In hun inleiding geven de samenstellers van dit boek eerst gezamenlijk de stand van zaken betreffende supervisie weer. In de laatste twintig jaar heeft supervisie in Groot-Brittannië status verworven, die door de British Association for Counselling (BAC) in 1984 is vastgelegd in een eerste Code of ethics and practice for counsellors. Op het ogenblik bestaan er meer dan veertig cursussen voor de opleiding van supervisoren. Volgens Lawton en Feltham moet supervisie zich blijven ontwikkelen in relatie tot de tijdgeest.
Feltham werkt vervolgens in hoofdstuk l de uitgangspunten, problemen en mogelijkheden van supervisie nader uit. In beginsel, zo stelt hij, is supervisie vooral beïnvloed door de psychoanalytische context. Dat zou bijvoorbeeld de aandacht voor parallelprocessen verklaren. Later is de traditie ontstaan dat in elke stroming een eigen specifieke supervisie wordt gegeven, wat naast het voordeel van vertrouwdheid ook risico's met zich meebrengt, zoals al te vanzelfsprekende overeenstemming over de uitgangspunten. ‘Cliëntgerichte supervisie’ beantwoordt, hoe aantrekkelijk de term ook mag klinken, volgens de auteur niet aan de huidige ethische en wettelijke eisen die worden gesteld aan supervisoren van counsellors. Als problematisch wordt ook de ‘levenslange’ verplichting van supervisie voor erkende counsellors beschreven. Mogelijk ligt hieraan ten grondslag, aldus Feltham, dat counsellors zich indekken tegen een al of niet vermeend statusprobleem. Misschien moet supervisie teruggebracht worden tot enkel een opleidingsactiviteit. Daarbij zou van belang zijn dat cursisten meer duidelijkheid krijgen over wat ze kunnen en mogen verwachten. Verder staat Feltham een supervisor voor ogen die niet in de eerste plaats magische dingen doet, zoals parallelprocessen onthullen, maar eerder zijn best doet om te letten op de actuele behoeften en noden van de cliënten om wie het gaat.
Deel l (Onderzoek) behandelt in hoofdstuk 2 tot en met 6 een aantal onderzoekjes over verschillende aspecten van supervisie. Het gaat om bewerkingen van kleinschalig onderzoek, verricht in het kader van afstudeerwerkstukken. Naar aanleiding van de verruiming van de supervisieverplichting tot een permanente periodieke verplichting voor geregistreerde professionals beschrijft Lawton hoe een groep van gevestigde counsellors de relatie met hun supervisor beleefde. Haar bevinding is dat nog wel het een en ander te verbeteren valt aan de relatie tussen supervisor en supervisant. Zo constateert ze een gebrek aan uitwisseling over vraag en aanbod, onduidelijkheid over de rolverdeling en het ontbreken van vaardigheid in superviseren. Dat supervisoren sinds 1996 supervisie over hun supervisie dienen te krijgen beschouwt de auteur als een pluspunt. Een laatste conclusie is dat werknemers meer doordrongen zouden moeten worden van de noodzaak tot supervisie. In het algemeen lijkt een correlatie te bestaan tussen het proces van contact leggen en contracteren enerzijds en de aard en kwaliteit van de supervisierelatie anderzijds.
Kaberry onderzocht misbruik in supervisie met het doel deze term inhoud te geven. Zij komt tot een typologie van schadelijke supervisierelaties. Enkele kenmerken daarvan zijn: grenzeloosheid bij de supervisor in de zin van vermenging van rollen (naast mentor ook docent of persoonlijk counsellor of de vermenging van deze rollen in de supervisie); de veronachtzaming van het groepsproces waardoor iemand in de positie van zondebok terechtkomt; erotisering van het contact; autoritair gedrag, bijvoorbeeld voortdurend afkraken van wat wordt ingebracht en zich niet bewust zijn van eigen aandeel en inbreng als supervisor.
Webb behandelt de vraag wat het moeilijk maakt voor supervisanten om te bespreken wat hun hoog zit. Diverse aspecten van de supervisierelatie worden in het licht van deze vraag bezien, waaronder de status van opleideling, de supervisiesetting (buiten of op de werkplek), keuzevrijheid, de grens tussen supervisie en therapie, leren supervisant te zijn, uiten van gevoelens over de supervisie of de supervisor en beschamende gegevens uit de relatie met de eigen cliënt.
Daniels schrijft over de rol van de supervisor bij fouten en klachten met betrekking tot de praktijk van de supervisant en de supervisiesituatie. Wat een fout is, valt moeilijk te definiëren. Onhoffelijk gedrag bijvoorbeeld kan een ‘lichte’ fout lijken, maar voor veel meer staan. Het belangrijkste is de wijze waarop in de relatie met fouten wordt omgegaan. In bepaalde gevallen is een klacht niet te voorkomen. De auteur plaatst kanttekeningen bij het omgaan met klachten. Een complicerende factor is bijvoorbeeld dat er drie ‘partijen’ zijn: supervisor, supervisant en cliënt. Verder is de rol van de supervisor niet altijd dezelfde. In sommige gevallen wordt van de supervisor een uitspraak verwacht, in andere gevallen geldt dit niet. Procedures zijn vaak langdurig en omslachtig. Terwijl het mogelijk is dat de gedupeerde cliënt genoeg zou hebben aan een welgemeend excuus, komt deze vaak in een vacuüm van langdurig afwachten terecht. Wat is de rol van de supervisor bij het ontstaan van de klacht? Wat is die van de supervisant? Angst van supervisor en supervisant voor het ‘kleine wereldje’ speelt een rol. Niet voor niets is de titel van dit hoofdstuk ‘Gefluister in de gang’.
Ten slotte behandelt Rapp het werken met verschillen. Supervisie vindt, net als therapie, plaats in een bredere context dan de gesprekssituatie als zodanig. In toenemende mate hebben we ook op deze terreinen te maken met een multi-etnische, multiraciale en multiculturele populatie en met de kloof tussen principes en praktijk. De schrijfster pleit ervoor om verschillen te beschouwen als het uitgangspunt voor denken en handelen. Bij ‘verschillen’ dient niet alleen gedacht te worden aan cultuurverschillen tussen volkeren en bevolkingsgroepen, maar ook aan kleinschaliger verschillen zoals die tussen organisaties en professies. Dit vraagt om een houding die (ook lang bestaande) opvattingen en oordelen niet als vanzelfsprekend beschouwt – een houding van nieuwsgierigheid naar de achtergronden van het denken en handelen van personen, organisaties en culturen. Het impliceert ook dat de eigen opvattingen kunnen veranderen.
In deel II, Trends (hoofdstuk 7 tot en met 11), wordt duidelijk gemaakt dat de werkcontext heel divers kan zijn en dat daardoor de behoeften van supervisanten sterk kunnen verschillen. Het kan niet langer verdedigd worden dat supervisie altijd moet plaatsvinden in een soort vacuüm. West bericht over dilemma's die kunnen ontstaan bij supervisie aan counsellors en psychotherapeuten wier werk healing en spiritualiteit omvat. Het gaat hier om ervaringen van transcendente aard die in een therapeutisch contact kunnen optreden. Uit onderzoek blijkt dat supervisanten schroom hebben om in hun supervisie over dit soort ervaringen te spreken. Specifieke groepen, zoals therapeuten die tot de Quaker-beweging behoren, vormen hierop een uitzondering. De auteur pleit ervoor om het spirituele element meer toe te laten in de ‘wereldlijke’ psychotherapie.
Ricketts en Donahoe behandelen supervisie bij cognitieve gedragstherapie. Ook daar moeten supervisoren getraind worden in andere dan vakinhoudelijke aspecten. De processen van supervisie en de supervisierelatie dienen meer aandacht te krijgen. Vaardigheid als cognitief gedragstherapeut is noodzakelijk maar niet voldoende om de rol van supervisor in dit veld te kunnen vervullen. In deze stroming wordt gekozen voor live supervisie om zo dicht mogelijk bij de actualiteit van het handelen te blijven.
Haines bespreekt de specifieke aspecten van supervisie in de kliniek aan behandelaars van patiënten met antisociale persoonlijkheidsstoornissen. Hoewel vaak wordt bepleit dat de supervisie dient te gebeuren door iemand die buiten de werksituatie staat, is het niet aan te raden om hier te werken met een supervisor die onbekend is met het werkveld en de zware dynamiek daarin. ’Extern zijn’ is op zich geen garantie voor een goede balans tussen afstand en nabijheid. Met casuïstiek wordt geïllustreerd hoe de risico's van splitsingsmechanismen verkleind kunnen worden. Meestal zijn het in deze setting de verpleegkundigen die het meest directe contact met de patiënten hebben. Supervisie aan deze verpleegkundigen heeft, zo wordt betoogd, voordelen voor alle geledingen in de organisatie. Maar helaas is supervisie aan ‘directe werkers’ nog allerminst ingeburgerd. Tot slot wordt, ook omwille van de noodzaak van distantie, een vorm van supervisie voor de supervisoren bepleit.
Copeland bericht over supervisie in organisaties. Zij beklemtoont de verschillen tussen enerzijds de klassieke, vertrouwelijke ‘privé-supervisie’ in de therapeutische beroepen, zoals die is ontstaan vanuit de traditie van vrijgevestigden, en anderzijds supervisie aan medewerkers van organisaties. Werken in organisatieverband heeft een eigen dynamiek en is complexer dan supervisie in ‘het vrije veld’. Er moet overeenstemming worden bereikt over wat gecommuniceerd wordt en waar en hoe, met behoud van afgesproken discretie. De supervisor heeft verschillende loyaliteiten: met de werknemer/supervisant en met de instelling. Daarnaast kunnen ook nog combinaties van formele rollen voorkomen. De moeilijkste combinatie is volgens de auteur die van supervisor en manager. De combinatie van bijvoorbeeld supervisorschap en trainerschap is minder problematisch.
In het laatste hoofdstuk besteedt Goss aandacht aan de impact van nieuwe technologische ontwikkelingen op supervisie en therapie. De meningen over de bruikbaarheid van technologie zijn volgens de auteur zeer verdeeld. Achtereenvolgens worden behandeld: e-mail (waarvan twee vormen), videoverbindingen en onafhankelijke software. Briefwisseling per e-mail en het zogenoemde chatten zijn beide aanzienlijk sneller en informeler dan de klassieke briefwisseling, wat de spontaniteit van de uitwisseling kan bevorderen. Chatten komt het dichtst bij een supervisie- of therapiesituatie; men gaat er echt voor zitten. Dat men elkaar niet ziet en hoort en dus in zekere zin anoniem blijft, kan het proces versnellen, maar ook leiden tot irreële gevoelens van vertrouwdheid of verbondenheid. Een belangrijk verschil met het gewone gesprek is voorts dat men gebruik maakt van epistolaire in plaats van spreekvaardigheden. Zou dit bijvoorbeeld het uitdrukken van emoties niet beperken? Video heeft het voordeel dat men elkaar ziet en face to face kan spreken. Een nadeel kan zijn dat tijd verstrijkt tussen uitspreken en ontvangen waardoor de dialoog hortend verloopt. Het ‘eh-eh...’ en ‘hm mm?..’ komt daardoor mogelijk wat vreemd in de lucht te hangen. Ook optisch is de video-opnamesituatie armer dan de werkelijkheid. Men ziet elkaar door een rechthoek en is niet echt in elkaars tegenwoordigheid.
De auteur vindt het te vroeg om besliste uitspraken te doen, al ziet hij diverse perspectieven, zoals de overbrugging van geografische afstand. Met de derde technologische ontwikkeling, onafhankelijke software, wordt het soort programma's bedoeld die een individu zelfstandig kan volgen en die soms ook worden meegegeven als ondersteuning bij een reguliere therapie. De laatste jaren zijn deze hulpmiddelen kwalitatief verbeterd. Voor supervisiedoeleinden worden ze nog niet vaak gebruikt.
Het boek eindigt met een ‘ronde tafel’: een aantal sleutelfiguren uit het veld van counselling en psychotherapie reageert op de vraag wat belangrijk is voor de volgende ontwikkelingsfase van supervisie. Zo bespreekt een drietal auteurs de trend om verschillende vormen van counselling te onderscheiden, en de implicaties hiervan voor supervisie. Supervisie aan counsellors in de maatschappelijke gezondheidszorg moet bijvoorbeeld veel steun bieden, soms ad hoc. Supervisie aan studentencounsellors impliceert in toenemende mate de omgang met relatief zware emotionele problematiek bij de studenten. Het is van belang dat de ervaring die hiermee wordt opgedaan beschikbaar komt voor onderzoek. Een ander belangrijk punt is de vraag hoe men in supervisie steun kan geven aan mensen die therapeutisch werken in organisaties. Er wordt ook naar andere landen gekeken. Eén auteur beveelt aan om audiobanden van therapieën te gebruiken voor opleidingsdoelen; een ander geeft een (zeer summier) overzicht over hoe in de rest van Europa over supervisie wordt gedacht. Er zijn vier bijdragen over supervisie aan ervaren counsellors, waarvan drie over het verplichte karakter van supervisie en een over de raakvlakken tussen supervisie en therapie. Ten slotte geven twee ervaren supervisoren, medestichters van de British Association for Counselling, een overzicht van de ontwikkelingsfase waarin supervisie zich momenteel bevindt. Zij doen ook suggesties voor de verdere ontwikkeling ervan. In dit licht spreken ze de wens uit dat supervisie meer geïntegreerd zal worden in de verschillende professionele organisaties in plaats van een onopvallend aanhangsel te zijn. Supervisoren worden wel beschouwd als bewakers van het beroep, maar ze hebben geen forum waar ze elkaar ontmoeten. Ze worden ook niet beschermd.
Ik heb het boek met interesse gelezen. Vooral aantrekkelijk is de open houding tegenover nieuwe ontwikkelingen en de bescheidenheid waarmee naar het eigen gebied wordt gekeken. Hoewel de bijdragen van verschillend niveau zijn (wat wil je met drieëntwintig auteurs!) bevat het boek veel aardige ideeën die de lezer uitdagingen om na te denken over de vraag: ‘Wat vind ik nu eigenlijk dat supervisie is’. Het bloemlezingkarakter van het boek geeft meer breedte dan diepte te zien. De ontwikkeling in de richting van ‘voor altijd supervisie’ wens ik niemand toe; het lijkt een doorgeschoten bureaucratische maatregel, een soort ‘meer van hetzelfde’ dat niet meer functioneel is. Waar vind je bovendien op je zestigste nog iemand met wie in je in een ongelijke verhouding zinvol over je werk kunt praten, omdat het moet? Terecht worden hierbij door een aantal auteurs kanttekeningen geplaatst. Heel opvallend voor ons is het vrijwel ontbreken – in elk geval in de voorliggende tekst – van collegiaal overleg, bijvoorbeeld in de vorm van intervisie. In Nederland is intervisie, althans voor psychotherapeuten onderling, langzamerhand wel ingeburgerd. Goede intervisie biedt bescherming tegen te grote geïnvolveerdheid en te grote afstandelijkheid en maakt het mogelijk om in een vertrouwelijke situatie de eigen attitude en handelingen te onderzoeken. Tevens biedt de intervisiegroep een forum van collega's met wie men nieuwe ontwikkelingen in het vak kan uitwisselen en bespreken. Voor supervisoren zou zo’n intervisiegroep soortgelijke belangen kunnen dienen. Aan intervisie ligt geen opleidingsdoel ten grondslag, maar de gedachte dat volwassen professionals in werk dat voortdurend een wissel trekt op de balans tussen afstand en nabijheid en waar elke relatie met cliënten voor weer andere uitdagingen zorgt veel aan elkaar kunnen hebben. Dat intervisiegenoten veelal generatiegenoten zijn, accentueert het wederkerigheidsaspect. Ook de werkomstandigheden kunnen daarbij aan bod komen.
Supervisie is – ook in ons land – een opleidings- en begeleidingsmethode met een steeds ruimer bereik. Vertrouwelijkheid is daarbij nog steeds een sleutelwoord. Die vertrouwelijkheid is, althans op het oog, het eenvoudigst te regelen in de individuele supervisie bij de niet direct bij je werk betrokken supervisor/collega. In dit boek is, naast die vertrouwde vorm, ook sprake van andere en meer gecompliceerde invullingen van supervisie. Daarbij geldt wel degelijk ook een vertrouwelijkheidsnorm. Elke situatie kan vanuit doordachte en passende ethische normen worden benaderd en dit boekje geeft daar aardige voorbeelden van.
De door diverse auteurs geuite gedachte dat dit capita selecta-achtige werk een momentopname is in de golfbeweging waarin supervisie zich ontwikkelt, spreekt mij aan. De hele beroepscultuur van en rond psychotherapie is volop in beweging. Ook daarom is het belangrijk dat over supervisie geschreven wordt.