In de fantasie kan alles, zeggen ze wel eens. Afwijkende en gewelddadige fantasieën hoeven niet tot desastreuze gebeurtenissen te leiden. Een man die fantaseert over het verkrachten van een vrouw hoeft dit scenario in werkelijkheid nooit uit te voeren. Dat ‘normale’ mensen seksueel afwijkende fantasieën hebben, wordt alom geaccepteerd (Crepault & Couture, 1980; Person, 1995). Dat mensen sadistische en/of moorddadige fantasieën hebben, hoeft nog niet te betekenen dat deze fantasieën ook worden uitgevoerd (Schlesinger & Revitch, 1983). Het is zelfs zo dat fantasie als een substituut voor gedrag kan fungeren (Prentky, Burgess, Rokous, Lee, Hartman, Ressler & Douglas, 1989). Volgens Kaplan (1983) werken de sadistische fantasieën bij gezonde mensen vaak als katalysatoren: ze kunnen dienen om boosheid te ontladen. Maar mannen die ooit een seksueel gewelddadig delict hebben gepleegd brengen zichzelf met dit soort fantasieën in een verhoogde risicosituatie (Marshall, Anderson & Fernandez, 1999; Person, 1995; Prentky en anderen, 1989; Ward & Hudson, 2000a). Zelf hebben ze dit niet zo door. Ze masturberen op seksueel gewelddadige fantasieën, bijvoorbeeld om bepaalde onlustgevoelens kwijt te raken. De mogelijkheid van een delict conform hun fantasie wordt door hen weggerationaliseerd. Zodra ze in een stressvolle levenssituatie komen en geprikkeld worden door cues die lijken op de stimuli in hun fantasieën kunnen ze het fantasiescenario in praktijk brengen en zich schuldig maken aan dadergedrag (Ward & Hudson, 1998; Ward & Hudson, 2000b). Uit een onderzoek van Marshall, Barbaree en Eccles (1991) bleek dat de meeste daders van seksueel misbruik van kinderen rapporteerden dat zij met regelmaat over seks met kinderen hadden gefantaseerd voor hun eerste delict.
Behavioristen gaan ervan uit dat afwijkend seksueel gedrag is aangeleerd en geconditioneerd door masturbatiefantasieën. Ze suggereren dat wanneer kinderen op jonge leeftijd al afwijkende seksuele fantasieën hebben, deze door klassieke conditionering tot afwijkend seksueel gedrag in de toekomst kunnen leiden (Abel, 2001; Lucks, 2001; McGuire, Carlisle & Young, 1965).
Regelmatig denken of dromen over iets kan de werkelijkheid beïnvloeden (Anderson, 1983; Taylor & Pham, 1996). Taylor en Pham hanteren het begrip ‘mentale simulatie’, dat gedefinieerd wordt als een cognitieve constructie van hypothetische scenario’s en de reconstructie van echt gebeurde scenario’s. Mentale simulatie beschouwen ze als het vehikel dat gedachte en gedrag met elkaar verbindt. Bijvoorbeeld: denken over kabeltelevisie maakt dat mensen er eerder toe overgaan kabeltelevisie aan te vragen; denken aan een examen bevordert de actiebereidheid om te studeren voor het examen. Imaginaire gebeurtenissen worden werkelijkheid. Ten eerste omdat door simulatie de waarschijnlijkheid voor mensen toeneemt dat het gesimuleerde ook daadwerkelijk zal gebeuren en het gesimuleerde mensen in een staat van paraatheid brengt. Ten tweede omdat simulatie een herhaling van gedrag inhoudt, waardoor mensen voorbereid raken op eventuele gebeurtenissen en tot actie komen. Mentale simulatie kan volgens deze auteurs als een methode van zelfregulatie worden opgevat en als een coping-mechanisme, een anticipatie op of regulerend proces tijdens stressvolle gebeurtenissen. De intentie om gedrag ook uit te voeren wordt versterkt wanneer mensen zichzelf in het fantasiescenario een rol geven (Anderson, 1983).
In dit artikel wordt de behandeling van een zedendelinquent (‘Bart’) in een forensisch psychiatrische polikliniek uiteengezet. Hij werd opgepakt wegens een dertigtal aanrandingen in een korte periode en kreeg de behandeling door justitie opgelegd. Tijdens deze behandeling maakte hij melding van zijn verkrachtingsfantasieën en hij uitte de angst dat hij de fantasieën mogelijk uit zou kunnen voeren. Ook de therapeut zag in deze fantasieën een mogelijk recidivegevaar: de kans dat Bart de fantasie uit zou voeren, schatte hij als reëel in. De fantasieën werden opgevat als ‘mentale simulatie’ en ‘zelfregulatie’.
Het belangrijkste doel van de behandeling bij zedendelinquenten is zelfcontrole aanleren om recidive te voorkomen. In de behandeling van Bart, die bestond uit individuele cognitieve gedragstherapie, een groepsbehandeling met het oog op terugvalpreventie en psychosociale begeleidingscontacten, was controle over de verkrachtingsfantasie het eerste doel. Het delict wordt beschouwd als een daad waar planning aan voorafgaat. De planning kan expliciet of impliciet zijn. Fantasie wordt opgevat als impliciete planning. De cliënt wordt er door de therapeuten, maar ook door groepsgenoten, de ervaringsdeskundigen, op geattendeerd wanneer hij met een bepaalde gedachtegang de werkelijkheid verdraait of verloochent. In de psychosociale begeleidingscontacten staan thema’s als zelfverzorging, sociale relaties, werk en dagelijkse bezigheden centraal.
Na een korte casusbeschrijving van Bart volgt een uiteenzetting over disfunctionele zelfregulatie bij zedendelinquenten en onderzoeksresultaten naar de behandeling van afwijkende seksuele fantasieën. Vervolgens wordt de zelfregulatie van Bart, die met zijn verkrachtingsfantasie zijn boosheid tracht te onderdrukken, beschreven. De verkrachtingsfantasie werd effectief behandeld door middel van imaginaire blootstelling aan die fantasie, introductie van stopmechanismen, confrontatie met de nadelige consequenties van het uitvoeren van zo’n fantasie en introductie van een nieuw geoorloofd scenario. Toen cliënt de controle over zijn eigen gedachtewereld had verworven en geen seksueel afwijkende fantasieën meer had, werd verder aandacht geschonken aan de opbouw van een gezond zelfbeeld met behulp van contraconditioneringsprincipes, een groter sociaal netwerk en uitbreiding van sociale activiteiten.
Bart is de jongste zoon uit een gezin van vijf kinderen, een nakomertje. Hij werd naar eigen zeggen nogal verwend en is beschermd opgevoed. Bart heeft een MBO-opleiding genoten; op school werd hij veel gepest vanwege zijn ‘zwakke motoriek’. Het waren vooral giechelende meisjes die hem uitlachten. Om zich staande te houden gedroeg hij zich stoer en deed hij zijn uiterste best om erbij te horen. Hij zei liever ‘ja’ dan ‘nee’ tegen schoolkameraden en later tegen werkgevers. Op dertienjarige leeftijd werd hij door een man die hem op de bromfiets voorbijreed de bosjes ingelokt en verkracht. Hij heeft dit nooit aan iemand durven vertellen. Onder de dekmantel van zich inhouden en zich groot houden zat een gevoelige en onzekere jongen. Hij heeft vier relaties gehad met vrouwen, die hij zelf ook weer beëindigde. De langste relatie duurde negen maanden. Misbruik vond ook in deze relaties plaats. De ene vrouw was zeer dominerend en bepaalde wat hij wel en niet mocht doen, de andere was zeer grensoverschrijdend op seksueel gebied. Ze deed seksspelletjes met hem, zoals plasseks en deed dingen die hem deden denken aan zijn anale verkrachting. Twee van zijn ex-vriendinnen pleegden zelfmoord, geruime tijd nadat de relatie was beëindigd. Een nam een overdosis toen ze hoorde dat ze AIDS had. De ander, een psychiatrisch patiënte, is in een psychotische episode voor de trein gesprongen. Al met al leken de vriendinnen niet de geschikte partners te zijn met wie hij een evenwichtige seksuele relatie kon opbouwen. Op zijn werk werd hij gepest om zijn uiterlijk. Door hard werken en hoge eisen aan zichzelf te stellen oogstte hij krediet. Zijn zelfwaardering was geheel verbonden met zijn werk, waar hij al zijn tijd en energie in stopte. Toen hij na twee jaar hard werken ontslagen werd wegens een reorganisatie stond hij opeens met lege handen. Hij werd depressief en zijn negatieve emoties leidden tot impulsieve acties: de aanrandingen.
Bart randde onbekende jonge meisjes aan. Het scenario was steeds hetzelfde: hij fietste op straat, zag een jong meisje, reed naar haar toe en greep in het voorbijgaan naar haar borstjes, kneep en fietste dan weer snel verder. Het aanrandingsgedrag stopte doordat hij werd opgepakt door de politie. De periode op het politiebureau had hem goed wakker geschud en de verklaringen van enkele slachtoffers leidden tot schuldgevoelens. Hij nam zich heilig voor om dit nooit weer te doen. Wat niet stopte, waren zijn dwangmatige masturbaties bij pornoplaatjes van jonge meisjes op internet of bij verkrachtingsfantasieën. Uit self-monitoring bleek dat hij zich hier meestal aan overgaf na situaties waarin hij zichzelf door anderen bekritiseerd of aangevallen zag.
Er is sprake van zelfregulatie als gedrag meer gestuurd wordt door interne normen en verwachtingen dan door situationele omstandigheden of prikkels (Bandura, 1989; Carver & Scheier, 1981). Mensen doen aan zelfregulatie wanneer ze eigen doelen en normen kunnen hanteren en hiernaar kunnen streven en handelen (Scheier & Carver, 1988). Zelfregulatie kan tamelijk complex zijn. Soms zijn de condities waaronder we leven ongunstig of zelfs contraproductief, waardoor de doelen die we onszelf stellen niet goed haalbaar zijn. Of we staan bloot aan verleidingen en kunnen deze moeilijk weerstaan. Als we ongewenst gedrag onder controle willen houden, zoals overmatig eten of drinken, is het van belang om de gewenste condities en ongewenste verleidingen te identificeren. Als we hier een goed beeld van hebben, kunnen we wellicht ook meer invloed uitoefenen op de motivatie om het gedrag te controleren. Zelfregulatie kan belemmerd worden doordat eigen vaardigheden worden onder- of overschat en doelen te hoog of te laag worden gesteld. Voor de meeste mensen geldt dat aanhoudend falen een negatieve invloed zal hebben op hun eigenwaarde. Ze komen in een vicieuze cirkel terecht. Minder zelfvertrouwen zal ongetwijfeld hun zelfregulerende capaciteiten beperken en het stellen van doelen bemoeilijken (Heatherton & Ambady, 1993).
Seksuele delicten lijken op het eerste gezicht vaak impulsief plaats te vinden. In werkelijkheid plannen de daders hun daden vaak zorgvuldig (Pithers, 1990). Pithers, Kashima, Cumming, Beal en Buell (1988) deden onderzoek naar de antecedenten van zedendelinquenten en constateerden dat 56% van hun steekproef verkrachters (N=64) en 51% van de pedofielen (N=136) emotioneel overgecontroleerd bleken te zijn. Het delict leek een ‘explosieve daad’, maar een lange periode van ingehouden boosheid ging hieraan vaak vooraf. De daad bleek enkel uitgesteld te zijn, was niet zo impulsief als hij leek en werd lange tijd gevoed in de meest geheime fantasieën van de dader.
Gebleken is dat seksuele delinquenten over het algemeen een negatief zelfbeeld, weinig vertrouwen in hun eigen kunnen (Marshall, 1996; Marshall en anderen, 1999) en een gestoorde emotieregulatie (Marshall & Barbaree, 1990; Ward, Hudson & Marshall, 1995) hebben. Velen van hen kroppen in de loop van de tijd hun boosheid steeds meer op. Op het bewuste moment kunnen zij hun woede niet uiten. Die emotie wordt allengs meer aangewakkerd en vindt uiteindelijk een uitweg in een explosief delict, dat ‘impulsief’ kan lijken, maar het in werkelijkheid niet is. Hoewel de slachtoffers in veel gevallen niet bewust worden gekozen, wordt de daad vaak al geruime tijd gevoed in de geheime fantasiewereld van de dader (Pithers, 1990).
Volgens Campbell en Lavallee (1993) hebben mensen met een negatief zelfbeeld vaak last van gevoelens als schaamte, prikkelbaarheid, kwaadheid en dergelijke. Daarentegen is vastgesteld dat een groeiend gevoel van eigenwaarde hand in hand gaat met een toenemende overtuiging van eigen kwaliteiten (Campbell & Lavallee, 1993; Harter, 1993). Wanneer we erin slagen het gevoel van eigenwaarde bij cliënten te verhogen betekent dit niet alleen dat ze hun eigen verwachtingen en hun zelfbeeld bij kunnen stellen, maar ook dat de kans toe zal nemen dat ze de huiswerkopdrachten uitvoeren die ze meekrijgen om hun nieuwe coping-gedrag te oefenen. Dit zal er vervolgens toe leiden dat ze hun doelen en verwachtingen weer bij zullen stellen (Marshall, 1996) en dit maakt de kans op delictrecidive kleiner. Wanneer mensen hun gedrag onder controle hebben, kunnen ze niet alleen beter omgaan met situaties waarin het tegenzit, ook zullen ze hun omgeving anders waarnemen. Situaties met een hoog spanningspotentieel kunnen als minder bedreigend worden waargenomen en de cognitieve heretikettering kan tot geringere emotionele prikkelbaarheid leiden. Vermindering van de emotionele arousal kan vermijdingsgedrag doen afnemen (Averill, 1973; Baumeister & Heatherton, 1996). Wanneer iemand stressrijke situaties vermijdt, belemmert hij zichzelf in het aanleren van coping-vaardigheden. Iemand die minder vaardig is in het aangaan van ‘bedreigende’ situaties wordt eerder onzeker en zal zich dan ook eerder echt bedreigd voelen dan degene die met doortastendheid wél allerlei situaties heeft opgezocht en daardoor de vaardigheden heeft geleerd om met deze situaties om te gaan (Bandura, 1977).
Er zijn drie typen van disfunctionele zelfregulatie (Baumeister & Heatherton, 1996; Ward & Hudson, 2000a). Ten eerste kan het gebeuren dat het mensen niet lukt om hun gedrag of emoties onder controle te houden en dat ze zich op een ontremde manier gedragen. De kracht of de capaciteit waarmee mensen bepaalde impulsen kunnen weerstaan, verschilt per persoon. Ook de aantrekkingskracht die bepaalde zaken op mensen hebben, kan verschillen. Zo zal de een moeite hebben om een chocoladereep te laten liggen, de ander niet. Verder kunnen vermoeidheid en overmatige inspanning iemand zodanig uitputten dat sommige zelfcontrolepatronen worden ondermijnd (Baumeister & Heatherton, 1996).
Ten tweede kan er sprake zijn van misregulatie: ineffectieve strategieën worden gebruikt om doelen te bereiken en dit kan tot controleverlies leiden. Het gebruik van alcohol is hiervan een voorbeeld, evenals seksuele fantasieën die worden gebruikt om een negatieve stemming weg te maken. Ward en Hudson (2000a, 2000b) veronderstellen dat er sociale en cognitieve mechanismen werkzaam zijn bij het kiezen van deze strategieën. Daders zouden wel degelijk een doel nastreven. Ze trachten bepaalde toestanden of situaties te bereiken of te vermijden (Ward & Hudson, 1998). Person (1995) beschrijft hoe mannen ‘machofantasieën’ met dominante, agressieve en seksuele componenten hebben om angst en agressieve impulsen te neutraliseren of te onderdrukken. Dit lijkt cultuurbepaald te zijn. Vrouwen zouden juist seksuele fantasieën onderdrukken en dromen over verzorgen en vertroetelen van de mannen op wie ze verliefd raken. Proulx, McKibben en Lusignan (1996) concludeerden in hun onderzoek bij seksuele daders dat interpersoonlijke conflicten en een negatieve emotionele toestand tot meer afwijkende fantasieën leiden en tot meer masturberen op deze fantasieën. Het gebruik van deze strategieën kan als een boemerang werken en leiden tot het (opnieuw) opduiken van problematisch gedrag en negatieve emoties (Ward & Hudson, 2000a).
Volgens McKibben, Proulx en Lusignan (1994) is de beleving van onlust bij seksuele delinquenten een cruciale component in de keten die leidt tot afwijkend seksueel gedrag. Een negatieve stemming blijkt een belangrijke trigger te zijn die aanzet tot seksueel afwijkend gedrag. McKibben en anderen (1994) onderzochten de relatie tussen conflicten, affect en afwijkende seksuele gedragingen bij verkrachters en pedofielen. Bij verkrachters vonden zij een relatie tussen interpersoonlijke conflicten en afwijkende seksuele fantasieën én tussen negatieve stemming (gevoelens van vernedering, onderdrukking, afwijzing, boosheid, eenzaamheid of gevoelens van inadequatie) en afwijkende seksuele fantasieën. Ook werd er een verband gevonden tussen conflicten en masturberen bij hun seksueel afwijkende fantasieën en tevens een relatie tussen negatieve stemming en masturberen bij hun seksueel afwijkende fantasieën. Als er geen conflicten speelden en ze niet in een negatieve stemming verkeerden, bleken ze geen of nauwelijks seksueel afwijkende fantasieën te hebben. Bovendien hadden ze in zo’n periode ook geen afwijkende seksuele fantasieën bij het masturberen. Bij pedofielen bleek wel een relatie tussen stemming en afwijkend seksueel gedrag te bestaan, maar leken conflicten en een negatieve stemming los te staan van afwijkende seksuele fantasieën.
De rol van fantasie als een ‘intern aandrijfmechanisme’ voor herhalingen van seksueel geweld werd onderzocht door Prentky en anderen (1989). Een groep van 25 seriemoordenaars met drie of meer slachtoffers van seksueel geweld werd vergeleken met een groep van 17 seksuele moordenaars die ieder één slachtoffer hadden gemaakt. Uit het onderzoek bleek dat seriemoordenaars beduidend meer gewelddadige fantasieën hadden dan de enkelvoudige moordenaars. Ook bleek onder de seriemoordenaars een hogere frequentie van parafilia (zoals dwangmatige masturbatie, exhibitionisme, voyeurisme en fetisjisme) voor te komen en in deze groep was er vaker sprake van planning van de moord dan in de groep enkelvoudige moordenaars. De onderzoekers onderkennen niet alleen de rol van fantasie bij parafilia: ze beschrijven mensen met een parafilie als verzamelaars van geheime ervaringen, die steeds op zoek zijn naar stimuli om hun interne fantasiewereld verder te verrijken. Wanneer ze hun fantasie hebben uitgeleefd, worden ze bevangen door herhalingsdwang. Hun fantasiescript moet steeds opnieuw worden uitgevoerd. Het is volgens Prentky en anderen in het kader van geweldpredictie van belang om vroegtijdig risico’s te onderkennen. De aanwezigheid van een fantasie alleen wordt hierbij onvoldoende geacht. Ze benadrukken het belang van nauwkeurig onderzoek naar manifeste gedragingen die de kans op uitvoering van fantasieën vergroten.
Het derde type disfunctionele zelfregulatie verschilt van de vorige twee typen, want bij dit type is de zelfregulatie wel intact. Iemand kan in dat geval heel goed zijn doelen bepalen en plannen hoe hij tot een implementatie van deze doelen komt, maar het probleem zit hem in de keuze van de doelen. Pedoseksuele daders streven hun doel vanuit een positieve emotionele toestand na. Zij zien dit doel niet als problematisch. Het gedrag is egosyntoon, het houdt verband met hun seksuele geaardheid, hun normen en waarden.
Het doel van de behandeling van seksuele delinquenten is self-management. ‘Terugvalpreventie’ (TVP) kan worden beschouwd als een self-management-benadering om gedragsverandering te bewerkstelligen. TVP is één component in een meer omvattende cognitief-gedragstherapeutische benadering, die begint met ‘motivationeel interviewen’, een aantal fasen doorloopt (zie Pithers, 1990) en eindigt met de ‘onderhoudsfase’. In deze laatste fase heeft TVP de meeste invloed (Marlatt, 2000). De cliënt leert hoe hij alert moet blijven op risicofactoren die op zijn pad verschijnen, op ‘schijnbaar onbelangrijke beslissingen’ en op risicogevoelens. Tevens leert hij hoe hij in elke fase uit de zogeheten ‘delictketen’ kan stappen en controle kan uitoefenen over zijn gedachten, gevoelens en gedrag. Uiteindelijk moeten seksuele delinquenten niet alleen bedenken hoe ze zich zouden moeten gedragen, maar dienen ze zich ook werkelijk anders te gedragen. Het is van belang dat ze de nieuw geleerde sociale en relationele vaardigheden oefenen en dat ze allerlei mogelijk risicovolle scenario’s imaginair doorlopen, opdat ze leren om passend, flexibel en doeltreffend te reageren op onvoorziene situaties in de toekomst (Marques, Alarcon & Day, 2000).
Uit recent empirisch onderzoek (Alexander, 1999; Marshall, 1999; Marshall en anderen, 1999; Proulx, McKibben & Lusignan, 1996; Ward & Hudson, 2000a, 2000b) als ook uit klinische observaties en theoretische modellen van seksueel misbruik blijkt hoe belangrijk het is dat daders over probleemoplossende strategieën beschikken. Ze moeten op verschillende momenten van de delictketen beslissingen nemen (Ward & Hudson, 2000a). De planning van delicten kan in sommige gevallen expliciet, systematisch en analytisch zijn, in andere gevallen kan ze impliciet en intuïtief zijn. Het laatste type besluitvorming wordt ‘schijnbaar onbelangrijke beslissingen’ genoemd.
Onderzoek van Swaffer, Hollin, Beech, Beckett en Fisher (2000) naar het verband tussen afwijkende seksuele fantasieën en seksueel misbruik bij kinderen wees uit dat ook de seksuele delinquenten zelf zich er, na behandeling, van bewust waren dat ze hun negatieve stemming, zoals depressie of kwaadheid, ontlaadden in hun daden. Na behandeling konden veel meer daders toegeven dat zij seksueel afwijkende fantasieën hadden, terwijl ze ervoor meestal meldden géén fantasieën te hebben. Sommige componenten van hun fantasieën waren veranderd na een periode van interventies. Hieruit blijkt dat behandelprogramma’s verband moeten leggen tussen seksuele fantasieën, masturberen en dadergedrag. Er zijn grote individuele verschillen: de ene dader rapporteert een periode van acht jaar waarin hij fantaseerde voordat hij overging tot delictgedrag, de ander dacht pas twee weken voor het misbruik over seks met kinderen. De verklaring hiervoor moet waarschijnlijk worden gezocht in de persoonlijkheidsstructuur en de sociaal-culturele context waarin iemand zich bevindt. Personen met een zwakke persoonlijkheidsstructuur zullen fantasie en realiteit moeilijk kunnen onderscheiden en hebben veelal een gebrekkige gewetensfunctie. De mate waarin de omgeving steun en bescherming biedt, is een andere factor die bepaalt of het fantasiescenario al dan niet ten uitvoer wordt gebracht. Iemand die zichzelf sociaal en/of emotioneel isoleert, schept als het ware de voorwaarden om het delictgedrag uit te voeren. De sekserolstereotypen en de verkrachtingsmythen verschillen eveneens van persoon tot persoon, evenals de intensiteit van de seksuele driften, wat mogelijk hormonaal en neurologisch verklaarbaar is. Een individuele aanpak van de seksuele fantasieën in het behandelprogramma wordt aanbevolen (Swaffer en anderen, 2000), terwijl ook de sociale omgeving van de daders zo nauw mogelijk bij de behandeling betrokken dient te worden. Partners, familie, vrienden en werkgevers kunnen helpen de daders uit de onwerkelijke fantasiewereld te houden.
Ook uit onderzoek van Letourneau en Clark (1999) bij twintig zedendelinquenten kwam het sterke verband tussen afwijkende fantasieën en delictgedrag naar voren. In hun steekproef bleek de behoefte aan macht en controle het meest significante motief voor de daad. Zij onderstrepen het belang van verschillende gestructureerde behandelprogramma’s bij daders van zedendelicten, afhankelijk van het motief dat de daders hebben. Marshall en anderen (1999) beschrijven in hun behandelmethode een aparte module voor de fantasieën. De daders wordt gevraagd de frequentie van afwijkende seksuele fantasieën en de mate van opgewondenheid te registreren in een dagboek. Ook moeten ze bijhouden of ze pogingen deden de afwijkende fantasie te stoppen, of ze daarin zijn geslaagd en of ze masturbeerden of niet. In de groepstherapie wordt samen met de deelnemers de functie van de fantasie in het delictscenario onderzocht. Procedures van inwendige sensitisatie (covert sensitisation) en masturbatieherconditionering worden toegepast. Inwendige sensitisatie is een methode waarin nadelige consequenties worden geassocieerd met de afwijkende fantasie. De fantasie wordt opgedeeld in een aantal stappen en deze worden op een kaartje geschreven. Op de achterzijde schrijft de dader alle nadelige consequenties die hij zou ondervinden als hij de fantasie uitvoerde. De dader leert steeds eerder de negatieve consequenties erbij te halen en uiteindelijk is hij zo ver dat hij bij stap één van de fantasie al niet meer verder fantaseert vanwege de negatieve associaties. Bij masturbatieherconditionering wordt masturbatie gebruikt om het seksuele opwindings- en gedragspatroon te veranderen. Deze techniek leert de dader om bij het masturberen gebruik te maken van aanvaardbare fantasieën. Hem wordt gevraagd om de afwijkende fantasie op te roepen, vervolgens meteen te switchen naar een aanvaardbare fantasie en te masturberen tot hij een orgasme krijgt. Om uitdoving van de aantrekkelijkheid van de afwijkende fantasie te bereiken wordt de dader gevraagd de afwijkende fantasie na het orgasme weer in al zijn facetten op te roepen: er is dan geen seksuele opwinding meer en de afwijkende fantasie wordt niet meer positief bekrachtigd, het zogeheten verzadigingseffect. De tijd die verloopt na het orgasme mag niet te lang zijn, omdat anders weer seksuele opwinding kan ontstaan. Fallometrisch onderzoek voor en na de procedure van masturbatieherconditionering liet bemoedigende resultaten zien.
Omdat zedendelinquenten vaak seksueel afwijkende en agressieve fantasieën hebben in situaties waarin macht, vernedering en frustratie spelen, kunnen volgens Marshall en anderen (1999) adequate sociale en relationele vaardigheden hen wellicht afdoende helpen om deze fantasieën overbodig te maken. Als fantasieën frequent voorkomen, sterk zijn en moeilijk uit te wissen kan ook (anti-androgene of serotonerge) medicatie worden toegediend (Marshall en anderen, 1999). Volgens Hucker (1999) hebben SSRI’s (selective serotonin reuptake inhibitors) een beduidend effect op fantasieën. Deze medicatie, die onder andere ook bij obsessief-compulsieve stoornissen wordt toegediend, reguleert seksueel gedrag vooral door inhibitie en heeft invloed op de stemming en de impulscontrole.
Bart, 28 jaar oud, ziet er slungelachtig uit en heeft een zeer negatief zelfbeeld. Zijn lage gevoel van eigenwaarde wordt weerspiegeld in zijn uiterlijk: zijn zelfverzorging laat te wensen over. Zo heeft hij een slecht verzorgd gebit, gaat hij vaak te laat naar de kapper en draagt hij puberachtige kleding, waardoor hij zijn onbeholpen houding benadrukt. In de omgang met andere mensen komen er steeds negatieve gedachten bij hem naar boven, zoals: ‘ik kan het niet’, ‘zie je wel, het lukt me niet’ of ‘ik faal’, waarmee hij zijn gevoelens van onzekerheid en machteloosheid benadrukt. Kritiek op zijn manier van doen tracht hij te voorkomen door keihard te werken en veel overuren te maken. Hij heeft niet in de gaten dat dit zijn eenzaamheid vergroot. Niet alleen trekt hij zich terug in zijn werk, ook duikt hij onder in de virtuele wereld van internet. Hij heeft daar zelfs een vriendin, met wie hij ‘virtuele’ seks heeft. Hij fantaseert over seks met haar en met jonge meisjes, waarvan hij de foto’s op het beeldscherm tovert. Uit registraties blijkt dat hij gemiddeld drie uur per dag in deze virtuele wereld verkeert en dat hij de pornoplaatjes vooral opzoekt op momenten dat hij met negatieve emoties rondloopt, zoals op dagen dat hij kritiek heeft gekregen en op momenten dat hij boos of geërgerd is. Zijn negatieve energie vindt dan een uitlaatklep in seksueel dwangmatig gedrag: masturberen. Ook bij een prostituee kan hij zijn negatieve spanning ontladen. Hij is in zo’n seksueel contact zeer passief, ondergaat het allemaal, omdat ‘hij het meisje geen pijn wil doen’. Ondertussen heeft hij wel verkrachtingsfantasieën:
Hij fantaseert dat hij rondfietst en een meisje tegenkomt dat hij die dag ergens op straat heeft gezien. Het is een jong tienermeisje met een zomertopje aan. Hij vraagt het meisje quasi nonchalant hoe laat het is en lokt haar daarna met een smoes mee de struiken in. Hij trekt haar topje uit. Het meisje stribbelt tegen. Hij gaat door en begint haar te betasten. De ene keer verkracht hij haar, de andere keer masturbeert hij in de scène.
Bart fantaseert dat hij het meisje verkracht en krijgt zo weer controle over de situatie. Zijn coping-strategie oftewel de geconditioneerde respons (R), fantaseren en masturberen op deze fantasie, waarna hij een orgasme krijgt, levert op de korte termijn spanningsreductie op. Op de langere termijn lost dit gedrag echter zijn diepere onvrede niet op. De functieanalyse ziet er als volgt uit:
Het operante gedrag, masturberen bij de verkrachtingsfantasie, werd aangepakt met behulp van gedragstherapeutische interventies, te weten: imaginaire exposure en zelfcontrole door middel van het toevoegen van inhibitoire stimuli (CS-). Voor de keuze van deze therapeutische interventies werd uitgegaan van de sequentiële relatie tussen de uitlokkende stimulus en de UCS/UCR-representatie met als idee: telkens als hij begint te fantaseren, moet de kans worden verkleind dat dit in zijn scenario tot een verkrachting leidt. De excitatoire stimulus is het jonge meisje in zomertopje waarover hij droomt (en dat hem vroeger tijdens pesterijen vernederde). Een inhibitoire stimulus zorgt ervoor dat de UCS/UCR-representatie niet optreedt (Korrelboom & Kernkamp, 1993; Korrelboom & Ten Broeke, 1998). De associatie tussen de geconditioneerde stimulus (CS+) en de UCS/UCR-representatie, een cognitief proces, kan worden opgeheven door aan deze CS+ een of meer inhibitoire stimuli (CS-) te verbinden.
Het fantasiescenario van Bart werd zo precies mogelijk beschreven. Bart werd als volgt geïnstrueerd: ‘Ik zal je dadelijk vragen je ogen te sluiten en je te ontspannen. Dan zal ik je de eerste scène van jouw delictscenario beschrijven en zodra je die helder voor de geest hebt, geef je een teken met je wijsvinger. Vervolgens ga ik verder met de beschrijving en zodra jij vindt dat je moet “stoppen”, omdat de fantasie te ver gaat, roep je hard “stop”.’ In eerste instantie gaf Bart het stopsein niet. Hij werd als het ware op sleeptouw genomen door de fantasie. Doel van de oefening was dat Bart de baas zou worden over de fantasie, dat hij zelfcontrole zou krijgen. Bart kon in de oefeningen daarna wél ‘stop’ zeggen, maar vrij laat, wanneer het kwaad al was geschied. In deze fase werd de nadruk gelegd op de negatieve consequenties van zijn gedrag. Deze werden imaginair geassocieerd met zijn drang en zijn behoefte om ‘de baas te willen zijn’ door imaginair verkrachten. Bij elke ‘stop’ lieten we imaginair een sirene afgaan, waarbij hij zich voorstelde dat hij weer op het politiebureau zat en in de gevangenis, met alle nare gevolgen van dien en waarbij hij dacht: ‘dit nooit meer’. De ‘gedachtestop’ is ‘een procedure om ruminerende gedachten door toepassing van bestraffingsprocedures af te leren’ (Orlemans, Eelen & Hermans, 1995). Het woord ‘stop’ fungeert als een aversieve stimulus en volgt direct op de eerste aanzet van afwijkende seksuele fantasieën, namelijk de gedachte aan het jonge meisje in zomertopje, die als uitlokkende stimulus (CS+) wordt opgevat. Om het bestraffende effect nog eens te bekrachtigen werd een inhiberende stimulus (CS-) toegevoegd aan het woord ‘stop’: gedachten aan de dagen dat hij in de gevangenis zat. Door negatieve gevolgen van het uitvoeren van de fantasie sterker naar voren te halen wordt de associatie tussen de CS+ en de UCS/UCR-representatie geneutraliseerd.
De verkrachtingsfantasie stoppen en ombuigen naar een acceptabele fantasie was in een tiental sessies een feit. Bart slaagde erin zijn fantasieën zodanig te reguleren, dat hij de agressieve daad, een verkrachting, in deze fantasieën niet meer uitvoerde.
Bart heeft geleerd om zijn fantasie op te vatten als een impliciete planning naar een delict, als een onderdeel van een delictketen. In zijn delictketen speelden verder een rol: achterliggende factoren (zijn gezinsachtergrond waarin hij beschermd werd opgevoed en onvoldoende geïndividueerd is), tekortschietende vaardigheden, de behoefte aan onmiddellijke bevrediging (seksuele spanning ontladen, bijvoorbeeld door middel van seks op het internet, dwangmatig masturberen) en de schijnbaar onbelangrijke beslissingen (bijvoorbeeld vragen ‘hoe laat het is’ aan een jong meisje). Hij leerde dat hij op elk moment controle over zijn fantasie kon uitoefenen en ‘eruit’ kon stappen. Dit betekende niet dat Bart nu tevens een goede strategie had aangeleerd om zich in situaties te handhaven waarin hij in zijn beleving vernederd, gekwetst of afgewezen werd. Hij had alleen het gedrag in zijn fantasie onder controle. Hij leefde nog zeer geïsoleerd, had nog weinig zelfvertrouwen en zijn sociale omgeving was klein. Hij bleek uit eenzaamheid, vanuit een sociale handicap en op momenten dat hij zich geïrriteerd of boos voelde zijn toevlucht vaak op internet te zoeken. Het internetten bestond uit chatten met een ‘virtuele’ vriendin met wie hij allerlei seksuele scenario’s op het scherm ten uitvoer bracht en waarbij hij ook masturbeerde. Seksuele belevingen werden door hem in een bepaalde chatbox of in een nieuwsgroep met andere in seks geïnteresseerden opgeroepen en geëxploreerd. Bovendien haalde hij regelmatig pornografische plaatjes van jonge meisjes op, om zich vervolgens bij deze plaatjes te bevredigen. Zijn negatieve stemming kon hij door middel van deze seksuele uitlaatklep op de korte termijn bevredigen, terwijl het op de lange termijn de conflicten niet oploste en zijn zelfbeleving niet veranderde.
Daarom werd hierna in de twee jaar durende behandeling aandacht besteed aan alternatieve coping-strategieën om conflicten op te lossen. Hij leerde door self-monitoring op welke momenten hij masturbeerde en welke functie dit voor hem had. Door middel van cognitieve herstructurering en concrete gedragsadviezen (over zijn lichamelijke verzorging, inperking van de tijd die hij aan internetten besteedde, enzovoort) werd gewerkt aan een verbeterd zelfbeeld en een gezonde balans tussen zijn gedachten, gevoelens, gedrag en ambities.
Ten tijde van de delicten was Bart een onzekere, gekwetste en in zijn beleving vernederde jongen, die in zijn fantasie de controle kon hernemen door de jonge giechelende meisjes te verkrachten. Hoe onzeker hij was en zwak hij zich voelde, bleek uit de zelfrapportages van de prostitueebezoeken. Hier liet hij alles maar gebeuren en had hij een zeer passieve opstelling.
In fantasie en ook in werkelijkheid werd gewerkt aan een actievere rol in dit contact. Naarmate hij zich zekerder van zichzelf voelde en zich bijvoorbeeld ook in deze contacten actiever kon opstellen en zijn wensen kenbaar kon maken, kreeg hij steeds meer zelfvertrouwen. Dit zou hem ook in het sociale en seksuele contact met vrouwen in de toekomst kunnen helpen om zich sterker te voelen en het risico van terugval te verminderen.
Bart straalt tegenwoordig meer zelfvertrouwen uit. Hij verzorgt zichzelf beter en let op zijn uiterlijk. Zijn irritatie en boosheid kan hij nu goed uiten. Hij blijft er niet mee rondlopen, maar belt een vertrouwd iemand op om zijn hart te luchten. Hij vult zijn tijd niet meer louter met chatten, is uit de bewuste nieuwsgroep gegaan en vraagt naar hij zegt geen pornoplaatjes meer op. Zijn ‘virtuele’ vriendin zit nog steeds in zijn chatbox, maar hij heeft geen seks ‘online’ meer met haar, beschouwt haar niet meer als ‘zijn vriendin’, ‘zijn levenspartner’, maar meer als iemand met wie hij even een praatje kan maken. We gaan voor deze bevindingen louter af op zijn zelfrapportage. Het zou goed zijn om, in ieder geval zolang iemand nog verplichte reclasseringscontacten heeft, ook bewijzen op te vragen voor de bewering dat hij geen seks meer bedrijft via internet, zijn computer door te lichten en providers om informatie te vragen om de juistheid van zijn beweringen te toetsen. Ook zou met behulp van fallometrisch onderzoek vastgesteld kunnen worden of de seksueel afwijkende fantasie inderdaad niet meer tot opwinding en een orgasme leidt.
Het lijkt erop dat Bart af en toe nog wel een kick nodig heeft om hem het gevoel te geven dat hij leeft: hij kan zich nog steeds in risicovolle gebeurtenissen storten. Zo heeft hij laatst heroïne gerookt, maar hij is daar bijtijds mee gestopt. Contacten leggen en onderhouden met leeftijdgenoten verdient nog steeds aandacht. De seksuele aantrekkingskracht van te jonge meisjes is er ook nog steeds, maar hij weet voor zichzelf op welke risicofactoren hij moet letten. Smoesjes, de schijnbaar onbelangrijke beslissingen, kent hij van zichzelf. De terugvalpreventiegroep heeft hem een spiegel voorgehouden en hij heeft tegengas gekregen van andere daders als hij denkfouten maakte.
Bart vond dat hij geluk had gehad: hij werd door de reclassering verwezen naar een poliklinische behandelsetting. Het scheen hem toe dat een gevangenisstraf voor zijn daden meer voor de hand had gelegen. En daarmee schaart hij zich achter de publieke opinie. De meeste mensen hebben wel een oordeel over deze ‘monsters’: ze moeten achter de tralies of, erger nog, ‘castreren die lui!’. Uit onderzoeksgegevens blijkt dat het overgrote deel van de veroordeelde plegers van seksuele delicten in detentie terechtkomt. Slechts één op de vijf veroordeelde zedendelinquenten zou een vorm van behandeling krijgen aangeboden en bij gestraften zonder behandeling is terugval eerder regel dan uitzondering (Frenken, 1997, 1999; Janssen, 2000; Bulten, Zwemstra & Pulles, 2001). En dit terwijl de behandeling van seksuele delinquenten de mate van recidive kan verminderen. Cognitief-gedragstherapeutische behandelingen blijken het succesvolst te zijn in de preventie van recidive en in de laatste tien jaar maken psychodynamisch georiënteerde behandelingen dan ook plaats voor een cognitief-gedragstherapeutische of eclectische benadering (Frenken, 1997, 1999; Marshall, 1996, 1999; Marshall en anderen, 1999; Bulten en anderen, 2001).
De behandeling van zedendelinquenten is gericht op het aanleren van interne controle. Een eerste stap in de behandeling is: de volledige verantwoordelijkheid voor het delict op zich nemen. Ontkennen, minimaliseren van wandaden, verdraaien van de werkelijkheid en rationaliseren kunnen als cognitieve distorsies worden opgevat. Deze zullen eerst erkend en bewerkt moeten worden. Cognitief-gedragstherapeutische behandelingen zijn gericht op: versterking van het gevoel van eigenwaarde; het zelfvertrouwen; nieuwe cognitieve schema’s in plaats van de oude die tot het delictgedrag hebben geleid (Arntz & Bögels, 2000; Beck & Freeman, 1990; Young, 1990); emotieregulatie; vergroten van (slachtoffer)empathie; verbetering van het sociaal functioneren en stresshantering. De behandeling van seksuele delinquenten is niet alleen therapeutisch. Zij is voor een groot deel ook educatief. Een seksueel delinquent moet veel leren, opdat hij zijn cognitieve verdraaiingen kan herkennen en zijn eigen bijdrage kan zien in zijn ellende.
Bij zedendelinquenten is onderscheid te maken tussen een groep die een duidelijke voorkeur heeft voor seksueel agressieve prikkels, een andere groep met een voorkeur voor consensuele seksuele prikkels en een derde groep met een voorkeur voor beide (Van Beek, 1996). Alle afwijkende seksuele fantasieën bevatten kenmerken van macht en controle. In deze fantasieën uiten cliënten hun boosheid, vernederen ze hun slachtoffers en stellen ze zich respectloos op ten aanzien van deze (potentiële) slachtoffers. Voor Bart gold dat hij door zowel agressieve als seksuele gevoelens ontregeld raakte. Mensen als hij vinden zichzelf ‘waardeloos’ en beschouwen zichzelf als losers. Ze veroordelen zichzelf, zoals ook de maatschappij dit doet. Hun seksuele fantasie is op korte termijn een spanningsontlader, maar kan op langere termijn het scenario zijn voor een delict. Daarom dient deze fantasie omgebogen te worden. Er zijn ook zedendelinquenten die wel tevreden met zichzelf zijn, maar die vanwege hun seksuele geaardheid seksuele fantasieën met jonge kinderen hebben. Acceptatie van hun seksuele identiteit als pedofiel staat dan voorop, maar ook voor hen geldt dat ze moeten leren in welke situaties zij gevaar lopen slachtoffers te maken. Een seksuele fantasie brengt ook hen in een verhoogde risicosituatie.
Bij deze cliënt werd gestart met zijn hulpvraag om de seksuele verkrachtingsfantasie te bestrijden. Zijn angst dat hij deze fantasie ten uitvoer zou brengen is een heel reële angst, zo blijkt ook uit onderzoek bij seksuele delinquenten. Hij beschikte bij aanvang van de therapie nog niet over de vaardigheden om deze emotionele spanning op een adequate manier te hanteren. Seksueel afwijkende fantasieën als die van Bart zouden wel eens vanzelf kunnen verdwijnen als de persoon over adequate sociale en relationele vaardigheden beschikt om stressrijke gebeurtenissen te reguleren. Toch is een gedragsmatige, individuele aanpak van obsessieve, gewelddadige fantasieën bij zedendelinquenten aan te bevelen in het kader van een algemener behandelprogramma. Deze aanpak helpt de cliënt een tegenbeeld op te roepen op momenten dat zijn kernthema wordt geraakt en hij in emotionele stress komt te verkeren. Hij leert op deze manier zijn automatische reacties en gedragspatronen eerder te doorbreken.
Wanneer kunnen we een behandeling beëindigen? Is een behandeling van zedendelinquenten eindig? Bart beschikt op dit moment over een aantal gedragsalternatieven en over voldoende self-management. Hij overziet de factoren die hem in een verhoogde risicosituatie brengen en heeft het delictgedrag goed onder controle. Belangrijk is echter ook de nazorg. Voor zedendelinquenten zijn na een behandelperiode ‘vinger aan de pols’-contacten een steun in de rug om de aangeleerde vaardigheden te bestendigen, de controle vast te houden en terugval te voorkomen. Ook deze nazorg kan het beste groepsgewijs plaatsvinden. Wanneer daders elkaar kunnen bevragen en gezamenlijk de verantwoordelijkheid over elkaar kunnen dragen, kan dit nieuwe delicten in de toekomst voorkomen. Mensen die een veranderingsproces hebben doorgemaakt, voelen zich vaak heel competent en gemotiveerd om anderen te helpen met hun problemen. Maruna (2001) noemt deze oriëntatie opbouwend: ‘Het idee is dat zijn fouten iemand tot een sterker mens kunnen maken’ (p. 98).
De weerstand die veelal nog bestaat tegen daderbehandeling moet overwonnen worden, zeker als blijkt dat daarmee het aantal slachtoffers van seksueel misbruik in de toekomst terug te dringen is. Toekomstige behandelprogramma’s kunnen op basis van nauwkeurig onderzoek worden verfijnd en effectiever worden gemaakt. Het gaat volgens Maruna (2001) niet zozeer om resocialisatie of genezing, maar om een proces waarin een persoon zichzelf ondanks zijn daden kan hervinden en erkenning kan krijgen voor wie hij is. Met de kwaliteiten die hij bezit, kan hij voor anderen van betekenis zijn en deze ervaring kan weer waardevol zijn en bekrachtigend werken op zijn veranderde zelfbeeld. Ter voorkoming van terugval moet een negatieve, bestraffende en stigmatiserende benadering worden voorkomen en moet er worden gestreefd naar een positieve benadering van de zedendelinquent, die niet alleen geprezen wordt om wat hij niet doet, maar vooral om wat hij goed doet, in zijn werkkring, familie, opleiding, buurt en zelfhulpgroep.
Literatuur
1 | Een UCS/UCR-representatie is een geheugenstructuur waarin kennis is gecodeerd over een bepaalde betekenisvolle gebeurtenis (de kerngebeurtenis) of meerdere betekenisvolle gebeurtenissen met eenzelfde thema (het kernthema) (Korrelboom & Kernkamp, 1993). |