1. |
groepsbehandeling is minstens zo effectief als een individuele behandeling;
|
2. |
meer mensen worden behandeld voor dezelfde of minder kosten.
|
Als aan beide voorwaarden wordt voldaan, kunnen we een belangrijk deel van de weerstand tegen groepsbenaderingen wegnemen.
Uit de concurrentiestrijd tussen de diverse therapeutische richtingen is vooral de cognitieve gedragstherapie naar voren gekomen, niet alleen omdat deze therapievorm effectief is voor de behandeling van een breed spectrum van psychische problemen, maar ook omdat cognitieve gedragstherapieën in de meeste gevallen van korte duur zijn (niet meer dan 12 zittingen). Een ander aansprekend kenmerk is dat deze therapievorm sterk gericht is op de specifieke klacht en/of het problematische gedrag van de patiënt dat de aanleiding is tot de behandeling (Scheidlinger, 2000; zie ook Van Schoor, 2000).
Met groepspsychotherapie is al bijna een eeuw lang ervaring opgedaan, maar de expansie van deze therapievorm dateert vooral van de laatste decennia (Fuhriman & Burlingame, 1994; Burlingame, Kircher & Taylor, 1994). Aanvankelijk – in de jaren zeventig – waren het inhoudelijke impulsen die groepsbehandelingen op de voorgrond plaatsten. Tegenwoordig domineren vooral de economische motieven. De belangstelling voor groepspsychotherapie is de laatste tien jaar – vooral in de Verenigde Staten – sterk toegenomen, mede als gevolg van de kostenreductie die men met deze behandelmodaliteit denkt te kunnen bereiken. Door de krappe budgetten van de publieke en private financiers van de gezondheidszorg – onder de vlag van managed care – wordt een zware druk gelegd op instellingen en beroepsbeoefenaren om kosteneffectieve behandelprogramma’s te ontwikkelen. Dat betekent in de meeste gevallen een trend naar kortere en ambulante alternatieven, maar ook naar groepsbehandelingen daar waar deze de vergelijking met individuele behandelingen kunnen doorstaan. Onderzoek speelt bij deze ontwikkeling een belangrijke rol (zie ook Brabender, 2001). Hierdoor kunnen eventuele weerstanden worden weggenomen en worden financiële belangen met de belangen van de cliënten of patiënten verzoend (Steenbarger & Budman, 1996; Ellen, 1999). In Europa is er door de andere financieringssystematiek van de gezondheidszorg weinig ruimte voor managed care-organisaties. Niettemin klinkt ook hier de vraag naar de doelmatigheidvan de verleende zorg steeds luider.
1. |
Wat is in het algemeen bekend over de effectiviteit van (vooral kortdurende) groepspsychotherapieën in de geestelijke gezondheidszorg
in vergelijking met individuele behandelingen?
|
2. |
Wat zijn – naast ‘het effect’ – belangrijke aspecten waarmee bij groepspsychotherapieën rekening moet worden gehouden? De
aandacht gaat daarbij vooral uit naar kortdurende groepsbehandelingen voor psychische problematiek exclusief psychotische
stoornissen (zie voor de effectiviteit van langdurende psychotherapie: Gezondheidsraad, 2001).
|
In het verlengde van de antwoorden op deze vragen wordt ook de vraag gesteld wat uit het oogpunt van het management van instellingen voor geestelijke gezondheidszorg wijs beleid is op dit gebied. Is het verstandig om in het therapieaanbod het accent meer te verleggen naar groepsbehandelingen? Zo’n beleid lijkt rationeel als groepspsychotherapie minstens zo effectief is als individuele behandeling en naar verhouding goedkoper is, dus minder beslag legt op de beschikbare capaciteit. Wellicht biedt zo’n beleid enig soelaas in de bestrijding van wachtlijsten.
Vraag 1: Wat is bekend over de effectiviteit van (vooral kortdurende) groepspsychotherapieën in de geestelijke gezondheidszorg in vergelijking met individuele behandelingen?
Voordat deze vraag wordt beantwoord, ga ik kort in op de kwestie van de evidentie. Recente ontwikkelingen in de geestelijke gezondheidszorg hebben geleid tot een toenemende vraag naar empirische ondersteuning van de geboden behandelingen. Het debat over de criteria van wat verstaan mag worden onder evidentie heeft in het afgelopen decennium geleid tot steeds stringentere standaarden en procedures. Recent stelden Chambless en Hollon (1998) bijvoorbeeld een revisie voor van de in 1995 geformuleerde criteria van de American Psychological Association voor empirisch gevalideerde psychologische behandelingen. Als alternatief presenteren ze de term empirically supported treatment als aanduiding van behandelingen die werkzaam blijken te zijn in gecontroleerd onderzoek met een duidelijk gespecificeerde populatie. De beste manier om therapeutische werkzaamheid aan te tonen is volgens hen: gerandomiseerde klinische trials met goed gedefinieerde populaties en zorgvuldig gecontroleerde en methodologisch verantwoorde single case-experimenten. Ze benadrukken verder het belang van een behandelprotocol, met zorgvuldig gedefinieerde en gespecificeerde procedures. Een empirisch onderbouwde behandeling kan volgens hen drie kwalificaties krijgen: ‘mogelijk werkzaam’ (bijvoorbeeld als de evidentie berust op slechts één onderzoek of één onderzoeksteam), ‘werkzaam’ en ‘werkzaam en specifiek’. Een vereiste is dat de behandeling superieur is ten opzichte van een géén-behandelingcontrolegroep, een placebogroep of een groep die een alternatieve behandeling heeft ontvangen. Om de evidentie te vergroten, tot en met de kwalificatie ‘werkzaam en specifiek’, is replicatie van het onderzoek door onafhankelijke onderzoekers noodzakelijk. In hun aanbevelingen hebben Chambless en Hollon ook opgenomen dat de steekproef in elke modaliteit ten minste uit 25 tot 30 personen moet bestaan voor voldoende onderscheidingsvermogen (of power: dit is de waarde waarmee men aangeeft dat de nulhypothese terecht is verworpen).
De laatste jaren is de praktijk van de systematische literatuuroverzichten sterk verbeterd en zijn de daarop gebaseerde niveaus van wetenschappelijke bewijsvoering duidelijk gemarkeerd. Een centrale rol hierbij speelt deCochrane collaboration, een samenwerkingsverband dat de methodiek van systematische literatuuroverzichten en meta-analyses heeft gestandaardiseerd (zie Clarke & Oxman, 2001). Deze organisatie heeft ook diverse niveaus van bewijsvoering onderscheiden. Bewijs afgeleid uit een systematisch literatuuroverzicht van alle relevante gerandomiseerde en gecontroleerde onderzoekingen staat daarbij aan de top. De opinie van gerespecteerde autoriteiten op basis van klinische ervaring, beschrijvende studies of verslagen van werkgroepen van deskundigen komen op de onderste plaats.
We definiëren groepspsychotherapie als een bijeenkomst van twee of meer mensen met het oogmerk om onder leiding of begeleiding van een of twee therapeuten een gemeenschappelijk therapeutisch doel te bereiken. In groepspsychotherapie wordt gewerkt vanuit bepaalde theorieën en daarop gebaseerde technieken. De inhoud en de focus van groepsbehandelingen verschillen soms aanzienlijk. In sommige groepspsychotherapieën wordt de groep zelf en het proces dat daarin ontstaat centraal gesteld als middel om het gestelde doel te kunnen bereiken. Binnen het spectrum van korte groepspsychotherapieën vallen zowel de procesgeoriënteerde als de directievere benaderingen. Groepspsychotherapie verschilt van gezinstherapie doordat de therapeut open of gesloten groepen samenstelt van mensen die elkaar voorheen niet kenden.
Onderzoek naar effectiviteit van groepspsychotherapie
Onderzoek naar de effectiviteit van groepspsychotherapie vindt plaats sinds de jaren veertig van de twintigste eeuw. Vanaf de jaren zestig zijn er van de diverse deelonderzoekingen systematische literatuuroverzichten samengesteld. Daaruit bleek dat er een grote diversiteit bestaat in de behandeloriëntaties van de diverse experimentele groepen. Een positieve ontwikkeling was dat groepspsychotherapie in die periode in toenemende mate op haar effectiviteit werd onderzocht, waarbij zij werd vergeleken met controlegroepen en met andere experimentele condities, zoals individuele therapie of gecombineerde (individuele plus groeps)behandeling, al dan niet met medicatie. Uit de literatuuroverzichten bleek voornamelijk tentatieve steun voor de effectiviteit van groepspsychotherapie (Fuhriman & Burlingame, 1994). Sinds de jaren zeventig worden literatuuroverzichten van onderzoekingen op basis van veel strengere richtlijnen samengesteld. Karakteristiek voor de uitkomsten daarvan was dat groepspsychotherapie succesvol blijkt te zijn in vergelijking met controlegroepen en even effectief is als individuele therapie of een andere psychologische behandeling. De wetenschappelijke twijfel bleef in deze periode echter bestaan (Fuhriman & Burlingame, 1994).
In de publicaties van de jaren veertig tot en met de jaren zeventig werd groepspsychotherapie besproken als een specifieke behandelingsvorm, die in diverse settings op uiteenlopende diagnosegroepen werd toegepast. De uitkomsten van de literatuuroverzichten uit deze periode waren nogal globaal. In de overzichten van de daaropvolgende periode werden het behandelmodel en de patiëntencategorie ingeperkt. Een andere trend was dat het aantal methodologische overwegingen en aanbevelingen in de literatuuroverzichten in deze periode toenam (Burlingame en anderen, 1994). Vanaf de jaren tachtig was er dus sprake van een toenemende focale specificiteit: de overzichten werden steeds meer geconcentreerd op specifieke behandelmodellen of diagnosegroepen. Ze toonden in deze periode de volgende uitkomsten: groepspsychotherapie laat een significante verbetering zien bij de meeste diagnosegroepen ten opzichte van controlegroepen en is vergelijkbaar of zelfs superieur aan andere behandelmodaliteiten. Tot deze conclusie kwamen Fuhriman en Burlingame (1994) op basis van 700 studies.
Nieuw, sinds de jaren zeventig, was de opkomst van de meta-analyse als literatuuronderzoeksstrategie. Het metaonderzoek naar de effectgrootte van groepspsychotherapie in vergelijking met een individuele behandeling begon met het werk van Smith en Glass (1977). De meerderheid van de eerste generatie meta-analyses naar groepspsychotherapie liet zien dat er tussen groeps- en individuele behandeling geen significant verschil bestond in effectiviteit. In een minderheid van de meta-analyses in de eerste generatie bleek individuele behandeling superieur te zijn. Maar bij nadere beschouwing bleek dat het groepsarrangement in deze meta-analyses nauwelijks was uitgewerkt: er was veeleer sprake van individuele behandeling in de aanwezigheid van anderen, in plaats van dat de unieke kenmerken van de groepssetting en het groepsproces als therapeutische factoren waren ingezet (Fuhriman & Burlingame, 1994).
Uitkomsten van onderzoek naar groepspsychotherapie
1. |
psychotherapie heeft in het algemeen effect;
|
2. |
tussen de diverse typen psychotherapie zijn niet of nauwelijks verschillen vast te stellen. De gemiddelde effectgrootte voor
groepspsychotherapie was 0,83 en de gemiddelde effectgrootte voor individuele therapie was ongeveer gelijk: 0,87.
|
In het kielzog van dit overzicht zijn in de twee decennia daarna diverse andere kleine en grotere (experimentele en literatuur)onderzoeken verricht, die min of meer tot vergelijkbare resultaten kwamen of in staat waren de bevindingen aan te scherpen (zie onder meer Shapiro, Sank, Shaffer & Donovan, 1982; Stiles, Shapiro & Elliott, 1986; Toseland & Siporin, 1986; Budman, Demby, Redondo, Hannan, Feldstein, Ring & Springer, 1988; Johnson & Thorn, 1989).
Een volgend belangrijk ijkpunt was het werk van Tillitski (1990). Hij publiceerde tien jaar na Smith en anderen (1980) een meta-analyse waarin – op basis van strengere selectiecriteria – negen studies (vanaf 1955) werden opgenomen met in totaal 349 patiënten. In de selectie werden alleen studies toegelaten die groeps- en individuele behandelingen vergeleken met controlegroepen en een pretest-posttest design gebruikten. De resultaten van deze meta-analyse duidden erop dat beide behandelmodaliteiten een significante verbetering lieten zien ten opzichte van de controlegroepen. Van belang is dat de onderzoeker vaststelde dat recentere studies hogere effectscores hebben dan studies van oudere datum. De effecten waren ook groter dan Smith en anderen (1980) vonden, vermoedelijk als gevolg van de strengere selectiecriteria die Tillitski hanteerde. Verder bleek dat groepstherapieën bij de behandeling van adolescenten effectiever waren dan individuele behandelingen. Bij kinderen werd een tegenovergesteld effect vastgesteld. Een wellicht nog overtuigender bewijs voor de algemene conclusie dat de groepsmodaliteit (ongeacht het specifieke model) voor diverse stoornissen even positieve effecten laat zien als individuele behandelingen werd geleverd door Fuhriman en Burlingame (1994; zie voor een vergelijkbaar resultaat Piper & Joyce, 1996), die rapporteerden op basis van de bevindingen uit vijftien literatuuroverzichten met in totaal 700 studies over een periode van twintig jaar.
In het algemeen worden de effecten relatief korte tijd na afloop van de behandeling gemeten. Daarom is het interessant om te weten wat de uitkomsten van follow-up studies zijn. Bovasso, Eaton en Armenian (1999) stelden op basis van de beschikbare literatuur vast dat patiënten die voor hun klachten een groepspsychotherapie hadden gevolgd na dertien jaar duidelijk minder problemen hadden dan degenen die geen behandeling (of enkel farmacotherapie) hadden gehad.
Ook voor specifieke diagnosegroepen zijn er gedegen studies verricht waarin de groepsmodaliteit werd vergeleken met individuele behandelingen, bijvoorbeeld bij de behandeling van verslavingsproblemen (Irvin, Bowers, Dunn & Wang, 1999; Marques & Formigoni, 2001), depressie (Hodgkinson, Evans, O’Donell & Walsh, 1999) of obesitas (Renjilian, Perri, Nezu, McKelvey, Shermer & Anton, 2001). In het algemeen toont ook dit soort deelstudies aan dat de groepen ten minste even effectief zijn als individuele behandelingen.
Tot slot bespreek ik de belangrijkste uitkomsten van de recentste meta-analyse van McRoberts, Burlingame en Hoag (1998). Deze onderzoekers hebben zich opnieuw gebogen over de vraag of er verschillen zijn tussen individuele en groepspsychotherapie. Ze stellen vast dat er in de voorafgaande literatuuroverzichten vaak voorbij is gegaan aan een aantal belangrijke methodologische tekortkomingen van de onderzoekingen. Daarom hebben zij zich in hun meta-analyse beperkt tot 23 effectstudies waarin uitdrukkelijk de effectiviteit van individuele en groepspsychotherapie in één en hetzelfde onderzoeksdesign was geëvalueerd. Maar ook dán blijkt het resultaat in hoofdlijnen overeen te komen met de eerdere bevindingen: er bestaat, ook na herhaalde kritische statistische analyses, in het algemeen geen essentieel verschil tussen beide arrangementen. De onderzoekers concluderen dan ook dat groepspsychotherapie in veel verschillende situaties een werkzaam en kosteneffectief alternatief is voor individuele behandeling. Wanneer de geselecteerde studies worden gesorteerd naar het behandeldoel – dat wil zeggen: bij patiënten met duidelijk gedefinieerde en omlijnde problemen of symptomen zoals pijnklachten, opvoedingsproblemen, werkstoornissen en misbruik van middelen –, blijkt dat groepspsychotherapie zelfs neigt naar superieure resultaten. Het omgekeerde komt ook voor: depressie blijkt in deze meta-analyse beter behandeld te kunnen worden met een individuele behandeling, ook al zijn de verschillen met een groepspsychotherapie niet zo groot. De eerder aangehaalde metastudie van Hodgkinson en anderen (1999) lijkt deze bevinding overigens tegen te spreken (zie ook Lonergan, 2000).
1. |
groepspsychotherapie een effectieve interventievorm is voor diverse diagnosegroepen in de geestelijke gezondheidszorg;
|
2. |
er in het algemeen geen significante verschillen kunnen worden vastgesteld tussen individuele en groepsbehandelingen.
|
Vraag 2: Wat zijn – naast ‘het effect’ – belangrijke aspecten waarmee bij groepspsychotherapieën rekening moet worden gehouden?
In handboeken voor groepspsychotherapie (bijvoorbeeld Berk, Bolten, El Boushy, Gans, Hoijtink & Te Lintelo, 1993-2001) worden diverse aanbevelingen gedaan voor de opzet en uitvoering van groepspsychotherapie. Verder vindt men er – meestal vooral op klinische ervaringen gebaseerde – suggesties over de curatieve factoren die in groepen werkzaam zijn. Daarbij gaat het om mechanismen die werkzaam zijn in alle therapieën (gemeenschappelijke en non-specifieke factoren), mechanismen die specifiek werkzaam zijn in groepspsychotherapieën en mechanismen die werkzaam zijn voor specifieke groepen of voor specifieke groepsleden (differentiërende factoren) (zie Toseland & Siporin, 1986; Colijn, Hoencamp, Snijders, Van der Spek & Duivenvoorden, 1991).
Een veel geciteerde lijst van therapeutische factoren geeft Yalom in zijn boek Theory and practice of group psychotherapy (1995). Hij identificeerde elf factoren die kunnen verklaren waarom groepspsychotherapie werkt: groepscohesie, interpersoonlijk leren, ontwikkeling van sociale vaardigheden, catharsis, altruïsme, universaliteit, imitatie van gedrag, correctieve herbeleving van de primaire familiegroep, aandragen van informatie, opwekken en behouden van hoop en existentiële factoren. Door anderen is deze lijst geamendeerd (zie onder meer Crouch, Bloch & Wanlass, 1994).
Naar het bestaan en de werkzaamheid van deze en andere therapeutische factoren in groepspsychotherapie zijn diverse studies gedaan. Deze onderzoeken hanteerden verschillende methoden en leverden soms weinig verrassende resultaten op. Een probleem met het concept van de therapeutische factoren is dat ze onderling moeilijk met elkaar te vergelijken zijn. Verder overlappen ze elkaar waardoor het moeilijk is een gebeurtenis toe te schrijven aan een specifieke factor. Tot slot verschilt het perspectief van de patiënten van dat van de therapeuten: de eersten zijn meer geneigd de aandacht te richten op cognitieve en affectieve factoren, terwijl de therapeuten meer gericht zijn op gedragsaspecten (Crouch en anderen, 1994). De gehanteerde begrippen vereisen nadere definitie. Er moeten nieuwe theoretische modellen worden ontwikkeld waaruit te onderzoeken hypothesen kunnen worden afgeleid. De experimentele variabelen moeten nader gespecificeerd worden om replicatieonderzoek te vergemakkelijken en er dienen valide en betrouwbare maten voor de beoordeling van de onderzoeksresultaten ontwikkeld te worden (Crouch en anderen, 1994).
Recentelijk heeft Dierick (2000) een interessant promotieonderzoek afgesloten over therapeutische factoren in groepspsychotherapie en groeigroepen (zie ook Dierick, 2001). Hij vertrok vanuit de vaststelling van Crouch en anderen (1994) dat er nog geen eenduidigheid is over wat onder ‘therapeutische factoren’ moet worden verstaan en welke factoren kunnen worden geïdentificeerd. Ze zijn volgens Dierick tot nu toe te grof onderzocht en te weinig open bevraagd. Er is niet echt kennis ontwikkeld en de discussie is gedomineerd door het werk van Yalom en daarop gebaseerde varianten. Dierick heeft zichzelf tot taak gesteld een vernieuwende bijdrage te leveren. Uit de onderzoeksliteratuur blijkt naar zijn mening, naast een gebrek aan begripsvaliditeit en eenduidigheid van de therapeutische factoren, ook een gebrek aan rangordening om het relatieve belang van de therapeutische factoren te meten. Verder is de invloed van de groep waaraan men deelneemt als onafhankelijke variabele weinig of niet systematisch bestudeerd, terwijl uit de literatuur juist blijkt dat de invloed van de specifieke groep (bijvoorbeeld ambulante of klinische groepspsychotherapie) zeer groot moet zijn.
Dierick heeft in zijn promotieonderzoek deelnemers aan verschillende typen groeps(psycho)therapieën (N = 602) bevraagd. Op grond van de perceptie van de cliënten heeft hij een empirisch gefundeerde visie ontwikkeld op de structuur van de therapeutische factoren. Uit zijn analyse kwamen 28 clusters van ‘basisfactoren’ naar voren die de ervaringen van de cliënten structureerden. Op een hoger abstractieniveau bleken deze basisfactoren samen te hangen met zeven ‘hoofdfactoren’ en twee ‘dimensies’. De twee dimensies noemt hij relationeel klimaat en psychologisch werk. De relevantie van deze twee dimensies is dat ze aansluiten bij de traditie van het therapieonderzoek, waarin vaak het onderscheid wordt gemaakt tussen relationele en taakgerichte aspecten. De hoofdfactoren zijn: groepscohesie, observationele ervaringen, interactionele bevestiging, cathartische zelfexpressie, zelfinzicht en vooruitgang, interactionele ervaringen en directieven. De rangorde van deze factoren, in termen van hun toepasselijkheid, blijkt evenwel afhankelijk te zijn van de specifieke groep alsook van het type groepspsychotherapie. Het specifieke kenmerk van de groep is gerelateerd aan relationele aspecten. Het type groep heeft vooral betrekking op taakgerichte aspecten. Van de therapeutische oriëntatie blijkt veel minder invloed uit te gaan, afgezien van de mate waarin de cliënten directieven ervaren. De fase waarin de groep verkeert, blijkt niet van grote invloed te zijn op de mate waarin therapeutische factoren van toepassing zijn.
In de afgelopen decennia heeft zich een trend voorgedaan naar kortere therapievormen, ook voor de groepsvariant daarvan. Voor het welslagen van een kortdurende groepsbehandeling is een minimum aan tijd nodig; de duur beslaat meestal een periode van drie tot zes maanden. Volgens Garvin, Reid en Epstein (1976) vindt de meeste verandering van de patiënt ook plaats in een korte tijd: twee tot drie maanden. Daarom kan een kortdurende therapie succesvol zijn in het bevorderen van verandering. Van belang is dan wel dat de therapie doelgericht en gestructureerd is, directieve kenmerken vertoont en er gebruik wordt gemaakt van indringende therapeutische technieken.
De focus van een kortdurende therapie is mede afhankelijk van het model van waaruit de therapeut werkt. Verder is het van belang zich te realiseren dat juist in de context van een gestructureerde en sterk directieve cognitieve gedragsbenadering, die meer educatief dan therapeutisch is, terdege rekening wordt gehouden met het groepsproces (openingszitting, vervolgzittingen en afsluiting). Op basis van klinische consensus kunnen de voorbereiding, de selectie en de verwachtingen van de groepsleden als belangrijke aspecten worden geïdentificeerd, die vooral voor het gebruik van kortdurende groepsbehandelingen in een ambulante setting belangrijk zijn. De frequentie van de groepsbehandeling is in het algemeen niet hoger dan twee zittingen per week en zes tot twaalf zittingen in totaal. De duur van de zittingen is anderhalf tot twee uur. Als het groepsproces in de methodiek centraal staat, moeten de deelnemers voldoende tijd hebben om hun rol in de groep te kunnen bepalen en daarmee ervaring op te doen. Verder dient de groep voldoende tijd te hebben om zijn identiteit te bepalen, cohesie te ontwikkelen en een plek te worden die de deelnemers de veiligheid biedt waarin ze tot zichzelf kunnen komen.
1. |
selecteer geschikte medewerkers met dezelfde capaciteit om een aan tijd gebonden opzet uit te voeren;
|
1. |
maak gebruik van een gesloten groep;
|
2. |
verhelder de tijdsgrenzen direct aan het begin;
|
3. |
versterk het tijdskader tijdens de tweede helft van de groep;
|
4. |
doe gefocuste interventies;
|
5. |
voorkom voortijdige afsluiting;
|
6. |
versterk de afsluitende thema’s, zoals deprivatie, verbittering en boosheid, afwijzing, verdriet en verlies, en verantwoordelijkheid
voor jezelf;
|
7. |
structureer de slotsessie;
|
8. |
plan een follow-up bijeenkomst na vier maanden om de voortgaande toepassing van het geleerde aan te moedigen.
|
Deze richtlijnen zorgen er naar zijn mening voor dat de therapeut een structuur tot zijn beschikking krijgt die duidelijkheid verschaft over de afsluiting van de therapie. Kortdurende groepspsychotherapieën zijn over het algemeen van een ‘gesloten’ karakter. MacKenzie ziet als een belangrijk nadeel van open groepen dat bij elke wisseling van de groepssamenstelling de groep opnieuw over de relaties moet ‘onderhandelen’ en dat groepstaken die normaal gesproken aan het begin van het groepsproces aan de orde komen opnieuw op de agenda komen te staan.
Het gaat bij kortdurende groepspsychotherapie dus om groepsbehandeling waarvan de korte duur uitdrukkelijk gepland is. De lengte als zodanig is niet zozeer het criterium, wél de aanwezigheid van de notie dat de voor de behandeling beschikbare tijd beperkt is. Belangrijke behandelingsaspecten van kortdurende groepspsychotherapie zijn: de voorbereiding, de focus van de groep (nauw omlijnd) en de groepssamenstelling (hoge mate van homogeniteit, zie onder). Andere belangrijke aspecten zijn: groepscohesie, de leidinggevende rol van de therapeut en de oriëntatie op de tijd (Budman, Simeone, Reilly & Demby, 1994).
Budman en anderen (1988) stelden in hun clinical trial vast dat de patiënten een duidelijke voorkeur hadden voor de individuele behandelvorm. Veel patiënten zagen af van deelname aan een behandeling als ze werden toegewezen aan een groepsbehandeling. Individueel behandelde patiënten gaven aan meer baat bij hun behandeling te hebben gehad dan ze van een groepsbehandeling zouden verwachten. Na behandeling legden zij een verband tussen hun verbeterde toestand en de ontvangen (individuele) behandeling, ook al was het effect van een groepsbehandeling, op basis van enkele metingen, even groot. Een en ander impliceert dat de voorkeur voor kortdurende groepsbenaderingen vooral ingegeven wordt door institutionele overwegingen (lagere kosten).
Johnson en Thorn (1989) geven een iets positiever beeld van de evaluatie door deelnemers aan groepsbehandelingen. Niet één deelnemer aan een behandelmodaliteit in hun kleine studie had zich negatief geuit over de toewijzing. De groepsdeelnemers rapporteerden als positief dat zij de kans hadden om hun ervaringen met anderen te delen. De groepsbehandeling was een medium om gedachten en gevoelens te uiten over hun lijden, over eerdere behandelingen én over hun vooruitgang in de groep. Interessant is verder de eerder aangehaalde studie naar de behandeling van obesitas: het lukte de onderzoekers niet het effect van de behandeling te relateren aan de voorkeur van de patiënten voor de hen toegewezen (groeps- of individuele) behandeling (Renjilian en anderen, 2001).
Piper en Joyce (1996) repliceerden in hun literatuuroverzicht de bevinding van Budman en anderen (1988) dat patiënten de voorkeur geven aan individuele therapie. Zij stelden voor bij de evaluatie van deze verschillen aandacht te schenken aan criteria die ook bij beslissingen over medicatie van toepassing zijn, zoals: het gemak van toediening voor de patiënt, bijwerkingen voor de patiënt, het gemak van toediening en bijwerkingen voor de therapeut, training en ervaring, organisatorische mogelijkheden en onmogelijkheden.
De studies naar het differentiële effect van groeps- versus individuele therapie hebben betrekking op gemiddelde uitkomsten. Om meer houvast te vinden voor een goede indicatiestelling is het belangrijk meer te weten over de afwijkingen van het gemiddelde (variantie). Onder behandelaren is de algemeen heersende mening dat de matchingvan patiënten en het type psychologische behandelingen belangrijk en zinvol is. Zo concludeerden Piper en Joyce (1996) uit de gemiddelde voorkeur voor individuele behandeling dat een optimale matching van groot belang is. Systematische literatuuroverzichten wijzen immers slechts op gemiddelde resultaten en sluiten individuele verschillen niet uit. Helaas is er weinig onderzoek gedaan dat therapeuten een voldoende empirische basis verschaft bij hun beslissingen. Het aantal vergelijkende effectstudies (individueel versus groep) is hiervoor te beperkt en bovendien worden in het onderzoek de patiëntkarakteristieken vaak niet of onvoldoende meegenomen.
Eerder stelde Piper (1994), op basis van 23 interactieonderzoekingen, vast dat de volgende patiëntkarakteristieken een voorspellende waarde hebben: interne locus of control, psychologische belangstelling, motivatie, sociale competentie, learned helpfulness (het vermogen om onafhankelijk van de hulp van anderen interne hulpbronnen te gebruiken om dagelijkse taken uit te voeren), egosterkte, copingstijl en defensieve stijl. De belangrijkste variabelen waarin groepspsychotherapieën van elkaar verschillen, waren volgens deze studie: mate van directiviteit, oriëntatie op inzicht, structuur, cognitieve en gedragsmatige oriëntatie en focus op groepsinteractie. Maar ook al is het bewijs voor een gedifferentieerde invloed van de persoonlijke karakteristieken op de verschillende vormen van groepspsychotherapie zeer sterk, het blijft vooralsnog onduidelijk wat dit impliceert voor de keuze voor een individuele of groepsbehandeling (Piper & Joyce, 1996).
Recente studies waarin de mogelijkheid van matching van patiënten met therapievormen werd onderzocht, laten vooralsnog teleurstellende resultaten zien. Vermaard is in dit verband het kostenverslindende onderzoek naar het effect van matching in de alcoholhulpverlening (Project MATCH Research Group, 1997). Het lukte de onderzoekers niet het nut van dergelijke matching aan te tonen op basis van de karakteristieken van de patiënten.
Matching kan vooral ook gezien worden als de opgave om te zorgen voor een goede samenstelling van de groep. Op grond van vooral gesystematiseerde praktijkervaringen zijn criteria opgesteld die clinici houvast geven bij de indicatiestelling van patiënten voor geplande groepen (Driessen, 2000). Het aantal variabelen dat hierbij een rol speelt, is waarschijnlijk zo groot dat het heel moeilijk zal zijn dit soort praktijkregels van een stevig empirisch fundament te voorzien.
Een aspect van de matching is de kwestie van de groepssamenstelling naar geslacht en etniciteit. In de klinische praktijk is er consensus over dat een heterogene groep, in het bijzonder als daarin mensen met uiteenlopende diagnoses bijeengebracht worden, in veel opzichten complexer is. Een homogeen samengestelde groep biedt het voordeel dat er eerder sprake is van cohesie en veiligheid voor de deelnemers. Dit is vooral van belang als de groep van korte duur is: homogene groepen hebben de voorkeur bij een kortdurende behandeling. Het onderlinge contact in een groep met mensen die hetzelfde hebben meegemaakt, van hetzelfde geslacht zijn, dezelfde seksuele voorkeur hebben en uit dezelfde cultuur afkomstig zijn, werkt gunstig. In de verslavingszorg houden homogene groepen overigens het risico in dat de groep geneigd is de aandacht te richten op het gezamenlijke verleden – wat gebruik van middelen betreft – in plaats van de gezamenlijke aandacht te richten op herstel.
Groepen worden in het algemeen door mannen gedomineerd. Ze reflecteren (ongeacht hun samenstelling) de traditionele mannelijke stijl van interacteren. In hoeverre vrouwen mede daardoor beter aan geslachtshomogene dan wel aan gemengde groepen kunnen deelnemen, is echter nog niet op grond van vergelijkende studies vastgesteld. Hier komt bij dat het in de praktijk van alledag voor instellingen vaak lastig is om een uitsluitend uit vrouwen samengestelde groep te vormen.
Naast de werkzaamheid en effectiviteit in de klinische praktijk is de kosteneffectiviteit een veel besproken aandachtspunt in de literatuur over (kortdurende) groepsbehandelingen. Vanuit het oogpunt van de kosten zijn groepsbehandelingen duidelijk te verkiezen. Tijdens een zitting die slechts iets langer duurt dan die van een individuele behandeling kunnen acht tottwaalf patiënten behandeld worden met min of meer vergelijkbaar resultaat.
Piper en Joyce (1996) stellen dat – uitgaande van een gemiddeld aantal patiënten van 7,5 in een groep van 12 zittingen van 90 minuten – de gemiddelde tijdsinvestering per deelnemer 2,4 uur bedraagt. Een individuele therapie van 12 zittingen van telkens 45 minuten betekent 9 uur per patiënt, dat is vier keer zo veel als in de groepsvariant. Dat wil daarom nog niet zeggen dat groepen viermaal zo goedkoop zijn, want de voorbereidings- en evaluatietijd nemen per zitting meer tijd in beslag. Groepspsychotherapieën worden bovendien vaak door twee in plaats van één therapeut geleid. Als voorbeeld geldt hier de berekening van de kosten van een groepspsychotherapie in de verslavingszorg door Sobell en Sobell (1998): in termen van kosten realiseerde de groepsbenadering een besparing van 42 procent ten opzichte van de individuele behandeling (zie ook Marques & Formigoni, 2001). Een bijkomende bevinding was dat het aantal afzeggingen bij de individuele deelnemers acht keer hoger lag dan bij de groepsdeelnemers.
1. |
er zijn diverse therapeutische factoren werkzaam in groepspsychotherapieën; ze zijn recentelijk bovendien op empirisch onderzoek
gebaseerd;
|
2. |
er zijn diverse voordelen verbonden aan specifiek kortdurende groepspsychotherapieën en er kunnen specifieke aanbevelingen opgesteld worden voor de opzet ervan. Kortdurende groepen hebben
bij voorkeur een gesloten opzet. Hier overheerst de klinische ervaring (consensus) als bewijsmateriaal;
|
3. |
uit onderzoek en klinische ervaring blijkt dat patiënten in het algemeen de voorkeur geven aan individuele behandeling;
|
4. |
op basis van onderzoek en klinische ervaring kunnen enkele algemene criteria afgeleid worden voor de verwijzing naar groepspsychotherapieën;
het nut van matching van patiënt en therapievorm of -modaliteit steunt echter nog nauwelijks op empirisch onderzoek;
|
5. |
uit onderzoek en klinische ervaring kan worden afgeleid dat homogeen samengestelde groepen vooral de voorkeur genieten als
de therapie van korte duur is;
|
6. |
uit onderzoek blijkt dat groepspsychotherapieën in vergelijking met individuele therapieën kosteneffectief zijn.
|
Geen van deze conclusies is echter gebaseerd op systematische literatuuroverzichten van gerandomiseerde en gecontroleerde onderzoekingen.
De uitkomsten van het onderzoek naar de effectiviteit en doelmatigheid van groepspsychotherapieën geven het management van de instellingen voor geestelijke gezondheidszorg genoeg argumenten om in hun therapieaanbod het accent te leggen op groepen. In het kielzog daarvan moeten de instellingen zorg dragen voor de faciliteiten die daarvoor nodig zijn: goed opgeleide en gemotiveerde groepstherapeuten, goede voorlichting en voorbereiding van de aanstaande patiënten, opstellen van behandelprogramma’s die zo mogelijk gespecificeerd zijn naar diagnosegroep, leeftijdsgroep, geslacht en etniciteit en die zo nodig gecombineerd worden met aanvullende individuele behandeltrajecten. Helaas ontlopen management en clinici elkaar maar al te vaak, wat naar mijn mening niet terecht en ook niet productief is. Het management hoort te zorgen voor de randvoorwaarden. Die randvoorwaarden hebben echter wel invloed op het behandelklimaat en indirect ook op het behandelresultaat; de interactie tussen management en clinici is daarom noodzakelijk (Cox, Ilfeld, Ilfeld & Brennan, 2000). In positieve zin zijn management en clinici tot elkaar veroordeeld. Gezamenlijk hebben ze er bijvoorbeeld belang bij de financiers ervan te overtuigen dat niet alleen de productiegegevens (aantal verrichtingen als basis voor de vergoeding), maar ook het resultaat van de behandeling moet worden meegewogen in de financiering. Als in een groot aantal gevallen groepsbehandelingen even effectief, zo niet effectiever zijn dan individuele behandelingen en als de kosten van groepsbehandeling per patiënt gunstiger uitpakken en/of wanneer de wachtlijst hierdoor kan worden beperkt, dan ligt het voor de hand dat managers de voorkeur geven aan een behandelaanbod dat het accent legt op groepsbehandelingen. Wanneer managers er bovendien – in overleg met hun financiers – voor zorgen dat het financiële voordeel dat ontstaat door verhoging van de productie ten goede mag komen aan kwaliteitsverbetering van de zorg en daarmee ook aan de therapeuten, dan snijdt het mes aan twee kanten.
Er is een aantal kanttekeningen te plaatsen. De wens van managers tot een hogere ‘productie’ mag geen bepalende factor zijn. Een door financiële motieven ingegeven beleidswijziging kan averechts werken. Patiënten kunnen het gevoel krijgen ‘veroordeeld’ te worden tot groepspsychotherapie; het gevoel ‘op de tweede rang te zitten’ ondermijnt de effectiviteit van de interventie en kan leiden tot drop-out. Hulpverleners die zich gedwongen voelen ‘met groepen’ te gaan werken, zullen hun gebrek aan motivatie nauwelijks verborgen kunnen houden voor hun patiënten of cotherapeuten. Verder kan een verkeerd geïntroduceerde beleidswijziging ertoe leiden dat de discussie over de kwaliteitseisen die met groepsbehandelingen verbonden zijn, ondergesneeuwd raakt. De effectiviteit van groepspsychotherapie staat of valt met een goede voorbereiding. Patiënten moeten zorgvuldig gescreend worden. De uitkomsten van goed uitgevoerd evaluatieonderzoek zeggen immers niet zo veel over individuele gevallen. Hier komt bij dat – om onderzoekstechnische redenen – in gerandomiseerde klinische studies zelden deelnemers met comorbide problemen (bijvoorbeeld psychische problematiek gecombineerd met verslavingsproblemen; gecombineerde As-I- en As-II-problematiek) worden opgenomen, ofschoon deze in de praktijk van de GGZ-instellingen veel voorkomen. Een helder klinisch oordeel blijft dus noodzakelijk alvorens tot een verwijzing naar groepsbehandelingen wordt besloten. Ook een goede matching van de potentiële deelnemers is bepalend voor de effectiviteit van de interventie. Het mag dan zo zijn dat groepspsychotherapie ook effectief is wanneer de patiënt zelf de voorkeur geeft aan een individuele behandeling, de vraag of een geschikte groep kan worden samengesteld is van een andere orde. Tot slot bestaat het risico dat een te zware druk van managers om te komen tot meer groepsgewijs therapieaanbod de aandacht voor de (preventie van) eventuele negatieve effecten bij de deelnemers van groepspsychotherapie doet verflauwen (zie Roback, 2000).
GGZ-instellingen zijn, in vergelijking met vrijgevestigde psychologen en psychiaters, door hun grote aantallen patiënten én hun organisatorische vermogen, bij uitstek in staat om van de groepsmodaliteit gebruik te maken. Als het accent inderdaad verlegd zou worden naar groepsbehandelingen, dan is het uiteraard aangewezen om dat dan ook meteen maar goed te doen. Goede voorlichting – zowel aan verwijzers als aan (potentiële) patiënten – is daarbij een voorwaarde. Het grote aantal mensen dat jaarlijks een beroep doet op de GGZ-instellingen biedt de mogelijkheid precies die patiënten te selecteren die gemotiveerd en met een gunstige prognose aan een groepsbehandeling willen deelnemen. Een beleid dat erop gericht is het groepsaanbod te versterken leidt er voor de instelling toe dat de ervaring met deze modaliteit toeneemt, en daarmee waarschijnlijk ook de deskundigheid. Overigens hoeft verwijzing naar een groepspsychotherapie de mogelijkheid van periodieke (parallel of in serie geschakelde) individuele gesprekken niet uit te sluiten.