Van Tom Berk is vooral het boek ‘Groepstherapie, theorie en techniek’ (1986) bekend. Ofschoon ik al sinds mijn opleidingstijd in de jaren ’70 de ontwikkelingen op het terrein van de korte dynamische therapie met belangstelling volg, kwam dit handboek voor mij als een complete verrassing. De auteur schrijft in zijn voorwoord dat hij sinds 1988 korte dynamische therapieën doet en dat het hem toen opviel hoe betrokken, gericht en actief zijn patiënten hierin werkten. Nadat hij twintig jaar ‘lange’ analytische therapieën had gedaan, vormden de ‘korte’ een verfrissende uitdaging. Dat hij zich vervolgens terdege in de materie verdiept heeft, blijkt uit deze publicatie.
In het boek komt een aantal stromingen in de korte psychodynamische psychotherapie aan bod, of beter gezegd: een aantal therapeuten of groepen van therapeuten die zich op dit terrein profileerden. Tevens wordt de context geschetst waarin bepaalde ontwikkelingen plaatsvonden. Het werk is opgebouwd uit zeven delen. Elk deel omvat een korte inleiding en een afsluitend hoofdstuk met kanttekeningen en beschouwingen:
In deel 1 worden enkele kenmerken van lange en korte therapieën tegenover elkaar gezet en in het kort wordt een aantal ontwikkelingen in de analytische theorievorming geschetst;
Deel 2 beschrijft het werk van de ‘voorlopers’ Sandor Ferenczi, Otto Rank en Franz Alexander;
In deel 3 komen van de ‘eerste generatie’ therapeuten achtereenvolgens Michael Balint, David Malan, Peter Sifneos, James Mann en Habib Davanloo aan de orde;
Deel 4 heeft ‘moderne varianten’ als subtitel en beschrijft het werk van Leigh McCullough, van Michael Alpert en Diana Fosha, en van Edmond Gilliéron. Dit is merkwaardig : Gilliéron behoort naar mijn mening tot de eerste generatie, als tijdgenoot van Malan, Sifneos en Davanloo; de drie anderen zou men juist de tweede generatie therapeuten moeten noemen, omdat ze opgeleid werden door Davanloo en vervolgens hun eigen weg gingen (Collumbien, 1995);
In deel 5, ‘De onderzoekers’, komt het werk van drie groepen psychotherapeuten aan de orde die veel onderzoek hebben gedaan naar therapeutische processen en die de korte dynamische therapieën ontwikkeld hebben. Lester Luborsky en zijn collega's vormen de Penngroep (uit Pennsylvania), Hans Strupp en Jeffrey Binder de Vanderbiltgroep en Harold Sampson en Joseph Weiss de Mount-Ziongroep.
In deel 6 komen meer algemene aspecten aan bod zoals de intake, de indicatiestelling, de motivatie, de werkrelatie, de dynamische focus, de doelstellingen en de werkafspraken.
Deel 7 gaat over de attitude en de visie van de therapeut, over techniek en interventies, over de betekenis van weerstand en afweer, van overdracht en tegenoverdracht en over de fases in de therapie en de evaluatie na afloop.
Het is lastig om accuraat weer te geven wat in dit boek allemaal aan de orde komt. De inhoud is divers en caleidoscopisch. Allerlei aspecten, van de theorievorming tot de toepassing in de praktijk enerzijds en van de ontwikkelingen vanaf de tijd van Freud tot nu anderzijds, komen aan bod. Daarom is het als leerboek voor therapeuten minder geschikt; het is eerder een naslagwerk. Het leest niet echt vlot en het vergt heel wat uithoudingsvermogen van de lezer om het helemaal uit te lezen. Een nadeel is dat de therapieen van de beschreven coryfeeën niet echt gaan leven, omdat het audiovisuele aspect of klinische vignetten node gemist worden. Dit is echter geen tekortkoming van de auteur, maar een beperking van het medium. Therapeuten als Davanloo, McCullough en Fosha aan het werk zien in video-opnamen geeft heel andere informatie en kennisoverdracht dan lezen wat ze publiceren over hun werkwijze.
De korte dynamische psychotherapie ontwikkelde zich als reactie en als kritiek op de klassieke analytische werkwijze (zie ook Collumbien, in druk). Werken met een ‘focus’, de limitering in de tijd en de activiteit van de therapeut kregen een centrale betekenis. Daarnaast valt de grote verscheidenheid aan modellen en voortrekkers op. Van de eerste generatie therapeuten kan gezegd worden dat zij zich profileerden binnen het psychoanalytische referentiekader. Van de tweede generatie valt op dat het vooral Davanloo is die ‘school’ heeft gemaakt en zijn erfgoed aan een volgende generatie heeft doorgegeven. Malan heeft dit in mindere mate gedaan. Op het congres over Core factors for effective short-term dynamic psychotherapy in Milaan in mei 2001 merkte hij op dat deze ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk, in tegenstelling tot in Nederland, Italië, Zwitserland, Duitsland, Canada en de V.S., nauwelijks een vervolg hebben gekregen en er niet toe geleid hebben dat de fakkel aan de volgende generatie werd doorgegeven. Davanloo heeft, naast analytisch gevormde, veel therapeuten aangetrokken die in andere referentiekaders opgeleid waren, onder wie gedragstherapeuten zoals McCullough en Kalpin. Anderen, zoals Fosha en Alpert, gingen verder in de experiëntiële respectievelijk zelf-psychologische richting. Zij zorgden voor ontwikkelingen die het referentiekader overstijgen, wat bijvoorbeeld ook tot uiting komt in de oprichting van de International Experiential Short-term Dynamic Psychotherapy Association (IESA). De voortrekkers hierin zijn Kalpin, Alpert, Coughlin Della Selva en Fosha, verder gegroeid na hun onderdompeling in de Davanloo-methode, en Osimo, een Italiaanse leerling van Malan. Fosha en Kalpin zijn daarnaast ook actieve leden van de SEPI (Society for the Exploration of Psychotherapy Integration).
Dit brengt me bij het fenomeen van de assimilerende en accommoderende integratie. Carere-Comes (2001) beschreef dit als een dialectisch principe in de ontwikkeling van psychotherapie in het algemeen, maar het is zeker van toepassing op de korte therapie. Onder assimilerende integratie wordt verstaan het opnemen van attitudes, technieken of visies uit een ander dan het primaire of basale referentiekader van de therapeut. De geïmporteerde techniek en de preëxistente theorie transformeren elkaar zodanig dat er een nieuw eindproduct ontstaat. Assimileren is een proïntegratief proces, waarbij de therapeut elementen uit andere oriëntaties in zijn eigen aanpak of referentiekader opneemt, maar dit op idiosyncratische wijze doet, dit wil zeggen passend bij zijn eigen mogelijkheden, talenten of beperkingen en behoeften. Dit leidt tot een dubbele beweging: de individuele therapeut raakt meer geïntegreerd en gesofisticeerd, maar het veld van de psychotherapie raakt meer en meer gedesintegreerd, met gevaar voor versnippering, ongecontroleerde groei en toenemende spraakverwarring. Deze trend is overduidelijk zichtbaar in het boek van Berk; de verscheidenheid op dit terrein wordt steeds groter.
Het accommoderend principe is echter ook werkzaam op het gebied van de korte therapie en had naar mijn mening meer nadruk mogen krijgen. Assimileren kan worden gezien als de beweging van emancipatie en differentiatie, terwijl accommodatie de beweging weergeeft van reïntegratie in een groter geheel of op een hoger niveau. Accommoderen leidt tot nieuwe kennis als gevolg van een dialoog waarin schemata en hypothesen bevraagd worden. Het proces van assimileren is vooral waarneembaar bij de tweede generatie therapeuten die zich na hun Davanloo-tijd onderling differentieerden en verder ontwikkelden, maar die ook onderling in dialoog blijven middels congressen, trainingen en de IESA. Deze laatste activiteiten lijken van groot belang voor het proces van accommodatie dat dankzij de toegenomen kennis over de werkzame factoren moet leiden tot effectievere therapieën. Want één zaak is duidelijk: waar de ontwikkeling rond ‘kort’ begon met een bescheiden doelstelling omtrent het te bereiken resultaat is nu de ambitie verruimd naar het tot stand brengen van wezenlijke veranderingen in het persoonlijke functioneren, dus naar het indicatiegebied van de persoonlijkheidsstoornissen.
In plaats van dit boek aan te bevelen aan een of andere doelgroep, zou ik het eerder willen omschrijven als een basiswerk, een echt handboek dus, over de korte dynamische therapieën en als een primeur in het Nederlandstalig gebied. De lay-out van het boek is verzorgd en prettig, maar slordig en storend zijn de vele spel- en tikfouten. De literatuurlijst is uitgebreid, toch vond ik een referentie uit de tekst (naar een werk van Spezzano uit 1993, dat me interesseerde) niet terug in de lijst. Niettemin laten de referenties zien dat er uit veel werk geput is en dat de auteur titanenarbeid heeft moeten verrichten om deze opzet te realiseren. Het is in deze tijd eerder uitzondering dan regel dat zo’n hoeveelheid werk nog door een enkele auteur afgeleverd wordt en niet door een collectief van schrijvers.