Wat kan de relevantie zijn voor psychotherapeuten van de interpretatie van een roman, in dit geval een interpretatie vanuit psychodynamisch perspectief van de roman ‘Gloed’ van de Hongaarse schrijver Sándor Márai (2000)? Anders gesteld: wat is de relatie tussen het lezen van een verhaal met fictieve personages en het luisteren naar het verhaal van een levensechte cliënt? Een roman als deze verwacht van de lezer dat hij zich inleeft in de belevingswereld en de relaties van de personages. Dit kan leiden tot een uitbreiding, verheldering en differentiatie van het belevings- en inlevingsvermogen van de lezer. Wanneer dit gebeurt, is lezen niet alleen persoonlijk maar ook – voor de psychotherapeut – beroepsmatig verrijkend: goed lezen bevordert dan goed luisteren.
Het verhaal van ‘Gloed’ speelt zich af in Hongarije in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. In 1940, eenenveertig jaar na hun breuk, spreken twee bejaarde mannen elkaar weer voor het eerst. Uiteraard kleuren de tijdgeest, de plaats (Hongarije) en de historische context van de schrijver het gedrag en de belevingen van de mensen in het boek. Dat er echter achter de tijd- en plaatsgebonden particuliere ook tijdloze, universele menselijke belevingen in het boek schuilgaan, moge blijken uit de belangstelling die veel hedendaagse lezers nog steeds (of wederom) voor ‘Gloed’ tonen.
Een drieënzeventigjarige man, Hendrik, ‘de generaal’, die de laatste twintig jaar in zijn kasteel geen gasten meer heeft ontvangen, krijgt onaangekondigd bezoek van Konrad. De gastheer en de gast zijn even oud. Het onverwachte bezoek is desondanks langverwacht. De generaal beseft dat hij 41 jaar en 43 dagen op de terugkomst van Konrad heeft gewacht. Deze is na een jachtpartij om onduidelijke redenen plotseling, zonder afscheid te nemen, vertrokken en heeft nooit meer iets van zich laten horen. De generaal heeft geen pogingen ondernomen om contact te krijgen. Hij heeft gewoon gewacht, overtuigd dat Konrad terug zou komen: ‘Mensen zijn zich hun hele leven lang op iets aan het voorbereiden. Eerst zijn ze gekwetst. Dan willen ze wraak. Dan wachten ze. Hij was al lange tijd aan het wachten. Hij kon zich de tijd niet meer heugen dat de gekrenktheid en de wraaklust omgezet waren in wachten.’ Na de gebeurtenissen van 41 jaar terug hebben de twee mannen zich, ieder op zijn manier, van de wereld afgekeerd. Konrad is naar de tropen gegaan en is daar, afgezien van ‘Maleise liefdes’, alleen gebleven. De generaal heeft zich teruggetrokken in het jachthuis bij zijn kasteel en heeft geen woord meer met zijn vrouw Krisztina gesproken. Zij bleef in het kasteel wonen tot zij er acht jaar na ‘het gebeurde’ een eenzame dood stierf. Daarop is de generaal naar de oude vleugel van het kasteel verhuisd, naar de kamer van zijn moeder. De nieuwe vleugel, waar hij met zijn vrouw had gewoond, liet hij afsluiten. Haar portret liet hij verwijderen.
Waar heeft de generaal al die jaren op gewacht? Op ‘de waarheid’. Hij wil weten waarom Konrad 41 jaar eerder, op 2 juli, een woensdag, is gevlucht. Concreet wil hij van Konrad een antwoord op twee vragen: Heb je me die ochtend bij de jacht inderdaad willen doden, en: Ben jij de minnaar van Krisztina geweest? De generaal vraagt er wel naar maar kent het antwoord al. De dag voor het vertrek van Konrad was er een jachtpartij. Op een gegeven moment richt Konrad zijn geweer op een hert maar de generaal bevindt zich tussen de schutter en het dier: ‘Mijn hoofd en de kop van het hert bevonden zich in exact dezelfde lijn en op dezelfde hoogte voor je. Op dat ogenblik bespeurde het hert het gevaar en met een sprong die een explosie leek, verdween het in het bos.’ De generaal heeft geen behoefte aan een antwoord: ‘De feiten zijn deze: jij had me willen doden, en toen een onverwacht verschijnsel uit de buitenwereld dat moment verstoorde, begon je hand te trillen en doodde je me niet. (…) Nooit heb ik één seconde betwijfeld dat je me toen die ochtend hebt willen doden.’ Deze zekerheid lijkt de generaal in belangrijke mate te ontlenen aan zijn mensenkennis, althans mannenkennis. Hij kent ‘het grootste geheim in het leven van een man, de hartstocht die achter al zijn rollen, kleren en beschaving leeft in de zenuwen van elke man, zo diep als het eeuwige vuur in de aarde. Deze passie is het verlangen om te doden.’ Deze kennis ontleent de generaal blijkbaar aan zijn eigen hart: ‘Misschien was er wel niets in mijn leven waar ik zo veel van hield als van die ochtenden van de jacht.’ Veel meer heeft hij niet nodig om met zekerheid te weten: ‘Dat voelde jij ook, misschien voor het eerst in je leven, op de uitkijk in het bos, toen je je wapen hief en op mij richtte om me te doden.’ Daar komt iets bij: nadat Konrad spoorslags en spoorloos is verdwenen gaat de generaal naar diens huis, voor het eerst, want Konrad heeft hem daar nooit uitgenodigd. Hij vindt er de smaakvol ingerichte woning van een kunstenaar. In een vaas staan orchideeën, die alleen in de kassen van de generaal worden gekweekt. Er staat een opvallend grote divan: ‘Het was eigenlijk geen divan, meer een tweepersoonsbed.’ Op dat moment komt Krisztina binnen. ‘Is hij weg?,’ zegt ze. ‘Hij is gevlucht,’ zegt ze. ‘Hij is te laf geweest,’ zegt ze. Ze kijkt naar het interieur alsof ze het allemaal al kent. ‘Ze kijkt naar de brede divan, bijziend, met een hautaine, knipperende blik, eventjes sluit ze haar ogen half.’ De avond ervóór heeft Konrad bij een bezoek aan de generaal met Krisztina een boek over reizen naar de tropen besproken. De generaal weet genoeg: ‘Ik weet dat Krisztina hier eerder is geweest; niet éénmaal maar vele keren.’ De generaal zoekt het dagboek van Krisztina en kan het niet vinden. Het zwijgen van Konrad in het bos, de oogopslag van Krisztina, het boek over de tropen, het onvindbare dagboek, de inrichting van Konrads huis (‘waar jij alles bijeengebracht had om er Krisztina te kunnen ontvangen’), de medelevende blik van Konrads ordonnans, dit alles spreekt klare taal. Konrad, de minnaar van zijn vrouw, is na een mislukte poging hem, de generaal, te doden naar het buitenland gevlucht.
Voor de gang van zaken heeft de generaal twee verklaringen: jaloezie en blinde hartstocht. In de eerste plaats is hij, de generaal, rijk terwijl Konrad arm is. Tussen hen bestaat een aanzienlijk standsverschil. De generaal is opgegroeid in een kasteel. Hij stamt uit een oud, adellijk Hongaars geslacht. Zijn moeder is een Franse gravin. Hij bezit een paleis in Parijs. Konrad daarentegen is opgegroeid in een armoedige woning. Zijn vader is ‘een ambtenaar in Galicië, die de titel van baron had gekregen.’ De generaal is trots op zijn vader, Konrad schaamt zich voor de zijne. De generaal is ervan overtuigd dat Konrad hem, ‘de gunsteling van de wereld’, om dit verschil haat. ‘De werkelijkheid was dat jij mij tweeëntwintig jaar lang had gehaat. Je haatte me, en haat is een even sterke band als liefde. Je haatte me omdat ik iets had wat jij miste. Je kon niet verdragen dat jij iets miste wat mij gegeven was: afkomst, opvoeding, een of andere goddelijke gave. Terwijl de wereld onverschillig, soms vijandig op jou reageerde, lachten de mensen mij toe en gaven mij hun vertrouwen. Terwijl jij dit alles minachtte, werd je tegelijkertijd verteerd door jaloezie.’ Er komt nog een tweede verklaring bij: Krisztina. Konrad is gegrepen door een plotselinge dweperige hartstocht, een begeerte die een soort van verstandsverbijstering is. Konrad is vertrokken ‘omdat hij wegvluchtte voor een hartstocht, omdat hij niet wilde verzengen in een binding waarvan hij wist dat die fataal was.’
De generaal kent de feiten én hun verklaring. Een enkele keer worstelt hij met de onontkoombare zekerheid: ‘En welbeschouwd, wat is er gebeurd? Heb ik me niet iets verbeeld? Zijn het niet allemaal hersenschimmen? Als ik het aan iemand zou vertellen, zou hij me waarschijnlijk uitlachen. Ik heb geen gegevens, geen bewijs in handen. Hoe komt het toch dat een stem, die sterker is dan alle bewijzen, op niet mis te verstane wijze, met een kracht die geen twijfel, geen discussie, geen tegenspraak duldt, in me schreeuwt dat ik me niet vergis, dat ik de waarheid weet. En de waarheid is dat mijn vriend me heeft willen doden die ochtend.’ De generaal zegt dat hij nog met één voor hem cruciale vraag zit: ‘Wist Krisztina dat je toen die ochtend bij de jacht mij had willen doden?’, met andere woorden: ging het om een door de echtbrekers beraamde moord of niet? Konrad weigert hierop te antwoorden. ‘Goed,’ zegt de generaal dof, bijna onverschillig. Ook in dit opzicht is zijn verhaal al rond.
Oud geworden zegt de generaal dat hij niet meer gekrenkt, woedend, haatdragend of op wraak belust is, hoewel hij iets heeft meegemaakt ‘wat erger is dan dood en lijden’: namelijk ‘als door een mens, of twee mensen, het diepe gevoel van eigenwaarde in ons gekwetst wordt, dat we nodig hebben om mens te kunnen blijven.’ Is hij, sadder and wiser, deze narcistische kwetsing te boven gekomen? Hij heeft diep en lang nagedacht en is ertoe gekomen medelijden te hebben met zijn vrouw en zijn vriend, ‘die ongelukkig tegen hem rebelleerden. (…) Arme zielen, dacht ik meer dan eens.’ Hij stelt zich in detail hun ontmoetingen voor en ziet hoe de ongelukkige geliefden, wanneer zij hem bedriegen, niet om hem heen kunnen en hem dus haten omdat ‘jullie elk moment, bij elke stap tegen mijn macht opbotsen, mijn macht als echtgenoot, als landbezitter, als aristocraat, mijn overwicht in status en rijkdom, mijn hordes bedienden en de allergrootste macht: de gebondenheid die jullie gebiedt om voorbij alle liefde en haat te weten dat jullie zonder mij niet kunnen leven en ook niet sterven.’
Het verhaal van de generaal betreft de driehoeksverhouding tussen een vrouw en twee mannen. Het relaas vertoont een aantal opvallende aspecten. Het is beschermend voor het narcisme van de generaal: wat hem is overkomen, is het gevolg van de jaloezie en de waanzin van de ander. Voorzover deze voorstelling van zaken onvoldoende beschutting biedt, weet de generaal zijn zelfgevoel te redden door zijn narcistische pantser nog wat strakker aan te trekken. Niet hij haat hen om wat ze hem hebben aangedaan; nee, zíj haten hém om wat hij ze aandoet. Hij is niet machteloos, hij heeft hen in zijn macht. Hij is niet gekwetst, hij heeft medelijden. Verder valt op dat Konrad de generaal ook na de vlucht van het hert gemakkelijk en ongestraft had kunnen doden, maar dat niet deed. Merkwaardig is ook dat de generaal wel overweegt aan de ordonnans van Konrad te vragen: ‘Is de dame die hier net was, hier al eens eerder geweest?’, maar dat een overbodige vraag vindt. Dan is er nog het feit dat de generaal, jaren na Krisztina’s dood, haar dagboek vindt maar het voor de verblufte ogen van Konrad ongelezen in het haardvuur werpt. Krisztina is dood. Zij heeft een verhaal, maar het blijft onverteld. Konrad bekent noch ontkent, hij reageert nauwelijks en de generaal lijkt niet geïnteresseerd in diens verhaal. Sommige aspecten van de realiteit veronachtzaamt hij, en sommige betrouwbare bronnen van informatie laat hij onbenut. Wil hij ‘zijn verhaal’ beschermen? Zo ja, waartegen? Misschien tegen een ander verhaal.
De generaal en Konrad zijn boezemvrienden. Als kind leerden Hendrik en Konrad elkaar kennen in het instituut waar ze tot militair werden opgeleid: ‘Zij leefden vanaf het eerste ogenblik samen, zoals eeneiige tweelingen in de moederschoot. Hun vriendschap was ernstig en had weinig woorden nodig. En zoals alle grote gevoelens bevatte ook dit schaamtegevoel en schuldbewustheid. Men kan niet straffeloos een mens aan de anderen ontnemen. Maar ze wisten ook, vanaf het eerste ogenblik, dat deze ontmoeting een verplichting voor het leven betekende.’ De avond voordat hij Konrad aan zijn vader voorstelt, slaapt Hendrik met kloppend hart: ‘Het was allemaal als een verloving.’ De moeder van Hendrik zegt over de relatie tussen de kinderen: ‘Eindelijk een goed huwelijk.’ Op het militaire instituut worden ze in één adem genoemd, ‘als een getrouwd stel. (…) Er was iets in hun contact, tederheid, ernst, onvoorwaardelijkheid, iets noodlottigs. De twee jongens voelden dat ze leefden in een naamloze, wonderlijke toestand van gratie.’ De relatie verdiept zich met de jaren. In de puberteit laat Konrad Hendrik zweren dat ze in kuisheid zullen leven, en ‘ze leefden in kuisheid, alsof ze door de vriendschap die als een tovermantel hun jonge leven bedekte, gecompenseerd werden voor de toestand die de anderen, de nieuwsgierigen en de rustelozen, met koortsrillingen plaagde en naar de duistere zelfkant van het leven dreef.’ Zij worden jonge officieren maar ‘achter de vrouwen, achter de rol en achter de wereld lichtte vaag een gevoel op dat sterker was dan dit alles. Dit gevoel kennen alleen mannen. Het heet vriendschap.’ En: ‘Er is geen triester en hopelozer emotioneel proces dan de verkoeling van een vriendschap tussen twee mannen. Want tussen man en vrouw heeft alles een voorwaarde, zoals bij een zakelijke transactie. Maar de betekenis van vriendschap tussen mannen is juist die onbaatzuchtigheid.’ De generaal beschrijft zijn relatie met Konrad als die van ‘tweelingen die door een gril van de natuur in leven en dood aan elkaar vastzitten’ en als ‘de vriendschap tussen mannen uit de oude mythologie’: ‘Wij waren de legendarische vrienden, Castor en Pollux, tweeëntwintig jaar kameraden in voor- en tegenspoed, wij waren de vleesgeworden ideaalbeelden van vriendschap. (…) We waren vrienden en dat woord is vervuld van een betekenis waarvan alleen mannen de verantwoordelijkheid kennen.’ Konrad van zijn kant, op hoge leeftijd terugkijkend naar de tijd in Wenen, zegt: ‘Het was het mooiste in mijn leven. Ik was arm, maar ik was niet alleen, want ik had een vriend.’ Waarom is Konrad na 41 jaar teruggekomen? ‘Ik ben gekomen omdat ik je nog een keer wilde zien. Is dat niet vanzelfsprekend? Binnenkort ga ik dood. Daarom ben ik op reis gegaan, daarom ben ik ook hier naartoe gekomen.’ Krisztina vermeldt hij niet.
Na de terugkeer van Konrad begeeft de generaal zich in een monoloog over vriendschap ‘in de noodlottige en stille betekenis van het woord (…) de meest edele vorm van contact tussen mensenkinderen.’ Hij stelt: ‘Soms denk ik bijna dat deze band de sterkste is in het leven. (…) Evenmin als iemand die verliefd is, verwacht de vriend een beloning voor zijn gevoelens. Wat is liefde waard die op een beloning aast?’ De generaal spreekt over onbaatzuchtigheid en over ‘het hoogste wat een mens een ander mens kan geven: blind, onvoorwaardelijk, hartstochtelijk vertrouwen.’ Hij zegt: ‘Is het niet onze plicht om de trouweloze vriend evengoed te accepteren als een vriend die opofferingsgezind en trouw is? Daarom hebben we niet het recht om onvoorwaardelijke eerlijkheid en trouw te eisen van degene die we als vriend hebben aangenomen, ook niet als de gebeurtenissen hebben uitgewezen dat deze vriend ontrouw is geweest.’ Hierop komt een van de spaarzame reacties van Konrad. Hij zegt: ‘Ben je er helemaal zeker van dat deze vriend ontrouw is geweest?’ De generaal vergeeft Konrad een daad die deze op subtiele wijze ontkent. Het lijkt een wederzijdse, stille liefdesbekentenis. ‘Jij hebt iets in mij gedood, mijn leven kapotgemaakt, en ik ben nog steeds je vriend. En ik ga vanavond iets in jou doden en je zult altijd mijn vriend blijven.’ Belangrijk hierbij is wat vriendschap zeker niet is: ‘Vriendschap is natuurlijk wat anders dan de ziekelijke neigingen van mensen die een tegennatuurlijke bevrediging zoeken bij hetzelfde geslacht. De Eros van vriendschap heeft het lichaam niet nodig.’ De generaal heeft Plato herlezen en hem veel beter begrepen dan toen hij op school zat.
De uiteenzetting van de generaal roept vragen op over de rol en betekenis van Krisztina. De generaal heeft haar ‘gevonden in de wereld zoals een verzamelaar het zeldzame en perfecte topstuk van zijn verzameling, van zijn leven vindt.’ Wat hij te bieden heeft, is ‘mijn naam, dit kasteel, het paleis in Parijs, de grote wereld.’ Dit alles, men kan ook zeggen: meer niet, biedt hij Krisztina aan, die hiervan niet had durven dromen, ‘in haar provinciale milieu, in de bescheiden woning, waar ze alleen woonde samen met een stille, zieke oude man, die alleen nog voor zijn instrument, zijn notenboekje en zijn herinneringen leefde’, een oude man ‘wiens door een beroerte verlamde hand nog goed genoeg is om muziekstukken te kopiëren, maar niet meer om de viool en de strijkstok vast te houden’, aldus de generaal. Krisztina dient tot meerdere eer en glorie van hemzelf, zij is voor hem een narcistisch object. En wat betekent zij voor Konrad? Het was Konrad die Krisztina (hij kende haar via haar vader) aan zijn vriend heeft voorgesteld. Is hij op haar verliefd geworden nadat ze met zijn vriend getrouwd was? Zeker is dat zíj, nadat hij met de Noorderzon vertrokken was, tot haar dood vruchteloos op hem heeft mogen wachten en dat híj het na zijn terugkeer niet nodig vindt haar graf te bezoeken.
Het verhaal van de generaal betreft óók de liefde tussen twee mannen. Deze liefde mag haar ware naam echter niet dragen en seksueel van aard mag zij al helemaal niet zijn. De generaal en Konrad houden veel meer van elkaar dan ze zichzelf en elkaar toegeven. Het eerste niveau is expliciet in het verhaal van de generaal, het tweede is deels expliciet (vriendschap) en deels impliciet (liefde en seksualiteit). Het impliciete aspect is niet bewust, want afgeweerd, want beangstigend, want verboden. Dat is het verscholen, andere verhaal. Het berust op een duiding van de tekst van de generaal. De interpretatie strookt met het gegeven dat Krisztina in het verhaal wel vermeld wordt, maar zelf niet aan het woord komt. Op het eerste niveau kan zij worden gezien als de centrale figuur van het verhaal (een Hongaarse Anna Karenina of Emma Bovary?), op het tweede niveau speelt zij een bijrol. De laatste vraag die de generaal aan Konrad stelt, luidt: ‘Denk jij ook dat het leven geen andere zin heeft dan de passie, die op een dag ons hart, onze ziel en ons lichaam doordringt, en dan eeuwig blijft branden, tot de dood? Wat er intussen ook gebeurt? En dat we, als we dat hebben beleefd, niet voor niets geleefd hebben?’ Hierop volgt weer een van de spaarzame reacties van Konrad: ‘Waarom vraag je het mij? Je weet dat het zo is.’ Niet gesteld en onbeantwoord is de vraag: welke passie, van wie voor wie? Anders gesteld: wie vooral was de generaal ontrouw, Krisztina of Konrad? Evenmin gesteld of beantwoord is de vraag: passie op grond waarvan? Misschien zit hier nog weer een ander verhaal achter.
De boezemvrienden zijn niet bepaald zielsverwanten, integendeel. Konrad houdt van Chopin, de generaal van marsmuziek en walsen. De generaal houdt van uitgaan; Konrad blijft thuis en leest boeken. De generaal is in maatschappelijk opzicht de meerdere, maar Konrad heeft macht over de ziel van de generaal; hun gesprekken hebben vaak het karakter van een dialoog tussen leraar en leerling. De vader van de generaal heeft dit al snel door: ‘Konrad wordt nooit een echte soldaat. Omdat hij anders is.’ De generaal is, net als zijn vader, een echte militair. Konrad is een kunstenaar, vermomd als militair. Hij is ‘anders’ maar hij is daarin niet de enige. Al tijdens zijn huwelijksreis beseft de generaal dat ook Krisztina ‘anders’ is. Daar komt nog bij dat ook de moeder van de generaal, net als Konrad en Krisztina, ‘anders’ was: ‘Tussen mijn moeder, Krisztina en jou was er de muziek als bindmiddel. Waarschijnlijk zei de muziek jullie iets wat niet in woorden en daden verteld kon worden, en waarschijnlijk zeiden jullie elkaar ook iets met de muziek, en dat andere verhaal, dat voor jullie perfect uitgedrukt werd door de muziek konden mensen van de andere soort, mijn vader en ik, niet begrijpen.’ Konrad, Krisztina en de moeder van de generaal zijn wél zielsverwanten. De generaal beseft dat het lot van zijn vader in hem verder gaat. Hij realiseert zich dat hij net zo ongelukkig gebonden is aan Krisztina als zijn vader was aan diens vrouw. Ongelukkig en tevens gebonden door hun anders-zijn: ‘Het gevoel dat me aan mijn moeder, aan jou en aan Krisztina bond, was één en hetzelfde: hetzelfde verlangen, dezelfde zoekende hoop, dezelfde machteloze en treurige wil.’ Wat hem bindt, is de onoverbrugbare afgrond, de onbereikbare overzijde. ‘Een lange tijd en veel eenzame uren leren mij dat het eeuwig en altijd daarom gaat, man en vrouw, vrienden, contacten in de wereld, alles hangt daarvan af: van dat anders-zijn dat de mensheid in twee partijen verdeelt.’
De ouders van de generaal lijken personificaties van deze twee partijen. De vader van de generaal, kapitein van de garde, is van oude, hoge Hongaarse adel. Hij is een echte krijger en jager: ‘Hij ging elke dag op jacht. Alsof hij iemand wilde vermoorden en zich voortdurend op deze wraakoefening aan het voorbereiden was. Omdat hij de wereld, waarin mensen en dingen voorkwamen die anders waren dan hijzelf niet kon vernietigen, doodde hij reeën, beren en herten.’ De generaal mijmert over zijn vader en diens tijdgenoten: ‘Het was een goede generatie, een wat eenzame soort, ze konden zich niet op gelukkige wijze mengen met de wereld, ze waren trots, maar ze geloofden in iets: in eer, in mannelijke deugden, in zwijgen, in eenzaamheid en in het gegeven woord; ze geloofden ook in vrouwen. En als ze teleurgesteld werden, zwegen ze. De meesten zwegen een leven lang.’
De moeder van de generaal is een Franse gravin uit een kasteel in Bretagne. Zij vult het Hongaarse kasteel met zacht gekleurd zijden behang, met meubels uit Parijs en Wenen, en met muziek. De bedienden moeten Franse kleren dragen. Zij weert uit het kasteel alles wat ook maar aan de jacht doet denken. Hongarije, het leger, de jacht, hard zijn, niet praten, kortom: zijn vader, staat tegenover Frankrijk, de muziek, zijde, zacht zijn, gevoelens delen, kortom: zijn moeder. In traditionele termen gesteld: het ongemitigeerde masculiene staat tegenover het onafgezwakte feminiene, Mars staat, in dit verhaal, tegenover Venus. Op een dag speelt Konrad een quatre-mains van Chopin met de moeder van de generaal, gadegeslagen door deze laatste en diens vader. ‘Ook vader en zoon voelden in de hoek van de zaal, beleefd en geduldig wachtend in hun fauteuil, dat er iets gebeurde in die twee lichamen, in het lichaam van Konrad en dat van de moeder. De Polonaise-Fantasie was niets dan een excuus voor het losbreken van krachten in de wereld die alles in beweging zetten en tot explosie brengen wat de menselijke orde zo zorgvuldig probeert te verbergen.’ De generaal vindt dergelijke muziek beangstigend. Plicht staat tegenover passie. Maar het verhaal van de generaal betreft óók de beangstigende aantrekking van het andere in de ander. Dit roept een vraag op: waarom haat de generaal de muziek terwijl hij van de musicus houdt? Misschien zit hier nog weer een ander verhaal achter.
Wanneer Hendrik ziek is, vraagt hij niet om zijn moeder maar om de min: ‘Nini moet komen! (…) Natuurlijk sprak niemand uit waarom het kind ziek geworden was. Ze zeiden het niet, maar ze wisten het. De generaal wilde liefde.’ Tijdens een vakantie in Bretagne met de min – niet met zijn moeder die in Parijs zit –, zegt Hendrik: ‘Ik word later dichter.’ Na die vakantie wordt hij in Wenen in het militaire opleidingsinstituut geplaatst, waar hij ‘van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat leerde wat hij allemaal niet mocht zeggen.’ Hendrik wordt geen dichter maar een soldaat, zoals papa, mét diens ongemitigeerde masculiene trekken, zij het aanvankelijk ook met zacht, blond haar, waar hij een hekel aan heeft omdat hij het meisjesachtig vindt, zozeer dat hij het om de week laat afscheren. De generaal beseft dat hij iets mist. Zijn verhaal kan als volgt gereconstrueerd worden. Hendrik heeft zich vrijwel uitsluitend geïdentificeerd met zijn vader, de krijger en jager, ten koste van de andere menselijke aspecten die door zijn moeder gerepresenteerd worden. Hij heeft zich, wellicht net als zijn vader (die overigens gekrulde lokken als een meisje had), afgesloten voor een belevingswereld waarvan hij het bestaan vermoedt maar niet echt kent. De zielsverwantschap tussen vader en zoon houdt in dat ze allebei masculiene, voor hun feminiene kanten afgesloten mensen zijn: gedisciplineerde, plichtsgetrouwe, gehoorzame mannen met veel gevoel voor eer en roem en weinig voor wat een ander drijft en bezielt. Het andere in Konrad en Krisztina beroert een snaar in de generaal: het andere in hemzelf. De andere soort, met hun anders-zijn en hun andere verhaal, trekt hem aan en stoot hem af, lokt hem aan en schrikt hem af, net zoals het andere waarvan hij zich onbewust bewust is in zichzelf. De generaal is ervan overtuigd dat Konrad hem vanaf het begin van hun vriendschap heeft gehaat ‘met een passie waarvan de hittegraad slechts te vergelijken is met de gloed van grote liefdesbetrekkingen.’ Waarom? ‘Het verlangen om anders te zijn dan wie of wat we zijn, is het pijnlijkste verlangen dat in een mensenhart kan gloeien.’ Verdiept de generaal zich hier niet bij de ander in gevoelens die hij in zichzelf ontkent? Hij haat een belangrijk deel van zichzelf dat door muziek wordt aangesproken: ‘Ik haat muziek. Ik haat die onbegrijpelijke en melodieuze taal, ja soms denk ik dat ze elkaar iets onbetamelijks en immoreels zeggen met de muziek.’ Maar het verhaal van de generaal betreft óók de beangstigende aantrekkingskracht van het andere in zichzelf: zonder het te beseffen hunkert hij ernaar een heel mens te worden. Zit hier nog weer een ander verhaal achter?
Nini, eens de jonge ongehuwde moeder van een vroeg gestorven baby, is de bij de terugkeer van Konrad inmiddels 91-jarige min met wie de generaal reeds 73 jaar een innige relatie heeft. ‘In deze kamer had zij de generaal als baby in haar armen gewiegd. Zij was in de kamer toen de generaal geboren werd. De eerste slok melk dronk de generaal uit de borst van Nini. (…) Zij wisten alles van elkaar, meer dan moeder en kind, meer nog dan gehuwden. Wat hun lichamen verbond, was intiemer dan welke lichamelijke verbintenis ook. Er bestaat een verbondenheid die sterker en intenser is dan die van tweelingen in de moederschoot.’ In het verhaal van de generaal is zijn moeder emotioneel afwezig. ‘Hij had iemand nodig om van te houden, Nini of Konrad, dan had hij geen koorts en hoestte hij niet.’ Nini neemt de plaats van de afwezige moeder in. Wat was haar ware functie? ‘Zij herinnerde de bewoners van het kasteel eraan dat er nog iets anders in de wereld was dan egoïsme, passie en ijdelheid.’ De bejaarde generaal gedraagt zich in het bijzijn van Nini als een kind en zij gedraagt zich als zijn moeder. Niet bij Konrad, niet bij Krisztina, niet bij zijn moeder maar bij Nini vindt de generaal wat deze geven kán aan moederlijke liefde. Nini is echter niet zijn moeder, de muziekminnende gravin. Zij is een bediende.
Wanneer alles voorbij is en Konrad weer is vertrokken, kan het portret van Krisztina ook wel teruggehangen worden. ‘Het is niet van belang,’ zegt de generaal. Hij gaat naar zijn kamer, die de kamer van zijn moeder is geweest. Nini wacht op hem aan het eind van de gang. Zij wensen elkaar welterusten. ‘De min gaat op haar tenen staan en zet met haar kleine hand, waarvan de gele huid rimpelig aan de botten kleeft, een kruisteken op het voorhoofd van de grijsaard. Ze kussen elkaar. Deze kus is onwerkelijk, kort en vreemd; als iemand hen zou zien, zou hij een glimlach zeker niet kunnen onderdrukken. Maar zoals elke kus tussen twee mensen is ook deze kus een antwoord, een grotesk en teder antwoord op een vraag die met woorden niet uit te spreken is.’ De generaal en Nini kennen de vraag én het antwoord, en zij niet alleen: ‘Wij kennen haar altijd, die andere waarheid, die toegedekt wordt door een rol, door maskers, door situaties in het leven.’
Literatuur
Márai, S. (2000). Gloed. Amsterdam: Wereldbibliotheek. (Het origineel is van 1942) |