Ruim een halve eeuw geleden werden naar schatting zes miljoen joden vermoord in een verbijsterend gruwelijke genocide (Benz, 2001, p. 145). Onder hen bevonden zich ongeveer anderhalf miljoen joodse kinderen (Keren, 2001, p. 115). Het nazi-regime was erop uit zo veel mogelijk kinderen uit te roeien, omdat ze als arbeider weinig waarde hadden en omdat ze zouden opgroeien tot een volgende generatie joodse ouders. Kinderen waren ook kwetsbaarder voor ontberingen bij deportatie en gevangenschap.
De ingesleten term holocaust is voor deze onvoorstelbare massamoord uiterst ongelukkig, omdat hij oorspronkelijk een religieus brandoffer betekende, overigens wel in het kader van een afgesmeekte overwinning op de vijand (1 Samuel 7:9). Het Hebreeuwse woord shoah wordt in Israël steeds vaker als alternatief voor holocaust gebruikt, omdat het bezoeking of verwoesting betekent, maar dan in het kader van Gods straffende hand bij onrecht (Jesaja 10:3). Claude Lanzmann noemde zijn negen uur lange documentaire Shoah. ‘Genocide’ is een minder beladen en daarom betere term, want als één ding zeker is in de verwarrende discussies rond aard en oorzaken van het lot van de joden tijdens de Tweede Wereldoorlog is het dit: er kan geen sprake zijn van een religieus offer of van straf voor onrecht. Maar omdat de term ‘genocide’ te weinig recht doet aan het unieke karakter van de nazistische massamoord houden we voor de duur van dit betoog toch vast aan de gangbare term holocaust, die bijvoorbeeld de historicus Walter Laqueur (2001) ook gebruikt voor zijn recent verschenen, monumentale Holocaust encyclopedia.
Ongeveer driekwart van de joodse Nederlanders werd omgebracht. Daarmee is Nederland samen met sommige Oost-Europese landen trieste koploper. In omringende landen was het percentage weggevoerde joodse medeburgers zonder uitzondering aanmerkelijk lager (Benz, 2001). Blom (1987) noemt 40% slachtoffers in België en Noorwegen, 25% in Frankrijk en nauwelijks meer dan 0% in Denemarken. In het tolerante Nederland met een sterk geassimileerde joodse bevolkingsgroep bleken er opvallend weinig burgers geneigd zand te strooien in de raderen van de Duitse isolatie-, deportatie- en vernietigingsmachine. Dit is wel ‘de Nederlandse paradox’ genoemd (Ultee & Flap, 1996).
Voor deze paradox zijn misschien bevredigende historische en sociologische interpretaties gegeven (Blom, 1987; Griffioen & Zeller, 1998; Lammers, 1990), maar zeker nog geen afdoende gedragswetenschappelijke verklaringen gevonden. De sociale onverschilligheid blijft een gedragswetenschappelijk vraagstuk, zelfs als zou blijken dat de Nederlandse paradox eigenlijk van Europees formaat is (De Haan, 1997). Het blijft een raadsel hoe in korte tijd meer dan 100.000 landgenoten konden worden geïsoleerd en weggevoerd zonder grootscheepse tegenstand van de achterblijvers - hoewel we de vele moedige daden van illegaal verzet niet mogen bagatelliseren (De Jong, 1976). Verwijzingen naar brave Nederlandse bureaucraten en politici (Bartstra, 1955), naar de onvoorspelbare, sluipende maar effectieve acties van fanatieke volgelingen van Hitler alhier, of naar de legalistische instelling van vele Nederlandse burgers in die tijd, inclusief joodse Nederlanders, laten de vraag onbeantwoord hoe en waarom deze onmenselijke catastrofe heeft kunnen gebeuren. Deze vraag prangt des te meer omdat de genocide plaatsvond in een van de meest beschaafde delen van de wereld – of zouden juist in een moderne westerse samenleving de voorwaarden ontstaan voor een bijna industriële productie van moord en doodslag, zoals Bauman (1989) betoogt?
Overigens suggereert Lammers (1998) dat een land niet alleen zou moeten worden gemeten naar het aantal gedeporteerden, maar ook naar het aantal overlevenden, dat vaak alleen onder gevaarlijke omstandigheden gered kon worden, bijvoorbeeld door gelegenheid tot onderduiken te bieden. Tijdens het nazi-regime onderduik bieden betekende levensgevaarlijke risico’s nemen. Ongeveer 8000 joodse Nederlanders, de meeste van hen kinderen, wisten ondergedoken de oorlog te overleven (Warmbrunn, 2001, p. 442; De Jong, 1976, noemt het dubbele aantal) en daarbij waren vele malen meer dan 8000 Nederlanders betrokken. Het aantal geredde joodse burgers is groter dan in een aantal andere landen, maar nog steeds kleiner dan elders mogelijk bleek te zijn. Dit aantal steekt bijvoorbeeld mager af tegen de 160.000 overlevende onderduikers in Frankrijk (Lammers, 1998).
De ondergedoken kinderen wisten soms op even wonderbaarlijke als tragische wijze de verschrikkingen van de holocaust te doorstaan. Marga Minco beschrijft in ‘De glazen brug’ (1986) en haar andere romans de ervaringen van een ondergedoken joods meisje dat de oorlog overleefde. Presser (1985, deel II, pp. 279 en volgende) vertelt het verhaal van een achtjarige jongen die in september 1942 was ondergedoken en in twee jaar tijd op achttien adressen vertoefde. In november 1944 werd hij dan toch opgepakt en via de gevangenis kwam hij in Westerbork terecht, waar hij de bevrijding meemaakte. Tweemaal dook hij onder bij overtuigd gereformeerden en tweemaal bij fervent rooms-katholieken. Een katholiek paar, zo vertelt Presser, deed alles om hem te bekeren; hij moest ‘rozenkransjes bidden’ en de geschiedenis van martelaren leren. Maar hij overleefde de oorlogsverschrikkingen. Zijn verhaal lijkt overigens als twee druppels water op ‘Het verhaal’ van Ed van Thijn (2000).
Direct na de bevrijding was het leed nog niet geleden. Evers-Emden (1994) rept in haar onderzoek naar ‘geleende kinderen’ van het gehecht raken van het merendeel van de onderduikkinderen aan hun onderduikouders, van wie naar haar inschatting ook de meeste gehecht raakten aan de kinderen (zie ook Brasz, 1995, p. 367). Deze banden werden na de oorlog vaak ruw verbroken. Sommige onderduikkinderen gingen terug naar hun eigen ouders als die de holocaust hadden overleefd, maar voelden zich bij hen vaak een vreemde eend in de bijt. Hun ouders waren soms zo sterk getraumatiseerd door de oorlogservaringen dat ze weinig oog hadden voor de gevoelens van hun kinderen. Zo verhaalt Ed van Thijn (2000) over het afbrokkelende huwelijk van zijn ouders en over zijn eigen psychische problemen, die hem bij de kinderpsychiater en in een elektroshockbehandeling deden belanden. Judith Herzberg vertelt in Kuipers (1997) biografie van haar vader, Abel Herzberg, over de muur van onbegrip tussen haar en haar door de oorlog getekende ouders.
Andere onderduikkinderen werden naar familieleden of soms verre verwanten in Israël overgebracht om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Ze troffen er een vreemde taal en een barre omgeving aan, en een land in oorlog. De Nederlandse psychiater Keilson onderzocht het psychische lot van de overlevenden en introduceerde het begrip ‘sequentiële traumatisering’ (Keilson, 1978) voor de cumulatie van potentieel traumatische ervaringen voor, tijdens en na de oorlog. Hij onderzocht de gevolgen van de holocaustvoor kinderen die voor of tijdens de oorlog waren geboren, dus voor kinderen die in dit verband tot de eerste generatie van holocaustoverlevenden worden gerekend. Vooral de ervaringen na de oorlog konden volgens Keilson de psychische ellende aanmerkelijk verzachten of juist verergeren. Ik kom op de ontvangst van holocaustoverlevenden in Nederland en Israël nog terug.
Wat is er van de kinderen geworden die de holocaust overleefden, meer dan 50 jaar na hun traumatische ervaringen, nu ze rond de 70 jaar oud zijn? Na de oorlog bleken ze in veel gevallen hun ouders en andere familieleden te hebben verloren. Verweesd emigreerden sommigen naar de jonge staat Israël om daar een nieuw bestaan op te bouwen en een eigen gezin te stichten. De centrale vraag van dit artikel luidt: Ondergaan zij en hun kinderen, en misschien zelfs hun kleinkinderen, nog de (indirecte) invloed van de holocaust, ruim een halve eeuw na afloop van de Tweede Wereldoorlog?
Deze vraag is niet alleen van belang voor de studie van de holocaust. Helaas is in de vorige eeuw genocide niet beperkt gebleven tot de holocaust, maar zijn op diverse plekken in de wereld massale pogingen tot vernietiging van een ras of volk ondernomen. In het vuistdikke International handbook of multigenerational legacies of trauma (Danieli, 1998) wordt gewag gemaakt van genociden in Armenië, Cambodja, voormalig Joegoslavië, Rwanda en Nigeria. Overigens blijft de holocaustonvergelijkbaar met andere genociden door de schaalgrootte, de bijna industriële vormgeving en de volstrekte zinloosheid ervan in politiek, militair of economisch opzicht. De holocaust is genocide sui generis. Niettemin kunnen we misschien leren van de even unieke als rampzalige holocaustervaringen en van de psychische gevolgen ervan, en zo een beter begrip ontwikkelen voor de getraumatiseerde slachtoffers van recente genociden.
Zoals de titel van het voornoemde handboek aangeeft, kan men verwachten dat de ervaring met verschrikkingen als foltering, moord en doodslag, of de dreiging ermee, bij gebrek aan goede opvang leidt tot wat na de Vietnam-oorlog onder de naam posttraumatische stressstoornis (PTSS) te boek kwam te staan (Shorter, 1997, p. 304). Terzijde teken ik aan dat in de psychiatrische vakliteratuur al veel eerder de gevolgen van massief traumatisch oorlogsgeweld was beschreven, bijvoorbeeld na de Eerste Wereldoorlog, onder de noemer van shell shock-syndroom. Pat Barker beschreef in haar Regeneration-trilogie (1991) op weergaloze wijze de hoofdpersonen (onder anderen de fameuze antropoloog en psychiater W.H.R. Rivers) in dit drama en de historisch-maatschappelijke en militaire context waarin het syndroom kon ontstaan.
1. |
die gebeurtenis voortdurend opnieuw wordt beleefd;
|
2. |
betrokkene alle associaties met het trauma probeert te ontwijken;
|
3. |
de patiënt lijdt aan chronische overprikkelbaarheid;
|
4. |
de symptomen lang aanhouden en een goed functioneren in de samenleving of het gezin in de weg staan (American Psychiatric Association, 1994).
|
Juist dit laatste probleem, de invloed van traumatische ervaringen op het gezinsleven, heeft onderzoekers als Danieli (1998) ertoe gebracht te veronderstellen dat trauma intergenerationeel wordt overgedragen. Deze vorm van secundaire traumatisering (Rosenheck & Nathan, 1985) zou vooral ontstaan doordat de ouders en de samenleving als geheel zwijgen over de traumatische ervaringen: de zogenaamde conspiracy of silence. Secundaire PTSS is nog niet opgenomen in de DSM en de vraag is of er al voldoende wetenschappelijk bewijsmateriaal verzameld is voor het bestaan van intergenerationele overdracht van traumatische ervaringen.
Het onderzoek naar de psychische gevolgen van de holocaust voor de eerste generatie van overlevenden laat geen eenduidige uitkomsten zien (Bar On, Eland, Kleber, Krell, Moore, Sagi, Soriano, Suedfeld, Van der Velden & Van IJzendoorn, 1998). Volgens sommige onderzoekers slaagden de meeste holocaustoverlevenden erin een productief en succesvol bestaan op te bouwen en een gezin te stichten. Ze lijken daarbij niet belemmerd door ernstige psychische problemen (Krell, 1993; Krell, 1985; Leon, Butcher, Kleinman, Goldberg & Almagor, 1981). Andere onderzoekers maken juist gewag van diepgaande problemen, zoals chronische angsten en depressies, en van een verstoord gezinsleven (Niederland, 1981; Danieli, 1998). Vooral klinische onderzoekers rapporteerden tal van psychische stoornissen bij holocaustoverlevenden, maar gebruikten daarbij vaak impressionistische casusbeschrijvingen of geselecteerde groepen van overlevenden in psychische nood. De gedragswetenschappelijke studie van de holocaust wordt soms gekenmerkt door een overmaat aan begrijpelijke emotionele betrokkenheid en door een gebrek aan rationele distantie. Als we valide onderzoek willen opzetten en willen leren van de gruwelijke holocaustervaringen is een dergelijke distantie helaas onontbeerlijk.
Uiteenlopende onderzoeksuitkomsten kunnen dus het gevolg zijn van verschillen in de kwaliteit van het uitgevoerde onderzoek. Ook is het mogelijk dat, oppervlakkig beschouwd, holocaustoverlevenden zonder problemen functioneren, terwijl onder de oppervlakte potentiële kwetsbaarheid schuilgaat. Studies naar de gevolgen van recente oorlogen in Israël laten bijvoorbeeld zien dat in stressrijke omstandigheden of in omstandigheden die gelijkenis vertonen met de holocaustervaringen ernstige psychische problemen zichtbaar kunnen worden. Zo riep de Golfoorlog en de dreiging van raketaanvallen met biologische wapens bij holocaustoverlevenden meer emotionele stressreacties op dan bij andere groepen (Solomon & Prager, 1992). Het preventieve gebruik van gasmaskers zal mede de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog hebben opgeroepen. Dergelijke uitkomsten wijzen op onderhuidse kwetsbaarheid bij gelijktijdig normaal functioneren in normale omstandigheden. Ze komen overeen met bevindingen in onderzoek naar Vietnam-veteranen (Goldstein, Van Kammen, Shelly, Miller & Van Kammen, 1987), Korea-veteranen (Thienes-Hontos, Watson & Kucala, 1982) en naar gevangenen van het Japanse leger ten tijde van de Tweede Wereldoorlog (Goldstein en anderen, 1987). In een goed gecontroleerde studie naar gedragsproblemen bij kinderen van Vietnam-veteranen met actieve participatie in concreet oorlogsgeweld bleken bovendien tweemaal zo veel kinderen ernstige gedragsproblemen te vertonen als kinderen van de veteranen in de vergelijkingsgroep zonder directe blootstelling aan fysiek geweld (Rosenheck & Fontana, 1998).
Over de gevolgen van de holocaust voor de tweede generatie, kinderen van de overlevenden, hebben de onderzoekers eveneens - hoe kan het ook anders - uiteenlopende meningen. En ook hier lopen de scheidslijnen vaak tussen de meer klinisch georiënteerde onderzoekers en de meer epidemiologisch gerichte vakgenoten. Klinische studies berichten over verstoorde gezinsrelaties waarin kinderen te weinig ruimte krijgen voor losmaking en onafhankelijkheid. Deze zouden daardoor een angstig-ambivalente band met hun ouders ontwikkelen en een dergelijke angstige gehechtheidsrelatie zou haar invloed vervolgens doen gelden in vriendschaps- en partnerrelaties buiten het gezin (Barocas & Barocas, 1973; 1979; 1980). Daarentegen zijn diverse grootschalige studies naar de gevolgen van de holocaust voor de tweede generatie uitgevoerd, die nauwelijks verschillen in psychische gezondheid lieten zien met vergelijkingsgroepen (Leon en anderen, 1981; Sigal & Weinfeld, 1989). Toch is het mogelijk dat ook hier schijn bedriegt. In een onderzoek naar de gevolgen van de oorlog in Libanon op Israëlische soldaten vonden Solomon, Kotler & Mikulincer (1988) aanwijzingen voor een grotere kwetsbaarheid van inmiddels volwassen kinderen van holocaustoverlevenden voor posttraumatische stressstoornis. Drie jaar na deze oorlog bleken deze kinderen van holocaustoverlevenden beduidend meer symptomen van PTSS te hebben dan een vergelijkingsgroep. De verhoogde gevoeligheid voor PTSS werd toegeschreven aan secundaire traumatisering als gevolg van de holocaust. Yehuda en haar collega’s (Yehuda, Schmeidler, Elkin, Wilson, Siever, Binder-Brynes, Wainberg & Aferiot, 1998) vonden in een kleine en selecte steekproef een significant lager cortisolniveau bij kinderen van holocaustoverlevenden dan in een vergelijkingsgroep. Een lager niveau van het stresshormoon cortisol kan betekenen dat er een overgevoeligheid voor stress is ontwikkeld als gevolg van eerder trauma (Yehuda, Schmeidler, Giller, Siever & Binder-Brynes, 1998).
Toch blijft het onduidelijk of deze studies eerder een uitzondering vormen op de regel dat intergenerationele overdracht van trauma afwezig is dan als doorslaggevend bewijs voor secundaire traumatisering zouden moeten gelden. Meer en beter onderzoek is nodig, evenals een beter overzicht en grondiger analyse van voorhanden onderzoeksresultaten. We beginnen met meer onderzoek te presenteren, om daarna langs kwantitatieve weg een scherper beeld te schetsen van de uiteenlopende empirische bevindingen.
Veel onderzoek naar intergenerationele overdracht van holocaustervaringen kampt met ernstige problemen van methodologische aard. Ik heb de klinische studies al genoemd waarbij geselecteerde groepen patiënten waren betrokken, soms zonder zorgvuldig samengestelde vergelijkingsgroep. Maar ook onderzoek onder niet-klinische groepen is vaak sterk gekleurd door de wijze waarop de respondenten zijn gerekruteerd. Via advertenties in kranten laten zich holocaustoverlevenden werven met een bijzonder verhaal of een bijzondere motivatie, die niet bepaald kenmerkend hoeven te zijn voor de populatie. Ook de ledenadministratie van organisaties die de belangen van holocaustoverlevenden en hun familie behartigen, is geen goede bron van proefpersonen voor vergelijkend holocaustonderzoek.
De holocaust is bij uitstek een onderzoeksterrein waarop alleen beschrijvende, correlationele studies kunnen worden uitgevoerd; een dubbelblinde opzet met aselecte toewijzing aan experimentele en controlegroepen is zelfs te absurd om te overwegen. We moeten daarom altijd springen met een polsstok die te kort is en een nat pak is daarbij onvermijdelijk. Of zoals Piet Vroon het een keer stelde: onderzoek doen is ongeveer even lastig als tegen de wind in behangen, en dat geldt a fortiori voor emotioneel stormachtige holocauststudies. Ten slotte is vreemd genoeg veel holocaustonderzoek gemakzuchtig opgezet, gericht op snelle resultaten, zonder richtinggevende theorie en met meetinstrumenten die gemakkelijk met papier en potlood kunnen worden ingevuld en gescoord, maar waarbij de interpretatie moeilijkheden kan opleveren.
Ruim zeven jaar geleden besloten Sagi, Grossmann en ik om een poging tot gedegen gedragswetenschappelijk onderzoek te wagen. Avi Sagi is een Israëlische collega die als voorbeeld kan dienen van de tweede generatie: zijn moeder emigreerde direct na de oorlog naar Israël, na de holocaust te hebben overleefd in onderduik in België en Frankrijk. Zij verloor haar ouders en haar meeste andere familieleden. Ze stichtte, samen met haar Israëlische echtgenoot die al voor de oorlog was geïmmigreerd, een gezin en enkele jaren na de oorlog werd Avi geboren. Hij bouwde een succesvolle wetenschappelijke loopbaan op en kreeg drie kinderen van wie de oudste inmiddels zelf een baby heeft. Professioneel bleef hij zoeken naar de mogelijkheid om gedragswetenschappelijk onderzoek te doen naar de gevolgen van de holocaust, met oog voor zowel de desastreuze als de hoopgevende aspecten.
We ontwikkelden een onderzoeksopzet waarin de gehechtheidstheorie leidraad was voor de keuze van meetinstrumenten. Een zorgvuldige rekrutering van proefpersonen zou moeten leiden tot een vergelijking van drie generaties holocaustoverlevenden - grootouders, ouders, en kinderen - met een groep waarvan de grootouders vlak vóór de Tweede Wereldoorlog naar Israël waren geëmigreerd. In 1994 besloot de German-Israëli Foundation for Scientific Research and Development dit onderzoek te subsidiëren. In deze studie staat de vraag centraal of traumatische ervaringen opgedaan gedurende de holocaust meer dan een halve eeuw later nog zichtbaar zijn bij de overlevenden en of ook de tweede en derde generatie van kinderen en kleinkinderen de indirecte gevolgen ondervinden. De gedachte was om een valide, quasi-experimenteel design te combineren met klinisch verantwoorde meetinstrumenten, waarmee ook onderhuidse en subtiele indicaties van (secundaire) traumatisering zouden kunnen worden geregistreerd. De studie is nog niet afgerond en deze rapportage moet dan ook als voorlopig worden beschouwd.
Behalve standaardvragenlijsten voor PTSS zoals de Impact of Event Scale (Horowitz, Wilner & Alvarez, 1979) gebruikten we het Gehechtheids- Biografisch Interview (GBI; Main & Goldwyn, 1994; Van IJzendoorn, 1995) om de representatie van gehechtheidservaringen in kaart te brengen en tegelijk subtiele indicaties voor onverwerkt verlies of andere traumatische gebeurtenissen te beschrijven. Het Gehechtheids- Biografisch Interview bestaat uit 15 open vragen over gehechtheidsrelaties in het verleden; de antwoorden kunnen leiden tot kort doorvragen. Het interview duurt gemiddeld ongeveer vijf kwartier, de transcriptie ongeveer een dag en de codering ervan ruim een halve dag.
Na enkele algemene vragen naar het gezin van herkomst is er een vraag naar vijf typeringen voor de relatie die de ondervraagde had met zijn moeder, respectievelijk zijn vader, of andere opvoeders, tijdens de kinderjaren. Als de respondent vijf typeringen heeft gekozen, wordt per typering naar een concreet voorval gevraagd dat als illustratie kan dienen voor de algemene typering. Na deze vragen naar kenmerken van de relatie met de opvoeders zijn er vragen naar het effect van de ervaringen uit de kinderjaren op het huidige functioneren als persoon. Ten slotte is er een reeks van vragen naar ervaringen met verlies van geliefde personen en naar andere potentiële trauma’s, zoals mishandeling en verwaarlozing. Deze vragen zijn erop gericht na te gaan of er belangrijk verlies of trauma was en, zo ja, of de respondent hierover coherent kan vertellen of juist blijk geeft van onverwerkt verlies of trauma.
Het volgende fragment is afkomstig uit een Gehechtheids- Biografisch Interview dat ik in een voorstudie afnam bij een Belgische vrouw van joodse afkomst die ternauwernood aan de holocaust was ontsnapt en van wie de kinderen en kleinkinderen nu in de Verenigde Staten wonen. De geïnterviewde is onherkenbaar gemaakt. De moeder werd begin jaren twintig geboren in Hamburg en groeide op in redelijke welstand, tot de Polen Aktion haar vader dwong terug te keren naar zijn geboorteland. Hij had niet eerder willen wegvluchten ondanks zijn zorgen over de toekomst in nazistisch Duitsland, omdat hij zijn kinderen niet als vluchteling of bedelaar wilde opvoeden. In antwoord op de vraag naar een algemene beschrijving van het gezinsleven gedurende de eerste tien jaren zegt de respondente dat ze zeer beschermd werd opgevoed, gericht op Duitsland, de Duitse taal en cultuur, en daarnaast toch ook in de joodse traditie opgroeide, met kosher eten en andere rituelen. Ze typeert zichzelf als een verlegen kind dat erg gesteld was op haar ouders en vooral op haar moeder. Kenmerkend voor haar moeder vindt ze de hele warme verhouding met haar: ‘ik voelde me veilig en geborgen, beschermd; ze was mijn voorbeeld.’ Ze illustreert die veilige relatie met een voorval op de lagere school, waar ze gepest werd; haar moeder gaat naar school om het probleem op te lossen: ze voelde toen dat haar moeder achter haar stond. De respondente vertelt dat ze tot 1941 nog brieven ontving van haar vader en van haar moeder, die haar man spoedig was nagereisd naar Polen. Maar haar laatste brief kwam terug met het opschrift ausgesiedelt op de envelop.
Pas na de oorlog ontstond langzamerhand een gevoel van zekerheid over het overlijden van beide ouders, maar lang bleef nog de hoop dat ze tot de overlevenden zouden behoren. Haar broer was via Spanje naar Engeland gevlucht, en had daar dienst genomen bij de RAF ‘om haar ouders te wreken’. Op een van de bombardementsvluchten naar Duitsland werd hij neergeschoten en hij wordt als vermist opgegeven. De respondente was inmiddels naar Nederland gevlucht en overleefde in onderduik de oorlog. Toen ze zwanger was van haar eerste kind onderschepte ze bij toeval een brief waaruit duidelijk werd dat haar broer de oorlog niet had overleefd. Dat leidde tot spoedopname in het ziekenhuis en een premature bevalling. Ze had verschrikkelijk verdriet om haar broer, maar ze zegt ook: ‘ik heb het weggedrukt, kon er niet over praten; ik heb mijn kinderen er ook nooit iets over kunnen vertellen, ik heb het diep weggestopt…, ik had geen tijd om na te denken; ik had een gezin, een zieke man, geen tijd om te treuren; je kon je niet permitteren om in te storten, je moest vooruit.’ Ook de dood van haar ouders werd lange tijd diep in haar geheugen weggestopt.
Het Gehechtheids- Biografisch Interview stelt de respondent voor twee opdrachten: ten eerste moet deze gericht zijn op de gehechtheidservaringen uit het verleden die soms aangrijpend zijn. Ten tweede moet de geïnterviewde tegelijk ook het gespreksverloop in de gaten houden en gericht blijven op de onbekende interviewer aan wie het verhaal op begrijpelijke wijze moet worden verteld. De gesprekscontext stelt de eis dat de respondent zich houdt aan de uitgangspunten voor een goed discours, zoals de taalfilosoof Grice (1975) die heeft beschreven, te weten: kwaliteit (geef argumenten voor een stelling), kwantiteit (spreek niet te veel maar ook niet te weinig), relevantie (blijf bij het onderwerp van gesprek) en stijl (probeer een ordelijk en helder betoog te voeren) (zie ook Main & Goldwyn, 1994). Uiteraard houdt niemand zich strikt aan al deze regels, maar een goed gesprek is erbij gebaat dat de deelnemers in ieder geval streven naar het volgen van de regels en zich excuseren voor grove overtredingen ervan.
Het (eigen)aardige van het GBI is dat de inhoud van het interview er niets toe doet bij de codering van het materiaal. De letterlijk getranscribeerde teksten worden uitsluitend op vormkenmerken en vooral vormfouten beoordeeld en geclassificeerd. Dat heeft twee voordelen: ten eerste is de uitkomst van het interview daardoor niet meer afhankelijk van de beoordeling van de respondent door zichzelf (wel zelfrapportage, geen zelfbeoordeling). Ten tweede is het GBI als gevolg daarvan consequent gericht op de huidige mentale representatie van wat er in het verleden is gebeurd: het beoogt niet te leiden tot een betrouwbare reconstructie van gebeurtenissen en ervaringen in het verleden. We hebben dan ook kunnen aantonen dat de uitkomsten van het GBI volstrekt onafhankelijk zijn van het autobiografisch geheugen (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 1993), dat bijvoorbeeld zo intensief door Wagenaar (1991) op basis van zijn eigen geheugen en biografie is bestudeerd.
De groep respondenten met een veilige gehechtheidsrepresentatie weet de valkuilen van een incoherent gesprek redelijk goed te vermijden. Ze zijn in staat een helder en bondig verhaal te houden over hun jeugd en hun algemene typeringen van ervaringen met de ouders adequaat te illustreren met concrete voorvallen. Ook als hun jeugdervaringen niet erg positief waren, kunnen deze respondenten hun boosheid hierover in toom houden en een genuanceerde houding aannemen. Zonder de feilen van hun opvoeding te ontkennen kunnen zij hun ouders ook in de context van hôn tijd en hôn eigen opvoeding plaatsen. Negatieve gehechtheidservaringen zijn verwerkt; men is er niet meer door gebiologeerd, maar hoeft ook niet krampachtig het belang ervan te ontkennen. De gehechtheidsrepresentatie is ‘veilig’ en coherent.
Andere respondenten daarentegen zijn al te zeer gericht op de gesprekscontext en willen een goed figuur slaan tegenover de interviewer. Ze vermijden daarbij een uitvoerige discussie over hun gehechtheidservaringen, die ze normaliseren of idealiseren. Deze groep van ‘gereserveerd’ gehechte personen beroept zich vaak op een slecht geheugen voor concrete voorvallen en wil de indruk wekken dat ervaringen van vroeger eigenlijk niet zo veel betekenen. Een gebrek aan kwaliteit (het ontbreken van bewijsmateriaal voor hun globale typeringen) kenmerkt deze groep. Hun autobiografische geheugen voor gebeurtenissen die niet met gehechtheid te maken hebben, is overigens beslist niet slechter dan van de andere respondenten (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 1993). Een derde groep geïnterviewden is nog boos over de ervaringen met de ouders uit de kinderjaren en kan niet nalaten hierover in geuren en kleuren, maar ook incoherent, te vertellen. De vorm waarin zij het verhaal presenteren, verraadt die voortdurende boosheid en preoccupatie met het verleden. De ‘gepreoccupeerde’ respondent gebruikt lange zinnen die een onsamenhangende reeks gebeurtenissen en impressies uitdrukken.
Onverwerkt verlies of onverwerkt ander trauma wordt in het GBI eveneens uitsluitend afgelezen aan de vorm waarin over verlieservaringen en andere potentieel traumatische ervaringen gesproken wordt. In het spreken over een verlies kan de geïnterviewde onbedoeld tot uitdrukking brengen dat hij gelooft een oorzaak te zijn van het overlijden of hij kan door in de tegenwoordige tijd over de overledene te gaan spreken aangeven nog niet scherp de grens tussen dood en leven te kunnen trekken en te accepteren. Ook kunnen levendige beelden van de begrafenis, die in detail wordt beschreven alsof ze gisteren plaatsvond en niet tien jaar geleden, een aanduiding vormen voor onverwerkt verlies. Algemeen kenmerk van onverwerkt spreken over verlies is het dissociatieve karakter van het discours. De respondent lijkt het verlies of trauma in volle hevigheid te herbeleven tijdens het interview of bij een andere gelegenheid.
Een voorbeeld uit het interview met de hiervoor genoemde grootmoeder illustreert dit. Zelfs tien jaar na het overlijden van haar broer tijdens de bombardementsvlucht werd de respondente er door een therapeut op betrapt dat ze herhaaldelijk de naam van haar oudste zoon verwisselde met die van de overleden broer. Pas toen realiseerde ze zich dat ze ook tegenover haar kinderen verplicht was om het verdriet over de dood van haar broer, ouders en andere familieleden te verwerken en haar therapie af te ronden. Voor die tijd was ze zelfs niet in staat geweest erover te spreken met haar kinderen of met anderen, ondanks het feit dat ze ernstige psychosomatische klachten ontwikkelde. Overigens vertelde deze grootmoeder, meer dan 70 jaar oud, dat ze nog nooit zo diepgaand over haar holocaustervaringen en de invloed ervan op haar gezinsleven had gesproken als in dit interview. Vlak voor een bezoek aan de Verenigde Staten stuurde ze een afschrift ervan toe aan haar kinderen, die zo voor het eerst haar uitvoerige relaas over de oorlog en de naoorlogse ervaringen onder ogen kregen.
De bondigste samenvatting van de uitkomsten van onze holocauststudie luidt dat intergenerationele overdracht van trauma niet bestaat (Sagi, Van IJzendoorn, Grossmann, Joels, Grossmann, Scharf & Koren-Karie, in voorbereiding). De overlevenden van de holocaust zijn het indrukwekkendste bewijs voor de veerkracht van mensen die onder het juk van de meest intense trauma’s doorgaan en er niettemin in slagen hun kinderen af te schermen van hun eigen dramatische ervaringen. Zelf hebben veel - maar niet alle - overlevenden ruim een halve eeuw later wel nog steeds te kampen met de gevolgen van de holocaust.
In het drie-generatiesonderzoek hebben we een zorgvuldig samengestelde steekproef bijeengebracht van overlevenden van de holocaust die vlak na de Tweede Wereldoorlog van Europa naar Israël verhuisden en daar kinderen en kleinkinderen hebben gekregen. In de oorlog hadden ze allen hun ouders en bijna alle overige familieleden verloren. Ze overleefden als kinderen tussen vijf en vijftien jaar oud de holocaust op verschillende manieren: in een concentratiekamp, in onderduik of in een combinatie van situaties. Deze groep van 50 grootmoeders vergeleken we met een steekproef van 50 zorgvuldig gematchte grootmoeders die net vóór de Tweede Wereldoorlog naar Israël waren geëmigreerd en ongeveer gelijke families hadden opgebouwd. Ook hun kinderen en hun kleinkinderen werden in de studie betrokken.
Een dergelijke matching is cruciaal omdat sociaal-culturele, politieke en militaire invloeden in het naoorlogse Israël hierdoor zo veel mogelijk gelijk werden gehouden. De rekrutering van de 100 gezinnen met in totaal 300 proefpersonen - grootmoeders, hun dochters (inmiddels moeder geworden) en het kind van hun dochter - werd volstrekt aselect uitgevoerd via het bevolkingsregister van het Israëlische Ministerie van Binnenlandse Zaken. Omdat daarin vanwege privacy-overwegingen slechts summiere demografische gegevens beschikbaar zijn, waren er 30.000 telefoongesprekken nodig om de onderzoeksgroep volgens strikte criteria systematisch en aselect samen te stellen.
Vijftig jaar na de holocaust bleken de overlevenden nog steeds met posttraumatische stress te kampen te hebben, in significant grotere mate dan de vergelijkingsgroep van grootouders die weliswaar de oorlogen in Israël hadden meegemaakt maar niet de wreedheden van het nazisme. Het Gehechtheids- Biografisch Interview liet zien dat de holocaustoverlevenden minder veilige gehechtheidsrepresentaties hadden dan de vergelijkingsgroep, vooral door de overmaat aan representaties met onverwerkt verlies of onverwerkt ander trauma: meer dan de helft van de grootmoeders moest in de categorie ‘onverwerkt verlies of ander trauma’ worden ondergebracht, tegenover de reguliere 18% in de vergelijkingsgroep. De grootmoeders rapporteerden ook beduidend meer angstgevoelens en scoorden aanmerkelijk hoger op vragenlijsten voor symptomen van posttraumatische stress. Voor een meerderheid blijkt het zelfs na 50 jaar niet gemakkelijk en misschien wel onmogelijk de wreedheden van de holocaust te verwerken. Voor hen is de holocaust zelfs na ruim een halve eeuw nog niet afgelopen. Dit is een bevestiging op lange termijn van wat Keilson (1979) relatief kort na de oorlog had gevonden bij de Nederlandse overlevenden van de holocaust.
Overigens verschilden de holocaustoverlevenden niet op alle fronten van de vergelijkingsgroep. Zo gaven ze overeenkomstige antwoorden op een vragenlijst over huwelijkssatisfactie en bleken ze niet te verschillen in algemeen psychisch welbevinden, in sociale integratie of in het aantal ziektes en ongelukken door de jaren heen. Ook verschilden ze niet in de neiging om sociaal wenselijke antwoorden te geven. Ten slotte beoordeelden hun dochters de opvoeding door de grootouders niet als verschillend van de vergelijkingsgroep. Grote verschillen in aan trauma gerelateerde metingen gaan dus gepaard met overeenkomsten in opvoeding, aanpassing en gezondheid in algemenere zin. Dit zou kunnen duiden op de combinatie van relatieve kwetsbaarheid in tijden van overmatige stress en veerkrachtig functioneren in min of meer normale omstandigheden. Ook is het belangrijk te constateren dat een fors aantal overlevenden geen enkel teken van traumatisering meer liet zien. Dit gegeven is een aanwijzing voor de verbazingwekkende veerkracht van de eerste generatie holocaustoverlevenden. Ik kom hieronder nog terug op mogelijke interpretaties van deze veerkracht.
Het GBI gaf onder de tweede generatie van kinderen van deze grootouders een heel ander beeld te zien. In feite bleken de gehechtheidsrepresentaties van tweede generatie holocaustoverlevenden en van de kinderen in de vergelijkingsgroep niet significant te verschillen. De overdracht van onverwerkt trauma is in de holocaustgroep dus niet aan de orde: de holocaustgrootmoeders hebben hun kinderen met succes weten af te schermen van hun eigen getraumatiseerde gehechtheidsrepresentaties. Deze bevindingen werden ondersteund door de resultaten van de gangbare vragenlijsten voor posttraumatische stress of mentale gezondheid, afgenomen bij de tweede generatie.
Ook de kleinkinderen van holocaustoverlevenden bleken niet te verschillen van kleinkinderen van grootouders die voorafgaand aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog naar Israël waren geëmigreerd. We observeerden hun moeders in interactie met de kinderen en ontdekten geen enkel verschil in voor de gehechtheid relevante opvoedingsgedragingen. De kleinkinderen hadden met hun ouders dezelfde soort gehechtheidsrelatie opgebouwd als de kleinkinderen in de vergelijkingsgroep, zoals we konden observeren in een klassieke gestandaardiseerde stressvolle testsituatie, de zogenaamde ‘Vreemde Situatie’ (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1978). Dus ook de kleinkinderen bleken geen nadelige invloeden te hebben ondervonden van de holocaust. Uitgaande van het ontbreken van verschillen tussen de moeders (tweede generatie) is dit resultaat niet meer opmerkelijk, maar wel in strijd met klinische ervaringen en bevindingen van sommige andere onderzoekers. Het wijst alweer op de enorme veerkracht van getraumatiseerde (groot)ouders om een good enough opvoeding (Winnicott) te geven aan hun nakomelingen.
Bevestiging van de nulhypothese is natuurlijk een hachelijke zaak. We hebben in onze drie-generatiesstudie geen effecten van de holocaust op de tweede en derde generatie gevonden, maar kunnen we daaruit concluderen dat ze er niet zijn? Strikt genomen is alleen weerlegging van een propositie mogelijk, zoals de mantra van Popper (1959) luidt. Het ontbreken van effecten kan te maken hebben met problemen in de onderzoeksopzet of met het meetinstrumentarium, en deze zijn in geen enkel onderzoek te vermijden, dus ook niet in onze holocauststudie. Zo is het ontbreken van psychofysiologische metingen jammer en was een dubbelblinde opzet onmogelijk. Het blijft aanmodderen in ons vak en misschien wel in elke interessante tak van wetenschap. In ieder geval is in geen enkel wetenschapsgebied een onderzoek op zichzelf doorslaggegevend. Zo veel ‘vertrouwen’ geven deelnemers aan de wetenschappelijke forumdiscussie (De Groot, 1981) elkaar doorgaans niet - en terecht. Dat is de reden waarom we in mijn onderzoeksgroep de afgelopen jaren regelmatig meta-analyses hebben uitgevoerd. Een meta-analyse is kortweg een kwantitatief onderzoek naar empirische studies over een bepaald onderwerp. Een meta-analyse van holocauststudies werpt licht op de vraag of er werkelijk een intergenerationeel effect is en aan welke factoren de spreiding in de uitkomsten van de uiteenlopende studies toegeschreven kan worden. Ik heb al gemeld dat verschillende studies nogal diverse resultaten te zien hebben gegeven en de mogelijkheid gesuggereerd dat dit te maken heeft met de steekproeven, bijvoorbeeld of het klinische of niet-klinische proefpersonen betreft. Een prealabele vraag is natuurlijk of de kwaliteit van de studies een verklaring biedt voor de spreiding in uitkomsten. Holocauststudies zijn altijd geïnspireerd maar niet altijd even vakkundig en grondig uitgevoerd. Misschien geven de slechtste studies wel de grootste effecten te zien.
We hebben in totaal 32 studies naar tweede-generatie-effecten van de holocaust kunnen opsporen en daarbij dankbaar gebruik gemaakt van een narratief review van Kellermann (2001) en van diverse andere overzichten (Bar On en anderen, 1998). Daarnaast leverde ook een speurtocht door de digitale bibliotheek verschillende relevante studies op. Deze meta-analyse is nog in bewerking, en de hier gerapporteerde bevindingen zijn dus voorlopig (Van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg & Sagi, in voorbereiding). Criterium bij de selectie van studies was dat de onderzoeksopzet ten minste een vergelijking tussen een tweede-generatiegroep en een vergelijkingsgroep zou omvatten en dat met kwantificeerbare methoden van dataverzameling was gewerkt. Casusbeschrijvingen en verhalende klinische studies vielen hierdoor buiten ons bestek.
De 32 studies bestrijken in totaal 4418 respondenten van wie ruim 2000 personen tot de tweede generatie holocaustoverlevenden behoren. Een deel van de studies is in Israël uitgevoerd, maar ook in Noord-Amerika en in West-Europa zijn dergelijke studies verricht. Een enkele studie betreft kinderen of adolescenten, de meeste onderzoekers hebben volwassen kinderen van holocaustoverlevenden bestudeerd. De 32 studies zijn systematisch en betrouwbaar gecodeerd, waarbij voor dit verslag vooral van belang is dat de werving van de proefpersonen in kaart is gebracht (onsystematisch en select versus systematisch en aselect), het al dan niet klinische karakter van de proefgroep is beschreven en de soort uitkomst is bepaald. Sommige studies rapporteren over verschillen tussen holocaust- en vergelijkingsgroep in termen van psychische gezondheid. Andere studies richten zich op verschillen in psychopathologie, zoals bijvoorbeeld vastgesteld met de DSM, of kijken naar verschillen in posttraumatische stressreacties. In diverse studies worden meerdere uitkomsten gemeld. Voor ieder type uitkomst is een aparte meta-analyse uitgevoerd en ook over alle uitkomsten samen. Uiteraard is iedere respondent slechts één keer meegenomen in de meta-analytische resultaten. Vanwege de heterogeniteit van de verzameling onderzoeken is het random-effectmodel gebruikt (Cooper & Hedges, 1994).
Wat is het resultaat van deze serie meta-analyses? De totale verzameling van 32 studies geeft een significant verschil te zien in psychische gezondheid tussen de tweede generatie holocaust- en de vergelijkingsgroep. De grootte van het effect in termen van Cohens d is 0,29 met een betrekkelijk breed betrouwbaarheidsinterval eromheen: van 0,12 tot 0,45. Er is sprake van een duidelijk maar bescheiden verschil ten nadele van de holocaustgroep. De vraag is of dit verschil kan worden toegeschreven aan de kwaliteit van de studies. Als we het eenvoudige onderscheid maken tussen studies met een aselecte samenstelling van de groepen en studies die voor de werving van respondenten gebruik maakten van advertenties of ledenlijsten van verenigingen voor holocaustoverlevenden, dan is er een opmerkelijk en significant verschil in uitkomsten tussen deze twee soorten studies. De selecte en dus kwalitatief slechtere studies (20 studies met 1708 respondenten) geven een relatief groot effect van de holocaust te zien: d = 0,35. De 12 aselecte en dus kwalitatief betere studies onder 2710 respondenten kunnen daarentegen geen significant verschil in psychische gezondheid, pathologie of stressreacties aantonen. Het gecombineerde effect is d = 0,18. De kwalitatief betere studies laten zien dat de tweede generatie geen zichtbare gevolgen heeft ondervonden van de holocaustervaringen van hun ouders.
Meta-analyses zijn soms vreemde verzamelingen van appels en peren en produceren dan gigabytes informatie: garbage in, garbage out. Vandaar dat het onderscheid tussen kwalitatief slechtere en betere studies zo belangrijk is. In dit verband is het ook van belang dat het meta-analytische resultaat niet alleen geldt voor alle uitkomsten samen, maar ook voor elk van de drie deelgebieden afzonderlijk: psychische gezondheid, posttraumatische stressreacties en andere psychopathologie. Overigens maakt het niet uit of de onderzochte kinderen van de tweede generatie in Israël zijn opgegroeid of in andere landen in West-Europa en Noord-Amerika. Als er al een verschil is tussen Israëlische en andere respondenten, dan is dat ten nadele van de Israëlische steekproeven, die wat meer psychopathologie laten zien in de tweede generatie holocaustoverlevenden.
Kortom, de meta-analyses van de betere tweede-generatiestudies onder bijna 3000 respondenten bevestigen het beeld dat uit ons eigen holocaustonderzoek naar voren komt: Er is opvallend weinig invloed van het holocaustverleden van de ouders terug te vinden in het psychische functioneren van de tweede generatie. Van secundaire traumatisering is door de bank genomen geen sprake. Er is een opmerkelijke veerkracht aanwezig in families waarvan een generatie zo sterk heeft geleden onder het trauma van de nazistische genocide.
Toch geldt deze uitkomst niet voor alle groepen. Als we onderscheid maken tussen studies naar klinische groepen en studies naar niet-klinische proefpersonen van de tweede generatie, dan ontstaat een significant verschil in effect. In de 25 studies onder ‘normale’, niet-klinische deelnemers is sprake van een veel kleiner holocausteffect (d = 0,19) dan in de zeven studies onder klinische deelnemers (d = 0,53). Volwassen kinderen van holocaustoverlevenden die geconfronteerd worden met een levensbedreigende ziekte of oorlogssituatie ervaren grotere psychische problemen dan kinderen in dezelfde omstandigheden maar met ouders die de holocaust niet zelf hebben meegemaakt. Datzelfde effect doet zich in geringere mate ook voor in de kleine verzameling van aselecte, kwalitatief betere studies. Het lijkt erop alsof de doorgaans adequate aanpassing van de tweede generatie kinderen onder druk van lichamelijke of psychische problemen geen stand houdt. Onder stress lijken deze kinderen (op volwassen leeftijd) toch minder evenwichtig dan in normale omstandigheden. Deze conclusie is echter op relatief weinig studies gebaseerd en dus voorlopig.
Wat is de verklaring voor de opmerkelijke veerkracht? De eerste generatie holocaustoverlevenden is er blijkbaar in geslaagd de innerlijke spanningen over hun afschuwelijke ervaringen in de Tweede Wereldoorlog verborgen te houden voor de volgende generaties of althans de relatie met hun kinderen niet te laten domineren door die ervaringen. Uiteraard zijn er tal van uitzonderingen op deze regel; die uitzonderingen zijn dan ook zichtbaar in de klinische praktijk van psychologen en psychiaters en in tal van aangrijpende autobiografische romans en verhalen. Maar nogmaals, door de bank genomen zijn er geen significante holocausteffecten op de tweede generatie ontdekt, behalve misschien in groepen die in extreem stressvolle omstandigheden verkeren (oorlog, ernstige ziekte). Dat laat de mogelijkheid onverlet dat met betere onderzoeksopzetten en meetinstrumenten in de toekomst toch indicaties voor secundaire traumatisering kunnen worden gevonden. Misschien zijn de gedragswetenschappen op dit punt nog niet ver genoeg gevorderd om de complexe vraag naar intergenerationele overdracht van traumatische ervaringen op een effectieve wijze te bestuderen.
Uitgaande van de onderzoeksgegevens tot nu toe zijn er minstens vier verklaringen mogelijk voor het beperkt blijven van het trauma van de holocaust tot de eerste generatie. Ten eerste is een pedagogische verklaring mogelijk. Het trauma van de eerste generatie is niet veroorzaakt door de eigen ouders of andere vertrouwde gehechtheidsfiguren. De traumatische ervaringen in de Tweede Wereldoorlog waren doorgaans het gevolg van een bijna anonieme destructieve machinerie. De holocaust ondergroef niet het basisvertrouwen van de eerste generatie in de eigen ouders, die geen oorzakelijke rol hadden in het trauma. Ook hebben ondergedoken overlevenden niet altijd aan den lijve de traumatische gebeurtenissen beleefd (zoals de martelgang van hun ouders) waarvan ze zich achteraf bewust werden. Het onderzoek naar tweede-generatie-effecten bij Vietnam-veteranen maakt duidelijk dat vooral het persoonlijk getuige zijn van wreedheden invloed heeft (Rosenheck & Fontana, 1998).
Ten tweede hadden de meeste holocaustoverlevenden in onze studie nog enkele vooroorlogse jaren van relatief onbekommerd gezinsleven meegemaakt voordat de aanloop tot de Tweede Wereldoorlog hun bestaan radicaal aantastte. Gedurende deze cruciale kinderjaren hebben ze wellicht ervaring opgedaan met een veilige gehechtheidsrelatie en het basisvertrouwen ontwikkeld waarmee na de oorlog een nieuw netwerk van sociale relaties en gezinsrelaties kon worden opgebouwd (Sagi en anderen, in voorbereiding). Gezien de leeftijd van de respondenten uit de meeste tweede-generatiestudies geldt dit mogelijk ook voor de meta-analytische bevindingen. Uit experimentele dierstudies is bekend dat de timing van scheiding en verlies van ouderfiguren doorslaggevend is voor de gevolgen ervan, en hier geldt dat vroegere verlieservaringen meer negatieve effecten sorteren dan latere (Suomi, 1999).
Ten derde is misschien de opvatting van Frankl (1984) over de helende kracht van een sterke oriëntatie op de toekomst en op zingevende activiteiten van toepassing, juist in het naoorlogse Israël dat bijna aan woestijn en moeras ontworsteld moest worden. Langeveld (1976) beschreef de casus van het Poolse meisje Sonja dat het ghetto van Warschau overleefde en naar Israël emigreerde. Israël had voor haar de betekenis van ‘toekomst’ en ‘opbouw’, en maakte haar ‘sterk vooruit gericht’. Ondanks haar traumatische ervaringen wist ze de opvoeding van haar dochter af te schermen van de fnuikende invloed van de holocaust. Ik citeer Langeveld: ‘Haar leven is niet losgekomen van haar verdriet en toch heeft zij geen beklemmende angst of bezorgdheid overgedragen’ (1976, pp. 168-169). In datzelfde Israël heerste in die pioniersjaren de mythe van de Sabra, genoemd naar de doornachtige vrucht met zoete pit, de autochtone Israëlier die zich tegen onrecht en aanvallen verdedigt, desnoods met harde hand (Segev, 1992). Net als in de naoorlogse Nederlandse samenleving met haar ‘flinkheids- en schaamtecultuur’ (zoals Bossenbroek, 2001, haar typeert) was er in Israël aanvankelijk geen gehoor voor de ellendige verhalen van holocaustoverlevenden, die daardoor gedwongen werden om toekomstgericht te leven en gedachten aan het verleden te onderdrukken. Zoals we hebben gezien, ging dat bij velen ten koste van hun eigen psychische gezondheid, maar de tweede generatie werd zodoende wel tegen de holocaustafgeschermd, al lijkt de bescherming onvoldoende in extreem stressvolle omstandigheden, zoals oorlog of een mogelijk dodelijke ziekte.
Ten vierde kunnen ook genetische factoren een rol hebben gespeeld. In gedragsgenetisch onderzoek naar meer dan 4000 mono- en dizygote tweelingen die in Vietnam hadden gevochten, is duidelijk geworden dat pakweg 30% in de variantie van posttraumatische stressreacties genetisch van aard is (Goldberg, True, Eisen & Henderson, 1990; True, Rice, Eisen, Heath, Goldberg, Lyons & Nowak, 1993). Het is speculatief maar niet ondenkbaar dat degenen die de holocaustoverleefden genetisch het minst gevoelig waren voor PTSS. Een al te hevige reactie op traumatische gebeurtenissen maakt mensen kwetsbaarder, zoals Primo Levi op aangrijpende wijze in zijn eerste boek over Auschwitz liet zien (Levi, 1987). Dat zou mede kunnen verklaren waarom ongeveer de helft van de door ons onderzochte overlevenden geen PTSS liet zien. Maar het zou ook kunnen betekenen dat hun nageslacht geen neiging tot PTSS heeft geërfd en daardoor in zekere zin genetisch beschermd is tegen extreme stressreacties op verlies en ander trauma. Terzijde merk ik op dat pseudo-genetica en nazisme in het verleden een brisant mengsel hebben gevormd; echte genetica laat zich echter niet zo makkelijk misbruiken. Daarnaast kan ook de leeftijd van de overlevenden ten tijde van de holocaust een beschermende factor zijn geweest. Sigal en Weinfeld (1989) vonden dat jongere overlevenden minder te lijden hadden onder posttraumatische stress dan oudere overlevenden, wellicht doordat ze zich minder bewust waren van de gruwelijke gebeurtenissen. Onze onderzoeksgroep was relatief jong gedurende de Tweede Wereldoorlog.
In het biopsychologische model van PTSS dat Paris (2000) recentelijk publiceerde, zijn voor het ontstaan van PTSS voortdurende blootstelling aan traumatische gebeurtenissen, de aanwezigheid van een genetische predispositie voor PTSS en gebrek aan sociale ondersteuning bij verwerking van verlies of ander trauma belangrijk. Deze laatste factor is wellicht van groot belang geweest bij overlevenden van de holocaust. In Nederland was de kille ontvangst bijna spreekwoordelijk, zoals Durlacher (1997) op literaire wijze documenteerde. De Swaan (1982) laat zien dat een andere reactie ook bijna niet mogelijk was, omdat de ultieme les van de holocaust de ontkenning is van het vertrouwen in de staat als beschermer tegen ongebreideld machtsmisbruik en massale uitroeiing. Herdenken van de holocaustis ondergraven van het bestaansrecht van de moderne staat, zo luidt zijn stelling. In Israël lag dit anders. Ook daar werden de immigranten koel ontvangen en tot zwijgen gedwongen, zeker in de eerste jaren na de oorlog (Bar On en anderen, 1998). Maar daarnaast was Israël tegelijk ook het symbool van het ultieme echec van Hitlers Endlösung der Judenfrage. Herdenking van de holocaustgroeide in de loop der jaren dan ook uit tot de bevestiging van het bestaansrecht van de staat Israël in plaats van de ondergraving ervan. Daaraan hebben overlevenden wellicht de troost en ondersteuning ontleend om ondanks alles verder te leven (Kuiper, 1997). Het ontstaan van de staat Israël zonder adequate oplossing voor het Palestijnse vraagstuk heeft ook ernstige en betreurenswaardige problemen opgeroepen. Het ontbreken van verschillen tussen Israëlische studies en studies uitgevoerd in West-Europa en Noord-Amerika doet vermoeden dat de turbulente Israëlische samenleving niet in alle opzichten betere ondersteuning heeft geboden. Niettemin vonden de overlevenden elkaar daar als bondgenoten terug in een zingevende, gemeenschappelijke strijd om het bestaan. Aan die solidariteit ontleenden de holocaustoverlevenden wellicht de energie om toekomstgericht te leven en niet in stomme verbazing als versteend achterom te blijven kijken naar wat hun was overkomen. Misschien gaf hun dat de hoop (Dasberg, 1980) die onontbeerlijk is voor een onvermijdelijk toekomstgerichte opvoeding.