in intakegesprekken en in de loop van een psychotherapeutische behandeling geneigd zijn hun klachten te maximaliseren en hulpeloosheid en afhankelijkheid te communiceren. Zij ervaren constant angst voor afwijzing en zij houden anderen nauwlettend in de gaten, vooral personen die voor hen emotioneel van belang zijn. Hun gevoel van eigenwaarde is afhankelijk van het oordeel van de ander, wat hen erg kwetsbaar maakt in intieme en sociale relaties. Zij zijn voortdurend op zoek naar geruststelling, maar zijn tegelijk nauwelijks gerust te stellen. De geruststelling is hoe dan ook van korte duur, want een volgende situatie houdt weer een nieuwe mogelijkheid tot afwijzing in. De innerlijke onzekerheid blijft onveranderd; het gevoel anderen nodig te hebben maakt hen angstig, onzeker en ook boos. In de therapeutische relatie zullen deze mensen geneigd zijn zich tegenover de therapeut afhankelijk op te stellen; op de voorgrond staat de angst in de steek gelaten te worden. Ook deze categorie cliënten roept kenmerkende tegenoverdrachtsreacties op. Zo is het voor de therapeut vaak moeilijk de neiging te weerstaan om verantwoordelijkheid over te nemen en probleemoplossend te werk te gaan. Vaak ontstaan gevoelens van frustratie en afwijzing omdat de cliënt zijn onmacht blijft benadrukken en ‘niets doet’ met de aangeboden hulp. De therapeut voelt zich overspoeld door de klachten en ervaart het appèl dat van de cliënt uitgaat vaak als verstikkend. Kennis van en begrip voor de onderliggende hechtingsproblematiek helpt om dit gedrag te ‘plaatsen’. Het kernaffect van deze cliënten is angst voor separatie en verlating, ontstaan in de context van een zowel intrusieve als tegenstrijdige opvoedingsstijl. De belangrijkste therapeutische strategie is het bieden van veiligheid door middel van acceptatie en ondersteuning, terwijl tegelijk de overspoelende emoties via containment door de therapeut ontvangen en begrensd worden.
Onderzoek in de afgelopen vijftien jaar heeft het grote belang aangetoond van de categorie ‘unresolved’, vooral in combinatie met onveilige hechting, bij het ontstaan van psychopathologie. Deze categorie ‘werpt een licht op de betekenis van mishandeling, misbruik, geweld en verlies in samenhang met hechtingsstijl’ (Nicolai, 2001, p. 339). Kinderen van ouders die zelf onveilig gehecht zijn en onverwerkte trauma's hebben, worden vaak als gedesorganiseerd geclassificeerd. Van de mishandelde kinderen behoort 81% tot de categorie ‘gedesorganiseerd’, in vergelijking met 13% in niet-klinische middenklassengezinnen. In de psychotherapeutische behandeling is er in de afgelopen decennia toenemende aandacht geweest voor de gevolgen van (vroeg) trauma voor het psychische functioneren. Het onderzoek naar hechting heeft de onderliggende mechanismen zichtbaar gemaakt. Oude traumatische ervaringen worden door het gedrag van anderen, ook van de eigen kinderen, gereactiveerd, zodat het zicht op de actuele realiteit vertroebeld wordt. De waarneming raakt verstoord: men hoort en ziet dreiging waar er geen is.
Ook de therapeut krijgt hiermee te maken. In de therapeutische situatie is het essentieel hier oog en oor voor te hebben. Ik ben steeds meer gebruik gaan maken van de theorieën over hechtingsstijlen, onder meer om aan cliënten uit te leggen wat er bij henzelf gaande is. Deze theorieën zijn heel goed in simpele woorden uit te drukken. Het waardevolle hieraan is dat destructieve reacties in het hier en nu begrijpelijk worden, ook voor de cliënt zelf. Dit de-pathologiseert en maakt de weg vrij om de gevoelens en belevingen van de cliënt te valideren. Begrip en zorg voor het kind dat de cliënt ooit was, worden vanzelfsprekend en maken onderdeel uit van een helend proces.
De bevindingen uit het hechtingsonderzoek en de hechtingstheorieën hebben belangrijke consequenties voor de psychotherapeutische praktijk en voor de indicatiestelling voor psychotherapie. Drie aspecten zullen hier nader worden uitgewerkt: metacognitieve vermogens, affect- en impulsregulatie, en klachten en hechtingsstijlen.
Door het werk van Main is de aandacht verlegd van inhoud naar structuur: hoe, en niet alleen wat er over vroeger verteld wordt, is van belang. Terwijl wij luisteren naar de inhoud van het verhaal dat ons verteld wordt, moeten wij alert zijn op de taalkundige en emotionele incongruenties in wat er wordt verteld. Deze incongruenties ontsnappen gemakkelijk aan de aandacht, maar zijn cruciaal omdat zij wijzen op onopgeloste en ook onbewuste conflictgebieden. De ervaring van contact met een veilige ander in een nieuwe hechtingsrelatie kan de basis vormen van waaruit oude hechtingservaringen herzien kunnen worden. Een therapeut die zich niet laat verleiden om zich te gedragen in overeenstemming met de vroege hechtingservaringen van de cliënt creëert een situatie waarin erkenning wordt geboden voor vroeger leed en voor de strategieën die toen noodzakelijk waren om te overleven. Doordat zowel de mentale toestand als de lijfreacties van de cliënt in de therapeutische relatie worden erkend en geëxploreerd, ontstaat een ‘weet hebben van het gevoel’ (Damasio, 1999). Het vermogen om te mentaliseren kan alsnog tot ontwikkeling komen in een veilige relatie waarin containment wordt geboden en waarin de gevoelens en belevingen van de cliënt gevalideerd worden.
Het ‘weten’ over vroeger ligt opgeslagen in het procedurele geheugen en wordt enkel zichtbaar en voelbaar in onze ‘lijfreacties’ (Van der Kolk en anderen, 1996). Deze reacties zijn de automatische piloot met behulp waarvan we anticiperen en reageren op gebeurtenissen in de buitenwereld. Lang voordat wij ons van dreigend gevaar bewust zijn, waarschuwen de emoties in ons lijf ons er voor. Reactiepatronen worden geactiveerd door complexe hormonale en neurologische systemen. Deze patronen zijn ‘ik-eigen’; ze horen bij ons en worden door onszelf niet als disfunctioneel ervaren (Damasio, 1999). Wel hebben we last van de gevolgen ervan: de spanningen die gepaard gaan met de emotionele ontregeling en de interpersoonlijke conflicten. De herkenning van de reacties in ons lijf kan toegang bieden tot gevoelens en herinneringen die in eerste instantie niet toegankelijk zijn. Tijdens een seminar in november 2000 stelde Van der Kolk dat het begrijpen van de nuances en de betekenis van fysieke ervaringen de basis vormt voor zowel zelfbewustzijn als zelfregulatie. Volgens Fonagy (2001) ontstaat therapeutische verandering niet zozeer door inzicht of reflectie op het niveau van het autobiografische (bewuste) geheugen, maar eerder als gevolg van ervaringen in het contact met een veilige ander, waardoor veranderingen in het procedurele (onbewuste) geheugen kunnen ontstaan.
Psychopathologie hangt vaak samen met disfunctioneren op deze twee dimensies: de emotionele reacties zijn te heftig of te gecontroleerd en dus is de impulsbeheersing respectievelijk onvoldoende of te restrictief. Problematisch verlopende intermenselijke relaties lijken het gevolg te zijn van ontoereikende metacognitieve functies, in samenhang met inadequate affect- en impulsregulatie.
In het afgelopen decennium is er een toenemende druk op psychotherapeuten om kortdurend en klachtgericht te behandelen. Behandelprogramma's schieten als paddestoelen uit de grond (Gomperts, 1999). Er wordt gekeken naar klachten, symptomen en DSM-diagnose, om daarna oplossingsgerichte strategieën toe te passen. In het kader van de hechtingstheorie worden klachten betekenisvol: zij zijn niet alleen een aanduiding van de pathologie; zij zijn ook de gevolgen van in oorsprong adaptieve mechanismen. Klachten maken de strategieën zichtbaar die het kind in zijn gezin van oorsprong heeft gehanteerd om op de best mogelijke manier onder de destijds bestaande omstandigheden te overleven. Reactiepatronen die op latere leeftijd tot disfunctioneren leiden, worden tegen deze achtergrond beter invoelbaar en begrijpelijk, niet alleen voor de therapeut maar ook voor de cliënt zelf. Door de herwaardering van de huidige situatie worden de oude afweerpatronen overbodig en kunnen de klachten verdwijnen. Ook wanneer er wel speciale aandacht nodig is voor een bepaalde klacht blijft het essentieel aandacht te hebben voor de persoon met de klacht en voor de relatie met de therapeut (Asay & Lambert, 1999).
Hutschemaekers (2000) beschrijft het ‘rondpompfenomeen’, de sterke toename van heraanmeldingen in het afgelopen decennium, die wellicht het gevolg is van het streven om vooral kortdurend en klachtgericht in plaats van persoonsgericht te werken. Kennis van de hechtingstheorieën wekt begrip voor de persoon en problematiek achter de klachten en kan ervoor zorgen dat men tijdens de intakefase genuanceerd kijkt naar de situatie van de cliënt, naar de manier waarop deze zijn verhaal presenteert en het contact met zijn therapeut aangaat.
Psychotherapeuten werden in de afgelopen jaren door beleidsmakers en financiers steeds meer onder druk gezet om kortdurend en klachtgericht te werken. Langer durende therapieën, en de therapeuten die deze toepassen, lijken met argwaan bekeken te worden. Schmeets en Van Reekum (2000) spreken in dit verband zelfs van ‘uitverkoop van de psychotherapie’. Op 6 maart 2002 schreef de toenmalige minister van Volksgezondheid, Els Borst, in een brief aan de Tweede Kamer dat verhoging van het tarief voor psychotherapie afhankelijk was van ‘een verdere verschuiving naar meer kortdurende en klachtgerichte vormen van psychotherapie en een kritische benadering van langer durende psychotherapievormen waarvan de werkzaamheid tot nu toe onvoldoende aangetoond is.’ Met de nadruk op klachtgericht werken dreigt echter de aandacht vooral op technieken gelegd te worden in plaats van op mensen. Dit is des te zorgelijker omdat uit onderzoek blijkt (zie Asay & Lambert, 1999) dat technieken slechts voor 15% een positieve therapie-uitkomst bepalen. Asay en Lambert vermelden ook dat de therapeutische relatie in het gedrang komt bij protocollaire behandelingen, die vooral gebaseerd zijn op de toepassing van technieken. Bekend is ook dat het onderzoek naar evidence based behandelingen vooral betrekking heeft op eenduidige problematiek, terwijl bij een groot aantal cliënten juist een hoge comorbiditeit, chroniciteit en complexiteit van klachten te zien is. In het Regionale programma ‘Stemmingsstoornissen en aanverwante persoonlijkheidsproblematiek’ van de regio Utrecht (Van Reekum, 2000) wordt bijvoorbeeld gesproken over een zeer hoge comorbiditeit van zowel As-I- en As-II-stoornissen (80 tot 90% voor stemmings- en angststoornissen) als van verschillende As-II-stoornissen (80%).
Naar mijn overtuiging bieden de hechtingstheorie en het hechtingsonderzoek een empirisch referentiekader dat zowel het psychische functioneren als de onderliggende ‘lijfreacties’ van cliënten begrijpelijk maakt. Het laat ook duidelijk zien waarom het de relatie met de therapeut is die de uitkomst van de therapie bepaalt, wat ook de klachten en de gebruikte technieken zijn. Zoals wij gezien hebben, ontwikkelen het vermogen tot mentaliseren, het vermogen tot reflectie op eigen en andermans intenties en gedrag, en het vermogen tot affectregulatie zich in een hechtingsrelatie met een veilige ander. Veilige hechting is de weg waarlangs kinderen leren hun affecten te verwoorden en te reguleren; het lijkt dan ook voor de hand liggend dat het herstellen van wat in deze fase scheef is gegroeid een vergelijkbare situatie vereist. Gevoelens kunnen pas echt ervaren worden wanneer zij erkend, benoemd en gevalideerd worden en op adequate manier geuit kunnen worden.
Wellicht zullen de komende decennia gekenmerkt worden door een verdere integratie van de onderzoeksbevindingen uit de neurobiologie, de sociobiologie, de ontwikkelingspsychologie en de objectrelatietheorie. Door deze nieuwe onderzoeksresultaten wordt het belang van de vroege ontwikkelingsjaren opnieuw in de schijnwerpers gezet. Nu al zien we hoe deze nieuwe bevindingen invloed uitoefenen op de theorieën over het ontstaan en de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen, en zoals het zich nu laat aanzien, is dit slechts het begin. Het is te hopen dat de uitwerking van inhoudelijke aspecten van psychotherapeutische behandelingen en het onderzoek op dit gebied in de toekomst in Nederland losgekoppeld zullen worden van politieke belangen. In plaats van dat er op beleidsniveau, achter de bureaus en ver van de cliënten, vooral gepraat wordt over hoeveel het wel en niet mag kosten, zou dan eindelijk een discussie op gang kunnen komen over de vraag welke psychologische en psychotherapeutische hulp werkelijk wenselijk en nodig is.
Literatuur
In the beginning there was attachment…. The value of attachment style theories for the indication and practice of psychotherapy