Jos Peeters (2000), Antisociale jongeren. Leuven/Apeldoorn: Garant. 148 pp., prijs 18 Euro

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2002
10.1007/BF03061971

Gelezen

Jos Peeters (2000), Antisociale jongeren. Leuven/Apeldoorn: Garant. 148 pp., prijs 18 Euro

A. A. J. BartelsContact Information

(1) 

Samenvatting  
Jos Peeters wil in dit boek werkers in de jeugdzorg op een beknopte en vlot leesbare wijze informeren over de achtergronden en de behandeling van gedragsmoeilijkheden en antisociaal gedrag van jongeren.
Dr. A.A.J. Bartels is werkzaam op het Paedologisch Instituut te Amsterdam/Duivendrecht en de Van Mesdagkliniek te Groningen.

Jos Peeters wil in dit boek werkers in de jeugdzorg op een beknopte en vlot leesbare wijze informeren over de achtergronden en de behandeling van gedragsmoeilijkheden en antisociaal gedrag van jongeren. De auteur schreef eerder ‘Moeilijke adolescenten’ (1994), en ‘Antisociale jongeren’ is een aanvulling daarop. ‘Moeilijke adolescenten’ is een boek voor ouders, dat in sterke mate gebaseerd is op de Parent Management Training (PMT) van Gerald Patterson van het Oregon Social Learning Center. Bij PMT wordt een speciaal ‘ouderboek’ gebruikt en ‘Moeilijke adolescenten’ is als equivalent daarvan opgezet.

Voor werkers in de jeugdzorg, van psychologen en jeugdpsychiaters tot groepsleiders en ambulante werkers zoals jeugdreclasseerders en gezinsvoogden, ontbrak nog een aanvullende, meer gefundeerde verantwoording. Met ‘Antisociale jongeren’ wil Peeters die geven. Hij heeft een gedegen kennis van de literatuur, heeft zelf een gedragsevaluatie-instrument ontwikkeld en beschikt over meer dan vijftien jaar ervaring met de doelgroep.

PMT is een effectief gebleken gedragstherapeutische, overwegend operante training voor ouders in de omgang met hun gedragsmoeilijke kinderen. In verschillende effectonderzoeken en metastudies komt PMT als effectief naar voren (Bartels, Schuursma & Slot, 2001; Kazdin, 1997a, 1997b; Lipsey & Wilson, 1998). Dat wil zeggen dat PMT effectief is gebleken in gecontroleerde experimentele onderzoeken. Hierbij dient wel de kanttekening gemaakt te worden dat de ouders zich dienen te verdiepen in de methode, dus wat willen lezen en een training volgen van een achttal bijeenkomsten met voortgezette begeleiding, en dat zij redelijk systematisch het geleerde willen en kunnen toepassen. Jongeren met antisociaal gedrag en/of jeugdige delinquenten komen nogal eens uit chaotisch levende gezinnen die hiertoe niet in staat zijn.

Peeters gaat overigens verder dan het beschrijven van PMT: hij bespreekt de achtergronden van antisociaal gedrag, somt een aantal mogelijkheden voor diagnostiek en assessment op en geeft een overzicht van de belangrijkste behandelvormen. Bij de behandeling van de achtergronden besteedt de auteur veel aandacht aan het onderscheid tussen de begrippen gedragsmoeilijkheden, gedragsstoornissen, gestoord gedrag, antisociaal gedrag, oppositioneel-opstandig gedrag, jeugddelinquentie, de antisociale-persoonlijkheidsstoornis en psychopathie. Met nadruk vermeldt hij de continuïteit van gedragsstoornissen vanuit de kindertijd naar de volwassenheid, zoals die in veel onderzoek naar voren komt. In het verlengde van de genoemde begrippen en onderscheidingen bespreekt Peeters een aantal begrippen die verschillende vormen van probleemgedrag, dat onder de noemer gedragsstoornissen wordt samengevat, wat nader differentiëren. Aan de orde komen: regels en normen (hoe moeten die worden gehanteerd, versterken ze het probleemgedrag of structureren ze het), het onderscheid tussen openlijk en clandestien probleemgedrag, het onderscheid fysiek en verbaal, het onderscheid instrumenteel en vijandig, rechtstreeks en onrechtstreeks, en destructief en niet-destructief.

Vervolgens worden verschillende ontwikkelingstrajecten beschreven: de vroege en late starters (met starten wordt dan het begin van antisociaal gedrag bedoeld), levensloop-persis-tent antisociaal gedrag en antisociaal gedrag dat zich beperkt tot de adolescentieperiode. Zoals men kon verwachten, komen de begrippen en ideeën waarop PMT gebaseerd is, uitgebreid aan de orde: coërcie (afdwingen: het kind dwingt door probleemgedrag de verzorger om toe te geven en leert daarmee het probleemgedrag), en de vier-fasenindeling in de ‘opbouw’ naar gedragsstoornissen: de kleutertijd, de basisschoolleeftijd, de adolescentie en de volwassenheid. In aansluiting daarop worden de bekende drie ‘ontwikkelingspaden naar antisociaal gedrag’ van Loeber beschreven: autoriteitsconflicten, openlijk en heimelijk antisociaal gedrag. Peeters keert dan terug naar PMT en bespreekt de ouderlijke opvoedingsvaardigheden: betrokkenheid, bekrachtiging, probleemoplossing, discipline aanleren en toezicht houden. Hij laat verder zien hoe ook andere factoren kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van antisociaal gedrag: ADHD, beperkte of disharmonische intelligentie, scholen die te weinig aan socialisatie bijdragen door de leerlingen onvoldoende sociale vaardigheden aan te leren, verwaarlozing, mishandeling, druggebruik en depressie.

Dan wordt een aantal ‘mythen’ besproken over het ontstaan van antisociaal gedrag bij jongeren. Kenmerkend voor zo’n mythe is dat een geïsoleerd element als de enige of voornaamste waarheid of oorzaak wordt gezien terwijl het hoogstens een factor is die ertoe bijdraagt. Zo wordt antisociaal gedrag vaak verbonden met schools falen, een laag IQ, afwijzing door leeftijdgenoten, voortdurend als mislukking bestempeld worden, een laag zelfwaardegevoel, problematisch gedrag van de ouders en emotionele moeilijkheden. Deze ‘mythen’ berusten volgens Peeters slechts deels op waarheid. Afwijzing door leeftijdgenoten bijvoorbeeld zou leiden tot antisociaal gedrag. Peeters geeft aan dat antisociaal gedrag echter vaak leidt tot afwijzing door leeftijdgenoten en dat deze afwijzing het antisociale gedrag hoogstens versterkt. De inmiddels algemeen als mythe bekend staande overtuiging dat één oorzaak leidt tot het probleemgedrag wordt duidelijk weersproken.

In de volgende sectie van het boek bespreekt Peeters een aantal meetinstrumenten, een aantal regels voor de gespreksvoering met de jongere en de ouders, en de wijze waarop hiervan verslag kan worden gelegd, met informatie over het probleemgedrag, gerelateerde variabelen en achtergrondgegevens. Hierna concentreert de auteur zich op het proces van de behandeling. Hij begint met de wijze waarop informatie inwinnen en verslagleggen bij de jongere en de ouders verloopt. Hij bespreekt de miskenning (door de jeugdwerkers) van het procesmatige verloop van antisociaal gedrag, cognitieve disfuncties van jongeren en de wijze waarop vertekeningen bij jeugdwerkers over de rol en het aandeel van de leden van het gezinssysteem zich kunnen ontwikkelen. Hij komt met concrete uitgangspunten en richtlijnen voor de start van een hulpverleningscontact en voor gesprekken met jongeren en ouders. Hij eindigt met suggesties voor de verslaglegging en stelt voor die te centreren op vier thema's: gedragsmoeilijkheden, emotionele moeilijkheden, zelfwaardegevoel en zelfbeeld, en sociale relaties.

In de volgende sectie van het boek komen verschillende behandelvormen aan bod. Uiteraard bespreekt de auteur PMT gedetailleerd, maar ook de training van probleemoplossingsvaardigheden, multisystemische therapie (waarbij zo veel mogelijk leden van het grotere sociale systeem in de behandeling worden betrokken) en het sociale-competentiemodel komen aan bod. Als een van de grondleggers van dit laatste model was ik natuurlijk extra geïnteresseerd in zijn bespreking ervan. En ik moet zeggen dat Peeters in kort bestek een aantal relevante thema's ervan opsomt. Hij heeft ook zijn bedenkingen, die vooral betrekking hebben op de definiëring van kernbegrippen. Zo schrijft hij: ‘de Pattersongroep (die PMT ontwikkelde) slaagde er niet in sociale incompetentie te differentiëren van coërcief of antisociaal gedrag. Er bestond zelfs een sterk negatief verband (r = -.65) tussen sociale competentie en antisociaal gedrag’. Anders gezegd: uit sociale incompetentie of uit een tekort aan dan wel achterstand in sociale competentie vloeit antisociaal gedrag voort. Het antisociale gedrag is dan wel een teken of een gevolg daarvan maar op zichzelf geen sociale incompetentie. Niettemin is het negatieve verband tussen sociale incompetentie en antisociaal gedrag wel volledig in de lijn van het sociale-competentiemodel (Bartels, 2001a, 2001b).

Peeters rondt af met een aantal aanbevelingen die ik alleen maar kan onderschrijven, zoals de wenselijkheid en het belang van longitudinaal onderzoek, meer inhoudelijke specificering van behandelvormen, multimodale behandelingen, en meer sytematische evaluatie van behandelvormen.

De auteur vindt zijn boek geschikt voor jeugdzorgwerkers. Is het dat? Ja, maar wel voor een brede categorie. Hij geeft veel literatuur en referenties en om die reden is het boek ook geschikt om te worden gebruikt in het doctoraal en postdoctoraal onderwijs. Het is toegankelijk geschreven, met vooral de doelgroep jeugdzorgwerkers (HBO en post-HBO) in gedachten, maar ook geschikt ter oriëntatie van jeugdpsychiaters en psychologen. Psychologen en pedagogen die een postdoctorale opleiding volgen (als ik het goed heb: afgestudeerden met licentiaatsdiploma in Vlaanderen), zullen er snel doorheen gaan, maar wel wat opsteken dat voor het werk relevant is. De auteur heeft uit de veelheid van literatuur in combinatie met zijn eigen ervaring vaak overzichtelijke en relevante suggesties en aanbevelingen opgesteld.


Literatuur

Bartels, A.A.J. (2001a). Het sociale-competentiemodel in forensische jeugdpsychiatrische behandeling: verdieping en verbreding. In H.P.M. van Leeuwen, N.W. Slot en M. Uijterwijk (red.), Antisociaal gedrag bij jeugdigen. Determinanten en interventies (pp. 95-124). Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Bartels, A.A.J. (2001b). Het sociale-competentiemodel en de kinder- en jeugdpsychiatrie: ontstaan, betekenis, stand-van-zaken, toekomst. Kinder- en jeugdpsychotherapie, 28 (2), 5-22.
 
Bartels, A.A.J., Schuursma, M.S., & Slot, N.W. (2001). Interventies. In R. Loeber, N.W. Slot en J.A. Sergeant (red.), Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie. Omvang, oorzaken en interventies (pp. 291-318). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
 
Kazdin, A.E. (1997a). Practitioner review: psychosocial treatments for conduct disorder in children. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 62, 161-182. (Vertaling: Overzicht voor de practicus: psychosociale behandeling van gedragsstoornissen bij kinderen. Bijblijven. Literatuurselectie kinderen en adolescenten, 5 [1998], 5-48.)
CrossRef
 
Kazdin, A.E. (1997b). Parent Management Training: Evidence, Outcomes, and Issues. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 1349-1356.
CrossRef ChemPort
 
Lipsey, M.W., & Wilson, D.B. (1998). Effective interventions for serious juvenile offenders. A synthesis of research. In R. Loeber en D.P. Farrington (Eds.), Serious & Violent Juvenile Offenders. Risk factors and Successful Interventions (pp. 313-338). London: Sage.
 
Peeters, J. (1994). Moeilijke adolescenten. Leuven/Apeldoorn: Garant.
 
Naar boven