In een vorig artikel (Stinckens & Lietaer, 2001) werd onderzocht of er impliciet in de geschriften van Carl Rogers een procesvisie vervat zit met betrekking tot het fenomeen van de innerlijke criticus. Omdat Rogers zelf niet spreekt over een innerlijke criticus werd een ‘conceptuele omweg’ gemaakt langsheen zijn persoonlijkheidsopvattingen. Vanuit Rogers' visie op het zelf werd onderzocht hoe hij denkt over de gewetensfunctie en de destructieve variant ervan, de innerlijke criticus. Veel ingrediënten uit zijn persoonlijkheidstheorie hebben ‘de tand des tijds’ doorstaan; ze zijn geïmplementeerd in het hedendaagse cliëntgericht-experiëntiële gedachtegoed. Toch werden gaandeweg ook nieuwe klemtonen gelegd.
Sommige auteurs zijn het fundamenteel oneens met de sterk individualistische inslag en de waardebeladenheid van Rogers' opvattingen over het zelf. Ze verwijten hem autonomie en individuele zelfrealisatie te laten primeren op interdependentie en verbondenheid. Ze plaatsen ook kritische kanttekeningen bij de unitaire, conflictvrije invulling van het zelf. Mede bevrucht door de nieuwe ontwikkelingen in de psychologie van het zelf zijn recent enkele cliëntgericht-experiëntiële theorieën ontwikkeld waarin bepaalde axioma's, die ten grondslag liggen aan de persoonlijkheidstheorie van Rogers, opnieuw worden doordacht (Bouwkamp, 1999; Elliott & Greenberg, 1997; Gendlin, 1967, 1986, 1996; Greenberg & Pascual-Leone, 1995, 1997; Greenberg, Rice & Elliott, 1993; Guidano, 1987; Hermans, 1996; Hermans, Kempen & Van Loon, 1992; Honos-Webb & Stiles, 1998; Mearns & Thorne, 2000a; Swildens, 1997). Vooreerst wordt de sociale dimensie expliciet verdisconteerd in de omschrijving van het begrip ‘psychische gezondheid’. Gezond functioneren betekent een juist evenwicht realiseren tussen de krachten van de actualisatietendens enerzijds en de sociale beïnvloeding anderzijds. Daarnaast wordt de persoon beschouwd als een dynamisch systeem waarin verschillende krachten in een voortdurend dialectisch spanningsveld met elkaar interageren. Deze nieuwe klemtonen kunnen een ander licht werpen op de conceptualisering van de gewetensfunctie en de problematiek van de innerlijke criticus.
Uiteraard is de cliëntgericht-experiëntiële therapietheorie ook geëvolueerd op andere terreinen: grotere gerichtheid op psychopathologie en differentiële procesbevordering, verdere uitbouw van het taakgerichte interventierepertoire en inlijving van elementen uit het cognitieve, interpersoonlijke, systemische en existentiële gedachtegoed (Greenberg, Watson & Lietaer, 1998; Lietaer & Van Kalmthout, 1995). In dit artikel echter concentreren we ons in hoofdzaak op eerder genoemde wijzigingen in de theorie van het zelf; deze reveleren naar ons gevoel het best hoe er door de huidige generatie cliëntgericht-experiëntiële therapeuten wordt gedacht over de gewetensfunctie en de problematiek van de innerlijke criticus.
In Person-centered therapy today(2000a) trekken Mearns en Thorne van leer tegen Rogers' eenzijdig individualistische invulling van het begrip ‘psychische gezondheid’: psychisch gezonde individuen gebruiken hun innerlijk aanvoelen als kompas om richting te geven aan hun leven, aldus Rogers (1961). Mearns en Thorne menen dat de sociale dimensie van het menselijk bestaan op die manier wordt veronachtzaamd, een kritiek die ook door andere auteurs wordt onderschreven (Eisenga & Wijngaarden, 1991; Van Kalmthout, 1997). Volledigheidshalve dient te worden vermeld dat deze kritiek vooral van toepassing is op Rogers' geschriften in zijn zogenaamde Californische periode (vanaf 1963). In zijn jongere jaren blijkt Rogers de sociale dimensie wél te verdisconteren in zijn omschrijving van het organismische waarderingsproces en de volwaardig functionerende persoon, zij het slechts impliciet (Stinckens & Lietaer, 2001). De uiteenzetting van Rogers op het Nebraska Symposium on Motivation in 1963 geeft echter blijk van een radicalisering in zijn denken: het eigen subjectieve aanvoelen wordt verabsoluteerd en de krachten van de sociale beïnvloeding worden al bij voorbaat gepathologiseerd. De aangeboren actualisatietendens krijgt hierdoor een morele bijklank; ze staat symbool voor de kracht van ‘het goede’, die haaks staat op de beperkende invloed die uitgaat van de sociale omgeving.
In de recente cliëntgericht-experiëntiële literatuur wordt de persoon veel meer vanuit een contextueel perspectief benaderd. Auteurs als Barrett-Lennard (1998), Bouwkamp (1999), Gendlin (1986, 1996), Mearns en Thorne (2000a), Swildens (1997) en Van Kalmthout (1997) huldigen een visie op het zelf die niet louter ‘persoonsgericht’, maar ook ‘systeemgevoelig’ is. De mens wordt niet enkel bekeken als persoon op zichzelf; hij is een ‘ingevlochten wezen’, dat in voortdurende interactie leeft met zijn omgeving. Deze ingevlochtenheid perkt de uniciteit van de mens in. Ieder mens is weliswaar uniek in de keuzes die hij maakt en in de zin die hij verleent aan zijn eigen eindige toekomst, maar zijn keuzevrijheid is ook beperkt door de sociaal-culturele omgeving waarin hij is geboren (Swildens, 1997). Authenticiteit impliceert dus een overstijging van het intrapsychische standpunt dat het individu als eerste en laatste autoriteit ziet (Gendlin, 1986, 1996). Authenticiteit is méér dan het tot ontwikkeling brengen van de aangeboren individuele actualisatietendens (Van Balen, 2000); zij is het tot recht doen komen van ‘de onontkoombare vervlochtenheid met anderen waarin wij ons al vanaf onze conceptie bevinden’ (Swildens, 1997, p. 26).
Door deze fundamentele vervlochtenheid met anderen is het menselijk functioneren doordrongen van twee heel verschillende behoeften: de behoefte aan autonomie en de behoefte aan verbondenheid (Van Kalmthout, 1995). De behoefte aan autonomie drukt uit dat de mens een ‘afzonderlijk geheel’ is; de behoefte aan verbondenheid is uitdrukking van zijn ‘deel zijn’. Ook Rogers' invulling van de actualisatietendens impliceert een sociale dimensie; de tendens van het organisme om zichzelf in stand te houden en te ontwikkelen slaat niet enkel op onbewust verlopende lichamelijke processen, maar ook op psychische en sociale processen. Maar in de latere werken van Rogers krijgt deze tendens steeds meer de betekenis van een biologische groeikracht die erop gericht is een genetische blauwdruk tot ontwikkeling te brengen (Eisenga & Wijngaarden, 1991; Van Balen, 2000). Hierdoor verdwijnt de sociale dimensie van de actualisatietendens – de ontplooiing van de aangeboren interactiecapaciteiten – naar de achtergrond. De sociale gerichtheid is enkel nog terug te vinden in Rogers' omschrijving van the need for positive regard en krijgt hier een vernauwde betekenis: zich plooien naar anderen om hun bevestiging en waardering te verkrijgen of te behouden. De behoefte aan verbondenheid wordt aldus een secundaire, aangeleerde behoefte met een negatieve connotatie; zij staat haaks op de behoefte om zichzelf in stand te houden en te ontwikkelen.
In de recente cliëntgericht-experiëntiële theorieën wordt de behoefte aan verbondenheid veel ruimer geïnterpreteerd; zij ‘komt tot uitdrukking in de betrokkenheid ten opzichte van de persoon van de ander of iets in de omgeving, in de wens iets voor de ander te betekenen en om in harmonie te zijn met diegene of datgene wat men buiten zichzelf beleeft’ (Bouwkamp, 1999). Deze onzelfzuchtige sociale behoefte wordt beschouwd als even fundamenteel en universeel als de zelfbepalende organismische behoefte. Zij is een congruente kracht van het zelf die psychische gezondheid niet in de weg staat, maar mede mogelijk maakt (Mearns & Thorne, 2000c).
Swildens (1997) is van mening dat de verbondenheid met anderen niet noodzakelijk impliceert dat men zich aanpast of conformeert aan wat anderen vinden en dat zij ten koste gaat van de eigen ontwikkeling. De gerichtheid op anderen maakt de individuele ontwikkeling mede mogelijk (Mearns & Thorne, 2000c). Zij biedt het individu een optimum aan groeikansen in het heden en behoudt tegelijk voldoende aansluiting met de sociale realiteit om toekomstige groei te kunnen waarborgen. Ook Gendlin (1986) beschouwt de aangeboren interactiegerichtheid niet enkel als een ‘noodzakelijk kwaad’ in ieders individuele ontwikkeling. Het aangelegd zijn van de mens op de mens werkt tevens bevruchtend op het individuele proces. Het helpt het individuele proces verlevendigen of brengt nieuwe aspecten in. Het resultaat is een gevoeld ‘meer’, een complexe textuur waarin het ‘Ik’ en de wereld samenvloeien.
Zelfactualisatie is dus niet zonder meer gelijk te stellen met het overwinnen van de restrictieve kracht die van de sociale omgeving uitgaat en het vrijmaken van de organismische groeikracht, zoals Rogers lijkt te suggereren. Een dergelijk criterium, zo menen de hedendaagse auteurs, komt onvoldoende tegemoet aan de interactionele gerichtheid van de mens. Als alternatief hanteren zij een dialogaal criterium, waarbij zelfactualisatie impliceert dat men een juist evenwicht weet te realiseren tussen de zelfbepalende en participerende krachten (Bouwkamp, 1999). Zelfactualisatie hoort onder ‘duale controle’ te staan (Mearns & Thorne, 2000c); men moet ernaar streven een gescheiden, autonome persoon te zijn met een voldoende mate van verbondenheid (Bouwkamp, 1999).
Wanneer zelfbepalende én participerende krachten hun stempel drukken op het functioneren van het individu wordt een flexibel evenwicht gerealiseerd dat wendbaarder en adaptiever is in verschillende omstandigheden. Soms krijgen de zelfbepalende krachten meer ruimte, op andere momenten wordt een evenwicht gerealiseerd dat minder ontwrichtend werkt op de sociale omgeving (Mearns & Thorne, 2000c). Zelfactualisatie betekent echter niet dat men beide krachten afwisselend tracht na te streven; beide krachten horen geïntegreerd te zijn: binnen de gerichtheid op anderen moet men opkomen voor de eigen belangen en vice versa (Bouwkamp, 1999). Mearns en Thorne (2000c) lanceren hiervoor de term ‘actualisatieproces’: ‘de homeostase van zelfbepalende en participerende krachten in verschillende domeinen van de sociale leefwereld van het individu en de herconfiguratie van deze homeostase in functie van veranderende omstandigheden’ (p. 184). Met de term ‘actualisatieproces’ wordt bovendien beklemtoond dat niet enkel het evenwicht op zichzelf bijdraagt tot een gezond functioneren; wat telt is de ‘beweeglijkheid’ waarmee dit evenwicht telkens opnieuw wordt gerealiseerd.
De integratie van zelfbepalende en participerende krachten is geen eenvoudige levensopdracht. Niet iedereen weet het fundamentele spanningsveld tussen beide krachten op een evenwichtige en flexibele manier te hanteren. Volgens Mearns en Thorne (2000c) komt het individu chronisch vast te zitten in zijn eigen proces, wanneer het actualisatieproces verstart en niet langer is afgestemd op de specifieke situatie. Rogers schrijft deze verstarring exclusief toe aan de introjectie van waarden en verwachtingen van anderen, waardoor men het contact met het eigen aanvoelen verliest. Volgens de hedendaagse cliëntgericht-experiëntiële auteurs daarentegen kan de verstarring in twee richtingen gaan: men kan zich op een rigide manier vastklampen aan hetgeen anderen voorhouden, maar men kan ook blindelings het eigen aanvoelen volgen zonder rekening te houden met de sociale omgeving. Gendlin (1970) maakt in dit verband een onderscheid tussen opgedrongen verabsoluteringen – onder druk van de buitenwereld ontstane verabsoluteringen – en ik-syntone verabsoluteringen, waarbij het stollingsproces van binnenuit gebeurt en niet meer kan worden gecorrigeerd door de specifieke belevingscontext (Van Balen, 2000). Beide zijn te beschouwen als doorgeschoten varianten van op zichzelf gezonde behoeften, respectievelijk die aan autonomie en die aan verbondenheid.
Deze ‘sociaal aangepaste’ visie op het zelf heeft uiteraard een weerslag op hoe de gewetensfunctie wordt geconceptualiseerd. In tegenstelling tot wat Rogers doet, wordt het geweten niet langer opgevat als een aangeboren beoordelingsvermogen dat integratief deel uitmaakt van de totale Gestalt van het organismische ervaren. Het aangeboren, intuïtieve aanvoelen dient in voortdurende dialectiek te staan met de wetten van de sociale realiteit, opdat het geweten beantwoordt aan de sociale verankering van het individu. In feite heeft Rogers dit nooit tegengesproken, getuige het volgende citaat: ‘Het individu ontdekt dat hij in zichzelf de mogelijkheid draagt de experiëntiële evidentie te wikken en te wegen en op grond hiervan te beslissen welke elementen op lange termijn bevorderlijk zijn voor de actualisatie van zichzelf (en, hiermee gepaard, de actualisatie van anderen)’ (1951, p. 150). Maar dat hij de actualisatie van anderen in tweede instantie en tussen haakjes vermeldt, heeft hem de kwalijke reputatie van ‘naïeve optimist’ bezorgd die het individuele, egocentrische aanvoelen verkiest boven de sociaal-culturele aanspraken.
De nieuwe generatie cliëntgericht-experiëntiële therapeuten heeft deze misvatting trachten te corrigeren. Sociale beïnvloedingsprocessen worden expliciet in de omschrijving van de gewetensfunctie opgenomen; niet als een natuurlijk, zij het jammerlijk kenmerk van het menselijk functioneren, zoals Rogers beweert; maar als een noodzakelijk en structurerend onderdeel ervan. Zo stelt Gendlin (1986) dat het gezonde geweten een complex sociaal proces is waarin het intuïtieve aanvoelen en de sociale conventies nauw met elkaar verweven dienen te zijn. Wanneer het geweten enkel berust op de wetten van de sociale realiteit desintegreert het tot een verzameling competitieve dogma's; vertrekt het enkel van het intuïtieve aanvoelen, dan geraakt het in strijd met de sociale realiteit. Eenzelfde opvatting vinden we bij Mearns en Thorne (2000c): het geweten wordt opgevat als een gesofisticeerd dialogisch systeem waarin de zelfbepalende en participerende krachten voortdurend in balans worden gebracht. Als een van beide krachten het systeem overschaduwt, verschraalt het geweten tot een rigide waardebenadering, waarin ofwel de eigen waarden ofwel de normen van anderen zegevieren, zonder nog langer geënt te zijn op de specifieke situatie.
De vraag dringt zich op of deze wijzigingen in de conceptualisering van de gewetensfunctie ook impliceren dat de problematiek van de innerlijke criticus op een andere manier dient te worden omschreven. Uit de geschriften van Rogers werd de volgende omschrijving van de innerlijke criticus gedistilleerd (Stinckens & Lietaer, 2001): een afgesplitste normerende instantie die niet geworteld is in de eigen organismische bodem, maar bijna volledig is opgebouwd uit waardecondities die zijn overgenomen van anderen; hierdoor zal men zichzelf op een rigide, negatieve manier beoordelen. In feite sluit deze omschrijving naadloos aan bij hetgeen in het hedendaagse clientgericht-experiëntiële gedachtegoed valt af te leiden over de problematiek van de innerlijke criticus: een verstard beoordelingssysteem waarin de normen van de sociale realiteit overheersen en het eigen intuïtieve aanvoelen naar de achtergrond is verdrongen. Dit maakt dat men zichzelf beoordeelt volgens hetgeen anderen denken en verwachten, niet volgens hetgeen men zelf gewaarwordt.
Ofschoon de omschrijving van de innerlijke criticus nagenoeg dezelfde blijft, wordt de problematiek in de recente literatuur beter afgebakend. Vooreerst wordt niet elke vorm van rigiditeit in de zelfbeoordeling met de problematiek van de innerlijke criticus geassocieerd. De rigiditeit kan ook in de tegenovergestelde richting gaan: de ik-syntone verabsoluteringen. Hierbij houdt men halsstarrig vast aan het eigen aanvoelen, zonder zich te laten corrigeren door de feedback van anderen. Denk bijvoorbeeld aan de narcistische man die er rotsvast van overtuigd is een tedere, liefdevolle en begrijpende vader te zijn. Ofschoon zijn dochters allen vroegtijdig het huis hebben verlaten en het contact met hun vader tot het absolute minimum beperken, wordt zijn zelfbeeld hierdoor niet aangetast. Zijn dochters verlangen ernaar meer tijd met hun vader door te brengen, zo redeneert hij, maar hun respectieve partners eisen alle aandacht op. Het feit dat hij hierover niet moeilijk doet, getuigt bovendien opnieuw van zijn goede kwaliteiten als vader.
1. |
waarden die voortspruiten uit een experiëntieel proces en die het individu zelf ontdekt;
|
2. |
waarden die van anderen worden overgenomen maar waar het individu een eigen, experiëntiële interpretatie aan geeft;
|
3. |
waarden die van anderen worden overgenomen zonder aan het eigen aanvoelen te zijn getoetst, maar waarbij het individu een
grote bereidheid heeft om de experiëntiële concreetheid ervan gaandeweg te ontdekken;
|
4. |
waarden die klakkeloos worden overgenomen van anderen, gepaard gaand met conflict, ontkenning en gevoelens van verwarring.
|
In feite maken enkel deze laatste waarden de kern uit van de problematiek van de innerlijke criticus. De andere waarden zijn ‘proceswaarden’ die een gezond functioneren niet in de weg staan; integendeel, ze dragen het individueel proces vooruit en helpen de persoon zichzelf te actualiseren. Ofschoon het merendeel van deze waarden zijn oorsprong vindt in de cultuur, zijn ze niet per definitie procesblokkerend. Het culturele erfgoed is juist nodig om een gezond geweten te helpen ontwikkelen. In de woorden van Gendlin: ‘Niet alle waarden en betekenissen worden ontdekt dankzij onze eigen onafhankelijke creativiteit – het meeste van hetgeen wij weten en ervaren, is ontleend aan anderen. (…) We zijn genoodzaakt om besluiten en principes over te nemen van hen die we vertrouwen, vooraleer we zelf in staat zijn deze vanuit onze eigen ervaring te ontdekken; we kunnen niet altijd wachten met eerlijk of bezonnen te leven tot we onze besluiten experiëntieel hebben afgeleid’ (1967, p. 197).
Erkenning van de interpersoonlijke gesitueerdheid van de mens impliceert niet enkel dat men de structurerende functie van de sociale realiteit onderschrijft. Het betekent tevens dat men oog heeft voor de complexiteit van het menselijk bestaan (Mearns & Thorne, 2000b). In de hedendaagse cliëntgericht-experiëntiële literatuur wordt het menselijk leven gezien als gekenmerkt door heel diverse sociale contexten, waardoor men geconfronteerd wordt met een grote verscheidenheid aan waarden, normen en verwachtingen. Daarnaast wordt het menselijk organisme op zichzelf ook opgevat als een ingewikkeld netwerk van biologische, psychologische en sociale processen die elkaar wederzijds beïnvloeden. Het menselijk functioneren is dus niet enkel een voortdurende wisselwerking tussen intrapsychische en interpersoonlijke processen (Guidano, 1987), maar deze processen vormen op hun beurt een dynamisch samenspel van talloze subprocessen.
De intrapsychische en interpersoonlijke complexiteit valt moeilijk te rijmen met een unitaire en consistente visie op het zelf, zoals we deze aantreffen bij Rogers. Meer bepaald beschrijft Rogers het zelf als een geïntegreerde eenheid die gedreven wordt door één centrale kracht, de actualisatietendens (Stinckens & Lietaer, 2001). Het lijkt echter plausibeler dat de mens, om aan de complexiteit van zijn bestaan tegemoet te komen, een pluralistisch en gedecentraliseerd zelf ontwikkelt waarin meerdere, vaak conflicterende krachten naast elkaar werkzaam zijn (Barrett-Lennard, 2000). Deze ‘multipliciteit van zelven’ creëert een adaptieve veelzijdigheid in de persoon: het helpt hem de interne dissonantie tussen de verschillende krachten in het zelf te verdragen en zich aan te passen aan diverse sociale omgevingen (Mearns & Thorne, 2000b). Deze idee heeft aanleiding gegeven tot een tweede belangrijke wijziging in de theorievorming van het zelf: Rogers' holistische opvatting van het zelf wordt ingeruild voor een dialectisch-constructivistische visie. Hierbij wordt het zelf beschouwd als een dynamisch systeem waarin meerdere zelfaspecten in een complex netwerk van wederzijdse, dialogische relaties met elkaar in verbinding staan.
In de recente cliëntgericht-experiëntiële literatuur zijn heel wat auteurs gewonnen voor een dialectisch-constructivistische visie op het zelf (Greenberg & Pascual-Leone, 1995, 1997; Greenberg, Rice & Elliott, 1993; Greenberg & Van Balen, 1998; Honos-Webb & Stiles, 1998; Mearns & Thorne, 2000b). Allen gaan ervan uit dat het zelf een complexe organisatie is van verschillende zelfaspecten. Aan deze zelfaspecten worden heel verschillende benamingen toegekend. Mearns en Thorne (2000b) hebben het over ‘configuraties’: coherente patronen van gevoelens, gedachten en gedragingen die een bepaalde dimensie van het zelf weerspiegelen. Greenberg, Rice en Elliott (1993)gebruiken de term ‘ervaringsmodules’: complexe cognitieve/affectieve/motivationele organisaties die elk een authentiek deel van het zelf vertegenwoordigen. Honos-Webb en Stiles (1998) spreken, in navolging van Hermans (1996), over ‘stemmen’: Ik-posities die elk op een eigen manier betekenis verlenen aan de gevoelens, gedachten en gedragingen van het individu.
1. |
de verschillende zelfaspecten functioneren relatief autonoom;
|
2. |
er is een voortdurende wisselwerking tussen de verschillende zelfaspecten;
|
3. |
het Ik zorgt voor de actieve opbouw van een identiteit.
|
De verschillende zelfaspecten fungeren als afzonderlijke, zelforganiserende systemen binnen een groter geheel (Greenberg, Rice & Elliott, 1993). Elk systeem heeft daarbij zijn eigen geschiedenis, zijn eigen aard en zijn eigen functie. Er is dus geen sprake van hét zelf of dé zelfstructuur; op elk ogenblik zijn we de expressie van vele mogelijke zelfaspecten. Sommige auteurs (Barrett-Lennard, 2000; Keil, 1996; Mearns & Thorne, 2000b; Schwartz, 1995) vergelijken het zelf met een innerlijk gezinssysteem. De gezinsleden maken deel uit van hetzelfde gezin en vormen tegelijkertijd het gezin: er is niet enkel het geheel, maar ook de afzonderlijke delen. Alle gezinsleden zijn immers individuele personen met eigen gevoelens, gedachten, behoeften en verlangens. Elk gezinslid kan autonoom beslissingen nemen en bepaalde gedragingen stellen. Er is dus geen centrale instantie die het functioneren van ‘het gezin’ bepaalt; alle gezinsleden voegen een bepaald gewicht toe aan het functioneren van het gezin als geheel. Deze dynamiek geldt ook voor het zelf (Greenberg & Van Balen, 1998).
Voorts drukken niet enkel de dominantste zelfaspecten hun stempel op het functioneren van de persoon. Ook de minder opvallende of schijnbaar afwezige zelfaspecten geven blijk van hun aanwezigheid, zij het vaak impliciet via symptomen of vage belevingen (Honos-Webb & Stiles, 1998). Soms dringen deze zelfaspecten zich plots naar de voorgrond, waardoor de machtsstructuur van het systeem in zijn geheel verandert. Doordat de verschillende zelfaspecten relatief autonoom functioneren, vertoont het zelf als geheel geen vast ‘interpersoonlijk’ patroon; het is een uitermate actief proces van positioneren en herpositioneren (Hermans, 1996).
Ofschoon de zelfaspecten relatief autonoom functioneren, zijn het geen onveranderlijke entiteiten. Ze maken deel uit van een groter geheel en zijn bijgevolg voortdurend met elkaar in dialoog. Hermans, Rijks en Kempen (1993)stellen dat de zelfaspecten een fundamenteel dialectisch karakter hebben; ze interageren met elkaar zoals de personages in een toneelstuk, die elk vanuit hun eigen perspectief informatie uitwisselen over zichzelf en hun wereld. Vermits elk personage een eigen karakter heeft, heerst er in het systeem een voortdurend spanningsveld (Greenberg, Rice & Elliott, 1993; Greenberg & Van Balen, 1998). Mearns en Thorne (2000b) spreken over een ‘creatief en zelfbeschermend conflict’ dat het zelfsysteem kenmerkt. Om de integratie van het systeem als geheel te behouden dient telkens opnieuw gezocht te worden naar creatieve oplossingen om de incongruenties en polariteiten tussen de verschillende zelfaspecten met elkaar te verzoenen. De conflictgeladenheid heeft met andere woorden een stimulerende en integrerende werking (Hermans, 1996). Zij verschaft het zelfsysteem een flexibel en dynamisch karakter. Organismische groei is dus inherent dialectisch van aard (Honos-Webb & Stiles, 1998); de voortdurende dialectiek ‘dwingt’ de verschillende zelfaspecten tot evolutie.
1. |
Het is onmogelijk om niet te communiceren:
Het zelf is voortdurend in interactie; niet enkel met zijn omgeving, maar ook met zichzelf. Er bestaat een onophoudelijke
innerlijke dialoog tussen de verschillende zelfaspecten, hoewel het soms lijkt alsof elke vorm van communicatie ontbreekt.
Dit is vooral het geval wanneer één zelfaspect het hoge woord voert en verhindert dat de andere zelfaspecten in de dialoog
participeren (Keil, 1996). Het is echter ook mogelijk dat de verschillende zelfaspecten elkaar functioneel uitschakelen: één deel van het zelf hunkert
bijvoorbeeld naar contact, terwijl een ander deel elke toenadering verhindert. Het resultaat is een zero sum message, waarbij de innerlijke dialoog komt vast te zitten (Mearns & Thorne, 2000b, p. 132).
|
2. |
Menselijke communicatie kan verlopen op een digitale (verbale) of een analoge (nonverbale) manier:
Dit geldt eveneens voor de innerlijke communicatie. De zelfaspecten kunnen met elkaar dialogeren via stemmen (digitaal) of
via gevoelens, gedragingen en symptomen (analoog). Vooral ongewenste zelfaspecten die uit het bewustzijn worden geweerd, zoeken
expressie via analoge kanalen. Denk bijvoorbeeld aan de overigens uiterst stipte en punctuele onderwijzeres die helaas vaak
laattijdig op school arriveert omdat ze lijdt aan controledwang.
|
3. |
Communicatieprocessen zijn hetzij complementair, hetzij symmetrisch:
In geval van complementaire communicatieprocessen worden de verschillende zelfaspecten wederzijds bevestigd; bij symmetrische
processen daarentegen worden ze ontkend. Zolang beide processen elkaar op een contextspecifieke manier afwisselen, is er sprake
van een ‘gezonde’ innerlijke dialoog. Maar wanneer hetzij de complementaire, hetzij de symmetrische processen escaleren, verschraalt
de communicatie tot een repetitief patroon, een cyclische recursieve structuur (Watzlawick, Beavin & Jackson, 1967).
Een illustratie hiervan vindt men in ‘De kleine prins’ van A. de Saint-Exupéry (1943):
De volgende planeet werd bewoond door een dronkaard. Dit werd een kort bezoekje maar het stemde de kleine prins heel bedroefd.
‘Wat doe je daar?’ zei hij tot de dronkaard, die hij stil vond zitten bij een verzameling lege flessen en een verzameling
volle flessen.
‘Ik drink’, antwoordde de dronkaard met een somber gezicht.
‘Waarom drink je?’ vroeg het prinsje.
‘Om te vergeten’, antwoordde de dronkaard.
‘Om te vergeten?’ vroeg het prinsje weer, dat al medelijden kreeg.
‘Om te vergeten dat ik me schaam’, gaf de dronkaard met gebogen hoofd toe.
‘En waarvoor schaam je je dan?’ informeerde de kleine prins die hem wilde helpen.
‘Ik schaam me omdat ik drink’, besloot de dronkaard en zei verder niets meer.
En verslagen ging de kleine prins verder.
‘Grote mensen zijn toch wel héél, héél wonderlijk’, dacht hij bij zichzelf.
|
In dit voorbeeld vinden we een escalatie van symmetrische processen – processen die elkaar wederzijds ontkrachten –, waardoor de innerlijke relatie een structuurgebonden karakter krijgt. Er gebeurt niets nieuws, er is alleen maar méér van hetzelfde; de verschillende processen herhalen zichzelf eindeloos, zonder te evolueren. Wanneer we deze intrapsychische structuur vertalen naar een interpersoonlijk conflict luidt het als volgt: persoon 1 drinkt om te vergeten dat persoon 2 beschaamd is om hem. Persoon 2 is beschaamd omdat persoon 1 een dronkaard is. Hoe meer persoon 2 zich schaamt, des te meer zal persoon 1 drinken en omgekeerd. Beide deelpersonen zitten verstrikt in een vicieuze cirkel die elke vooruitgang verhindert. Hetzelfde gebeurt bij een complementaire escalatie. Doordat de verschillende zelfaspecten elkaar enkel bevestigen en versterken, verstart de interactie en gaat het groeipotentieel verloren.
In het complexe interactieveld van het zelf fungeert het Ik als een ‘actieve, integratieve bewerker’. Het zelf moet zich niet eenvoudigweg openstellen voor de complexiteit van zijn ervaringen, zoals Rogers veronderstelt; het is voortdurend actief bezig de ervaringen van de verschillende zelfaspecten te synthetiseren tot een betekenisvol en coherent geheel. Deze integrerende functie wordt waargenomen door het Ik; het Ik zorgt voor de actieve opbouw van een identiteit (Greenberg, Rice & Elliott, 1993; Greenberg & Van Balen, 1998).
Deze identiteit is niet een in de genen vastliggende blauwdruk die alleen maar tot ontwikkeling moet komen; een eigen identiteit moet geconstrueerd worden en deze labyrintische constructie moet telkens opnieuw plaatsvinden. Er is echter geen ‘top down-controlemechanisme’ dat hierbij de leiding heeft; het zelf staat niet onder centrale of hiërarchische controle. De aard van de interacties tussen de zelfaspecten is bepalend voor het uiteindelijke syntheseproduct en de invloed van het Ik is beperkt tot het activeren van dit syntheseproces. Het Ik fungeert dus enkel als een ‘bindmiddel’ dat de interacties van het zelf faciliteert, niet als een centrale controlerende instantie die de interacties bepaalt.
Net als bij Rogers wordt het zelf dus beschouwd als een vloeiend, dynamisch en momentaan proces. Maar ondanks het uitgesproken proceskarakter van het zelf is er toch een zekere stabiliteit in wie men meent te zijn; het zelf is niet geheel en al vloeiendheid en veranderlijkheid. Een gevoel van identiteit ontwikkelt zich doordat men zich de dynamische constellatie van zelfaspecten gaat toe-eigenen en er betekenis aan gaat verlenen. Hierbij functioneren bepaalde habituele zelfschema's als attractors (Thelen & Smith, 1994), een soort zwaartepunten in het interactionele veld, die alle aandacht naar zich toetrekken (bijvoorbeeld: ‘ik heb muzikaal talent’ of ‘ik leg gemakkelijk contact met andere mensen’). Ze kunnen begrepen worden als meervoudig gelaagde organisaties of netwerken die fysiologische, emotionele en cognitieve schema's en processen samenbrengen in een complex patroon (Whelton & Greenberg, 2000). Deze zwaartepunten ontstaan wanneer herhaaldelijk gelijkaardige ervaringen op een gelijkaardige manier worden gesynthetiseerd en begrepen. Ze zorgen voor orde en stabiliteit in de ogenschijnlijke chaos van onderling conflicterende krachten.
Deze stabiele, habituele zelfschema's worden verder geïntegreerd in een omvattender geheel, de ‘narratieve identiteit’ (bijvoorbeeld: ‘ik ben een artistiek iemand’, ‘ik ben een sociaal persoon’). Dit is een soort van coherent verhaal over wie men eigenlijk is (Angus & Hardtke, 1994; Hermans, Rijks & Kempen, 1993). Het verschaft het dynamische zelf een soort vastheid en regelmaat in de wijze waarop de diverse zelfaspecten worden samengebracht, zonder echter te verworden tot een rigide en statische persoonlijkheidsstructuur. Het zelf is immers in de eerste plaats een uitermate complex amalgaam van diverse zelfaspecten die telkens opnieuw gesynthetiseerd worden al naargelang de specifieke context. Deze steeds nieuwe syntheses voorkomen dat men vastroest in zijn narratieve identiteit; ze zorgen voor ‘variaties op eenzelfde thema’ (bijvoorbeeld: ‘ik ben een artistiek iemand, maar beeldhouwen ligt me niet’, ‘ik ben een sociaal persoon, maar ik kan er ook van genieten om af en toe alleen te zijn’).
In tegenstelling tot Rogers schrijven deze auteurs psychisch disfunctioneren niet langer toe aan één enkel mechanisme: de incongruentie tussen het zelfconcept en het organismische ervaren. Er worden verschillende routes beschreven die tot disfunctioneren kunnen leiden (Greenberg, Rice & Elliott, 1993; Greenberg & Van Balen, 1998; Whelton & Greenberg, 2000). Een eerste bron van disfunctioneren heeft te maken met beperkingen in de assimilatie en symbolisatie van ervaringen: niet alle ervaringen kunnen geassimileerd of gesymboliseerd worden omdat de instroom van hetgeen men bewust gewaarwordt, gereduceerd is. De uiteindelijke synthese berust slechts op een beperkt deel van de innerlijke ervaringswereld. Een cliënt slaagt er bijvoorbeeld niet in contact te maken met zijn gevoelens van verdriet en ontgoocheling naar aanleiding van zijn gedwongen ontslag. Zijn beleving blijft steken in een diffuus stadium waarbij hij enkel gewaarwordt dat zijn lichaam gespannen is; hij heeft geen weet van het verdriet en de ontgoocheling die erachter schuilgaan.
Daarnaast kunnen psychische disfuncties ook het gevolg zijn van onaangepaste zelfschema's – deficits in de habituele zelfschema's –, die vrijwel automatisch worden geactiveerd. In dit geval schort er iets aan de bouwstenen van het dialectisch-constructivistisch systeem, waardoor bepaalde ervaringen systematisch op een disfunctionele manier worden georganiseerd en geïnterpreteerd. Greenberg en Paivio (1997) spreken over core maladaptive emotion schemes: maladaptieve zelforganisaties die systematisch welbepaalde problematische emotionele ervaringen genereren. Een cliënt heeft bijvoorbeeld de hardnekkige overtuiging dat hij een mislukkeling is. Telkens hij ergens in faalt, wordt niet de normale, adaptieve emotionele respons van kwaadheid, verdriet of frustratie gegenereerd; automatisch wordt zijn onderliggende onaangepaste zelfschema geïnduceerd dat steeds dezelfde problematische beleving voortbrengt: ‘ik ben een mislukkeling, ik ben van geen betekenis’.
Ten slotte kunnen ook kortsluitingenoptreden in het globale syntheseproces. De verschillende zelfaspecten kunnen niet worden geïntegreerd tot een coherent en harmonieus geheel. Het zijn conflicterende zelfaspecten die niet kunnen worden samengebracht. Als oplossing wordt vaak ‘geopteerd’ om het conflicterende zelfaspect te negeren of te verdringen. Rogers' begrip ‘incongruentie’ sluit hierbij aan. Een cliënte voelt zich bijvoorbeeld verplicht haar baan op te geven totdat haar kinderen naar school gaan, maar ze vindt hierin slechts weinig voldoening. Ze houdt van de sociale contacten op haar werk en ze is bang om geïsoleerd te geraken. Om het conflict uit de weg te gaan eigent ze zich deze gevoelens niet toe: ze vindt het ‘heerlijk om voor de kinderen te zorgen’.
Greenberg, Rice en Elliott (1993)hebben diverse procestaken geïdentificeerd waarin hogervermelde disfunctionele processen een rol spelen. Zo onderscheiden zij onder meer: de zelfevaluatieve splitsing, waarbij tegelijkertijd twee tegengestelde zelfaspecten worden geactiveerd; de problematische reactie, waarbij automatisch bepaalde zelfaspecten worden geactiveerd die niet stroken met de gegeven omstandigheden; de zelfonderbrekende splitsing, waarbij een dominant zelfaspect de activatie van andere zelfaspecten onderdrukt. Dit laatste type sluit het dichtst aan bij de problematiek van de innerlijke criticus.
Wij zijn van oordeel dat de opsplitsing in assimilatie- en symbolisatieproblemen, onaangepaste zelfschema's en kortsluitingen in het globale syntheseproces niet ‘waterdicht’ is. Het zijn geen afzonderlijke mechanismen die elk op hun manier leiden tot psychisch disfunctioneren, zoals door hogervermelde auteurs wordt gesuggereerd. Wij achten het, klinisch gezien, uitermate relevant om te differentiëren tussen verschillende soorten disfunctionele processen, maar wij distantiëren ons van het categoriale denken waarvan de recente theorieën doordrongen zijn. Naar onze mening zijn psychische stoornissen doorgaans veelvoudig gedetermineerd; ze hebben geen uniforme of enkelvoudige oorzaak. Het zijn unieke kristallisaties van diverse disfunctionele processen die elkaar wederzijds beïnvloeden. Zo leidt een onaangepast zelfschema niet enkel tot het systematisch misinterpreteren van bepaalde ervaringen; het verstoort ook de samenhang van het systeem in zijn geheel en het beperkt de assimilatiecapaciteit, waardoor de instroom van andere ervaringen wordt gereduceerd. De cliënt met de hardnekkige overtuiging dat hij minderwaardig is, zal bijvoorbeeld alle zelfaspecten weren die in strijd zijn met zijn zelfschema; hierdoor gaat de integratie van zijn gehele zelf verloren. In plaats van zichzelf op een genuanceerde en gedifferentieerde manier te bekijken verwordt zijn zelfconcept tot een absolute en rigide structuur: ‘ik ben minderwaardig, ik ben het altijd geweest en ik zal het altijd blijven’. Enkel ervaringen van falen en mislukken worden in zijn bewustzijn geassimileerd en gesymboliseerd; andere ervaringen, in situaties waarin hij succesvol is of waardering ontvangt, worden slechts vaag of helemaal niet gepercipieerd.
De vraag kan gesteld worden of deze gedifferentieerdere visie op psychische disfuncties een beter inzicht verschaft in de problematiek van de innerlijke criticus. Uit Rogers' impliciete visie op de innerlijke criticus valt enkel af te leiden dat een dergelijke processtoring de oorspronkelijke eenheid tussen het zelf en de organismische beleving aantast. We krijgen echter geen inzicht in de disfunctionele mechanismen van de innerlijke criticus, met name op welke manier en in welke mate deze eenheid precies wordt aangetast. In navolging van Greenberg, Rice en Elliott (1993)kunnen we de problematiek van de innerlijke criticus opvatten als een procestaak, waarbij welbepaalde disfunctionele processen dienen bewerkt te worden. In het licht van een kritische beschouwing van de drie centrale processen die in de vorige paragraaf werden beschreven, menen we dat twee van deze processen de kern van de innerlijke criticus uitmaken: onaangepaste zelfschema's en/of kortsluitingen in het syntheseproces; de assimilatie- en symbolisatieproblemen beschouwen we veeleer als ‘uitvloeisels’ van deze disfunctionele processen. Uit de bijdragen van andere auteurs (Bouwkamp, 1999; Hermans, 1974, 1996, 2001; Honos-Webb & Stiles, 1998) kunnen we bovendien afleiden dat deze disfunctionele processen kunnen worden gesitueerd op een continuüm van minder tot meer procesblokkerend. De innerlijke criticus kan dus tot uiting komen in verschillende hoedanigheden die in meer of mindere mate ontwrichtend zijn voor het zelf.
Vooreerst kan de criticus zich manifesteren in de vorm van een steeds weerkerende stem die bepaalde aspecten van de persoon in vraag stelt of veroordeelt (bijvoorbeeld: ‘je bent lui’). Dit zorgt voor spanningen in het zelfsysteem; er ontstaat een conflict tussen de geïntrojecteerde stem die kritiek levert en veroordeelt en bepaalde zelfaspecten die bekritiseerd en veroordeeld worden. Wanneer deze spanningen aanhouden, kan de integratie van het zelf worden bedreigd. Dit is in het bijzonder het geval wanneer de criticus de boventoon gaat voeren in het zelfsysteem. Hierdoor ontstaan kortsluitingen in het globale syntheseproces, waardoor het zelf uit balans geraakt. Toch veroorzaakt een dergelijk conflict niet vanzelfsprekend een procesblokkade. Als beide delen in een constructieve dialoog op elkaar kunnen worden betrokken, zal dat de ontwikkeling van het zelf bevorderen. Hermans (1974) maakt in dit verband een onderscheid tussen ‘procesbevorderende’ en ‘procesbelemmerende’ conflicten. Procesbevorderende conflicten hebben een stimulerende werking op het zelf. Ze motiveren het zelf op zoek te gaan naar creatieve compromissen tussen de conflicterende delen van het zelf. Op die manier behoudt het zelf zijn coherent, soepel en adaptief karakter. Procesbelemmerende conflicten daarentegen dwarsbomen een dergelijke dynamiek. Hier gaat het om conflicten waarbij de interacties tussen de delen van het zelf stagneren en de coherente samenhang van het zelf in gevaar komt. Tot een gelijkaardig onderscheid komen Honos-Webb en Stiles (1998); zij differentiëren tussen ‘gezonde meerstemmigheid’ en ‘pathologische fragmentatie’. In het eerste geval zijn ‘de stemmen’ geïntegreerd en in dialoog met elkaar. In geval van pathologische fragmentatie slagen ‘de stemmen’ er niet in met elkaar te communiceren.
De criticus kan zich ook diepgaander verankeren in het zelf en de vorm aannemen van een onaangepast zelfschema(bijvoorbeeld: ‘ik ben een mislukkeling’). In dit geval is de criticus een habitueel deel van het zelf geworden, dat vrijwel automatisch wordt geactiveerd. De criticus is dus zodanig verinnerlijkt dat hij niet meer beleefd wordt als een ‘stem die van buiten komt’, maar veeleer als ‘iets van mij’. Hierdoor worden systematisch bepaalde ervaringen in kritische of negatieve zin geïnterpreteerd. Afhankelijk van de mate waarin de persoon zich met dit zelfaspect identificeert, wordt hetzij slechts een deel, hetzij het gehele zelf gecontamineerd (Greenberg & Van Balen, 1998). In het eerste geval beperkt de kritisch-negatieve houding zich tot bepaalde zelfaspecten. Denk bijvoorbeeld aan de cliënte die extreem hoge eisen stelt aan haar professionele kwaliteiten, terwijl ze in haar rol als moeder veel meer durft vertrouwen op haar eigen aanvoelen. Haar moederschap wordt dus niet besmet door de kritische instantie die haar professionele leven belaagt. De tentakels van de criticus kunnen zich echter ook uitstrekken tot het gehele zelfsysteem; in dat geval geraakt het hele zelf doordrongen van een kritisch-negatieve attitude. De persoon valt volledig samen met zijn criticus, waardoor andere, positievere zelfaspecten geen bestaansrecht krijgen.
Verscheidene auteurs (Barrett-Lennard, 2000; Bouwkamp, 1999; Greenberg, Rice & Elliott, 1993; Hermans, 1996, 2001) hebben deze teloorgang van het zelf gedetailleerder beschreven. Het verdwijnen van het zogenaamde ‘bindmiddel’ – het actieve en integratieve Ik dat de interacties tussen de verschillende zelfaspecten mogelijk maakt – lijkt hierbij van cruciaal belang. In een gezond systeem fungeert het Ik als een actieve, integratieve bewerker in het complexe interactieveld (Greenberg, Rice & Elliott, 1993). Het Ik creëert een meaning bridge tussen de verschillende aspecten van het zelf, waardoor ons bevattingsvermogen breder, onze keuzevrijheid groter en ons gedrag doeltreffender wordt (Deikman, 1993; Honos-Webb & Stiles, 1998). Dit is slechts mogelijk voorzover het Ik een soort ‘metapositie’ inneemt van waaruit de afzonderlijke zelfaspecten kunnen worden geïdentificeerd en met elkaar in contact worden gebracht (Hermans, 2001). Wanneer de persoon zich echter volledig gaat identificeren met zijn innerlijke criticus ontstaat een dominantieomkering in het zelf: de metapositie van het Ik wordt ingeruild voor de partiële, bevooroordeelde positie van de innerlijke criticus. Het zelf krijgt hierdoor een gedissocieerd karakter (Hermans, 1974); het desintegreert tot een systeem van gepolariseerde delen die elkaar niet langer bevruchten maar bevechten (Barrett-Lennard, 2000). Omdat het Ik als actieve en integratieve bewerker functioneel is uitgeschakeld, wordt de criticus verantwoordelijk voor de handhaving en overleving van het zelf; hij dient het zelf te beschermen tegen alle mogelijke interne en externe bedreigingen (Mearns & Thorne, 2000b). Vermits de criticus echter vanuit een partiële positie opereert en niet met alle zelfaspecten in contact staat, zal hij het zelfsysteem trachten bijeen te houden op een krampachtige, autoritaire en rigide manier. Enkel ervaringen die consistent zijn met een kritische en negatieve zelfattitude zullen worden geassimileerd; andere, positiever gekleurde zelfaspecten zullen als een potentiële bedreiging worden gepercipieerd en uit het zelfsysteem worden geweerd. Dit verduidelijkt waarom de innerlijke criticus, hoe destructief ook, erg weerstandig blijkt tegen verandering. Hiervan getuigen de volgende cliëntuitspraken: ‘Als ik me gelukkig voel, moet ik me echt zorgen maken’; ‘Ik functioneer redelijk goed, zolang ik maar geen succes boek’. Deze enigszins bevreemdende uitspraken illustreren op treffende wijze hoe de criticus tegelijk veiligheid biedt (ten aanzien van die aspecten die een kritische en negatieve attitude vertegenwoordigen) en een bedreiging vormt (ten aanzien van die aspecten die gericht zijn op groei en zelfactualisatie). Mearns en Thorne (2000b) stellen in dit verband: ‘Een van de schrijnendste tegenstrijdigheden van het menselijk bestaan is dat de mens de voorkeur kan geven aan de zekerheid van blijvende negativiteit boven de instabiliteit van mogelijke verandering’ (p. 110).
Vanuit klinisch oogpunt lijkt ons deze differentiatie naar aard en intensiteit van de innerlijke criticus bijzonder relevant; zij vormt het uitgangspunt voor een gevarieerder interventierepertoire.
Een beter inzicht in de aard en de intensiteit van de disfunctionele processen die typerend zijn voor de criticus heeft bijgedragen tot een verdere uitbouw van het interventierepertoire. Dankzij een gedifferentieerdere kijk op de innerlijke criticus en een beter begrip van diens beschermende functie werden nieuwe klemtonen gelegd in de therapeutische aanpak van deze processtoring.
In ons vorige artikel (Stinckens & Lietaer, 2001) werden vanuit Rogers' visie op de helpende relatie een aantal impliciete procesgedachten afgeleid over het werken met de innerlijke criticus. Vooral het ten volle erkennen en aanvaarden van de innerlijke criticus bleek door Rogers sterk te worden bepleit; hierdoor kan de criticus zich ‘ontspannen’ en opnieuw plaats maken voor het organismische aanvoelen. Toch bleek uit een eerste, vluchtige analyse van enkele transcriptfragmenten van Rogers dat zijn ‘in vivo-strategie’ niet steeds overeenkomt met hetgeen hij theoretisch vooropstelt. Zijn interactieaanbod bleek er soms ook op gericht de innerlijke criticus buitenspel te zetten en terzijde te schuiven.
In de recente cliëntgericht-experiëntiële theorieën is de focus van therapie gericht op het realiseren van een vruchtbare integratie van de verschillende zelfaspecten. Hiertoe behoren álle zelfaspecten een plaats te hebben in het complexe interactieveld van het zelf, ook de kritische en negatieve introjecten. Er zijn geen ‘goede’ of ‘slechte’ zelfaspecten; psychische gezondheid impliceert een flexibel samengaan van contrasterende zelfaspecten waarbij er geen winnaars of verliezers zijn (Elliott & Greenberg, 1997). Keil (1996) benadrukt dat de empathie van de therapeut behoort uit te gaan naar álle delen van het zelf. Alle delen moeten bestaansrecht krijgen en geassimileerd worden in een creatief interactieproces. Dankzij de wederzijdse bevruchting van de verschillende delen kan het zelf evolueren in de richting van een grotere complexiteit en coherentie. Mearns en Thorne (2000b) waarschuwen in dit verband voor de risico's van een ‘partijdige aanpak’ waarbij alleen de groeibevorderende zelfaspecten worden gevaloriseerd: ‘als de therapeut enkel met bepaalde leden van de intrapsychische familie blijkt te sympathiseren, wordt het therapeutische proces verstikt of uitgerekt omdat de conflicterende delen hun stem blijven behouden, zelfs als ze uit de therapie worden gebannen – mogelijk zal hun saboterende kracht zelfs toenemen als ze ondergronds moeten gaan’ (p. 115).
Net als Rogers is de nieuwe generatie cliëntgericht-experiëntiële therapeuten erop gericht het processtorende karakter van de innerlijke criticus te bewerken. Zij doen dit echter niet met als enig doel het contact met het eigen organismische aanvoelen te herstellen; dit is slechts één mogelijke route in therapie. Wat zij beogen, is de innerlijke criticus te transformeren tot een adaptiever zelfaspect dat op een coherente manier deel uitmaakt van het dialectisch-constructivistische zelfproces. Hiertoe kunnen verschillende ‘therapeutische paden’ worden bewandeld, afhankelijk van de aard en de intensiteit van de innerlijke criticus. Wanneer de invloed van de criticus zich beperkt tot bepaalde domeinen van het zelf kan het volstaan de specifieke onaangepaste zelfschema's te identificeren en in vraag stellen (Greenberg, Rice & Elliott, 1993). Hierdoor verliezen zij hun vanzelfsprekende karakter en kunnen zij worden aangepast of gewijzigd. Daarnaast kunnen de zelfschema's ook gecorrigeerd worden door gezondere zelfschema's te activeren die de onaangepaste zelfschema's neutraliseren (Greenberg & Paivio, 1997). Wanneer de interacties in het zelfsysteem zijn verstoord, zal men bij voorkeur trachten het interne dialectische proces te bevorderen (Whelton & Greenberg, 2000). Ten slotte, wanneer de innerlijke criticus het gehele zelfsysteem overheerst, dient een actief en integrerend Ik tot ontwikkeling gebracht te worden dat vanuit een metapositie het dialectisch-constructivistische proces coördineert (Bouwkamp, 1999; Greenberg & Van Balen, 1998; Hermans, 2001). In dit laatste geval moet de therapeut veel omzichtiger te werk gaan. De criticus heeft hier namelijk een beschermende functie – hij is verantwoordelijk voor de overleving en de handhaving van het gehele zelfsysteem – en kan dus niet zonder meer van zijn macht worden beroofd. Eerst moet het Ik versterkt worden zodat de criticus terug vertrouwen krijgt in diens leiderschap en zijn beschermende rol durft op te geven (Bouwkamp, 1999).
Voor een uitvoeriger en gedetailleerdere bespreking van de therapeutische aanpak van de innerlijke criticus verwijzen we de lezer naar het doctoraatsproefschrift van Stinckens (2001). Maar om de lezer alvast een voorsmaakje te geven van de concrete manier waarop hedendaagse cliëntgericht-experiëntiële therapeuten de innerlijke criticus trachten te bewerken, wordt bij wijze van illustratie een transcriptfragment 1gepresenteerd waarin hogervermelde nieuwe aandachtspunten in de therapeutische benadering duidelijk blijken.
C1: |
Het heeft te maken met van die kleinigheden die misgaan en die dan in mijn hoofd blijven spoken. |
T1: |
Alsof je jezelf nogal vastzet op kleinigheden die misgaan? |
C2: |
Ja. Ik heb daarvoor een onfeilbaar geheugen bijna. |
T2: |
Die stem in jou of dat deel binnen in jou dat daar eigenlijk zo gefixeerd is op de kleine dingen die misgaan, heeft dat een vorm of zou je dat een naam kunnen geven of heb je daar een figuur voor die daarbij past? |
C3: |
(stilte) Een Engelse, puriteinse oude vrijster, zoiets die naast de pastoor woont en het dorp beoordeelt. Die zelf niets kan misdoen, omdat ze elke dag in de kerk zit en bij de pastoor komt, zoiets ja. |
T3: |
Zou je je kunnen voorstellen dat je die Engelse puriteinse oude vrijster, dat je die als het ware met verlof stuurt of ergens een treinticket geeft enkele richting, niet meer terugkomend of iets dergelijks. Kan je je iets dergelijks voorstellen? |
C4: |
Ze mag weg, hoor! (lacht) |
T4: |
Kijk maar wat je dat doet als je je dat probeert voor te stellen. |
C5: |
Ik moet daar eigenlijk wel mee oppassen, vind ik, want ze is lang baas geweest; ze heeft de parochie in mij lang gedomineerd. Dus je zet die niet zomaar aan de dijk. Daar gaat een deel van de gemeente mee in opstand komen, denk ik. |
T5: |
Ah ja. Voel je binnen jezelf bepaalde stukken die ertegen in opstand komen als je ze zou bedanken en wegsturen? |
C6: |
Ik denk dat een aantal mensen daar baat bij heeft van zo'n figuur te hebben maar de meesten zijn beknot, hoor! |
T6: |
Wat kan je bij jezelf ergens ervaren van hoe je er baat bij hebt, bij zo'n figuur? |
C7: |
Ze beschermt, hè? |
T7: |
Ze beschermt je ook. Wat beschermt ze in jou? |
C8: |
Ze beschermt mijn zwakheden, ze zorgt ervoor dat ik niet betrapt word in die kleinigheden die misgaan. Als dat wegvalt, dan ben ik ook kwetsbaar, hè? |
T8: |
Hmhm. Misschien heb je daar een ander soort bescherming bij nodig die je bij dat blote, bij dat kwetsbare helpt of beschermt als dat nodig is. Kan je je een figuur voorstellen die méér helpend is dan die Engelse, puriteinse, oude vrijster? |
C9: |
Eigenlijk niet, nee. Ik kan me niet voorstellen waardoor dat op een juiste manier zou kunnen worden overgenomen of zo. Ik krijg de indruk dat ik die oude vrijster echt te lang in stand gehouden heb en ben blijven betalen en eten geven. Nu ze weg is, is er niets of niemand. |
T9: |
Alsof het feit dat je zolang onder de hoede van de oude vrijster gezeten hebt precies ook gemaakt heeft dat je moeilijk bij jezelf een ander stuk hebt kunnen ontwikkelen van je eigen wijsheid of je eigen kracht. |
C10: |
Ik heb altijd maar één toevlucht gehad. Ik heb er geen idee van wat ik nu moet doen Ik wil die oude vrijster niet meer. Als dingen kwetsen, dan kwetsen ze maar! |
T10: |
Ik voel toch bekommernis als je daar volledig mee gaat samenvallen, met dat kwetsbare. En ergens voel ik bij mezelf ook de behoefte om je te zeggen: ‘Je bent nog meer dan dat kwetsbare. Dat kwetsbare is een kostbaar, belangrijk stuk, maar je bent nog méér dan dat.’ |
In dit fragment wordt op een heel eigen manier vorm gegeven aan de verschillende ‘therapiepaden’ die hoger werden beschreven. Eerst wordt de cliënte geholpen haar innerlijke criticus te identificeren (T1). Het laten visualiseren van de criticus vormt hierbij een krachtig middel om de rigide, disfunctionele kenmerken ervan scherper in beeld te krijgen (T2). Vervolgens nodigt de therapeute haar uit om haar criticus opzij te schuiven (T3). Hiervoor hanteert ze het beeld dat door de cliënte werd aangereikt: de Engelse puriteinse oude vrijster wordt met vakantie gestuurd. Ofschoon de cliënte aangeeft dat haar criticus ‘gerust weg mag’, moedigt de therapeute haar toch aan dit wat meer te doorvoelen: ‘Kijk maar wat je dat doet, als je je dat probeert voor te stellen’ (T4). In deze therapeuttussenkomst is voelbaar dat de therapeute sensitief blijkt voor de beschermende rol van cliëntes innerlijke criticus. En terecht, zo blijkt uit de volgende cliëntuitspraak: de cliënte komt tot het besef dat de ‘oude vrijster’ haar beschermt tegen de pijn van betrapt te worden op haar onvolkomenheden. De therapeute stemt haar aanpak hierop af: in plaats van de criticus terzijde te schuiven en de aandacht te verplaatsen naar de onderdrukte zelfaspecten, erkent zij de ‘behoudsgezinde’ zelfaspecten, the not for growth parts, (T5) en valoriseert ze de criticus omwille van zijn beschermende functie (T6 en T7). Hierna onderzoekt de therapeute of deze functie zou kunnen worden overgedragen op een gezonder zelfaspect: ‘Kun je je een figuur voorstellen die méér helpend is dan die Engelse, puriteinse, oude vrijster?’ (T8). De cliënte komt echter tot de pijnlijke realisatie dat de dominante aanwezigheid van de ‘oude vrijster’ andere zelfaspecten van hun bestaansrecht heeft beroofd: ‘Nu ze weg is, is er niets of niemand’. Toch kiest de cliënte ervoor haar vroegere bescherming te laten vallen en haar kwetsbaarheid toe te laten. De therapeute toont hierop enige bezorgdheid. Door haar stevige authentieke aanwezigheid tracht zij het zelf te bekrachtigen en zijn leiderschapspositie te versterken (T10).
De cliëntgericht-experiëntiële theorieën die recent werden ontwikkeld, betekenen een belangrijke aanvulling op de persoonlijkheidsvisie van Rogers. Het gaat hierbij niet om totaal nieuwe theorieën, eerder om accentverschuivingen, waarbij inzichten uit andere richtingen werden geïncorporeerd. Terwijl de aandacht van Rogers bijna exclusief uitging naar individuatie en zelfactualisatie hebben de hedendaagse auteurs meer oog voor de interpersoonlijke gesitueerdheid van de mens. Onmiskenbaar is hier de invloed voelbaar van interpersoonlijke auteurs als Angyal, Rank en Sullivan. De mens wordt beschouwd als onlosmakelijk verbonden met zijn sociale omgeving. Hierdoor is zijn functioneren wezenlijk doordrongen van twee even fundamentele behoeften: de behoefte aan autonomie en aan verbondenheid. Ook doen de hedendaagse auteurs meer recht aan de intrapsychische complexiteit van het menselijk bestaan. Hierin zijn ze beïnvloed door het systeemdenken (Watzlawick, Beavin & Jackson, 1967; O'Leary, 1999; Schwartz, 1995) en de moderne visies op emotie en cognitie (Pascual-Leone, 1991; Greenberg & Safran, 1987). De unitaire en consistente visie van Rogers op het zelf wordt ingeruild voor een pluralistische en gedecentraliseerde visie. Hierbij wordt het zelf beschouwd als een dynamisch systeem waarin meerdere zelfaspecten in een complex spanningsveld met elkaar in verbinding staan. Psychische gezondheid krijgt bijgevolg een meer dialectisch-constructivistische invulling; zij impliceert het realiseren van een flexibel en dynamisch evenwicht tussen de diverse intrapsychische en interpersoonlijke processen die in het zelf werkzaam zijn.
Door deze nieuwe klemtonen in de conceptualisering van het zelf wordt de problematiek van de innerlijke criticus beter afgebakend. Niet elke vorm van rigiditeit in de zelfbeoordeling wordt als kenmerkend beschouwd voor de innerlijke criticus. De criticus staat enkel symbool voor de rigide-kritische en negatieve zelfbeoordeling waarin de normen en verwachtingen van de sociale realiteit overheersen en het eigen intuïtieve aanvoelen naar de achtergrond is verdrongen. Aldus wordt een onderscheid gemaakt met andere vormen van rigiditeit, zoals bijvoorbeeld de verheerlijking van het eigen aanvoelen zonder rekening te houden met de onvermijdelijke beperkingen van de sociale realiteit. Daarnaast worden sociale beïnvloedingsprocessen niet bij voorbaat gepathologiseerd; ze vormen een noodzakelijk, structurerend onderdeel van een gezonde gewetensfunctie. Enkel wanneer ze het zelfsysteem overschaduwen, zal het gezonde geweten verschralen tot een rigide beoordelingsfunctie waarin het contact met het eigen aanvoelen verloren is gegaan. Ten slotte krijgen we meer inzicht in de disfunctionele mechanismen van de innerlijke criticus. De criticus kan zich manifesteren op verschillende manieren, die in meer of mindere mate ontwrichtend zijn voor het zelf. Deze uitbreiding in procesdiagnostiek heeft geleid tot een verdere differentiatie van het veranderingsproces en de therapeutaanpak. Afhankelijk van de aard en de intensiteit van de innerlijke criticus worden verschillende routes naar verandering beschreven en, hiermee samenhangend, een gedifferentieerder interventierepertoire.
De vraag kan gesteld worden of de persoonlijkheidstheorie van Rogers door deze – naar onze mening – belangrijke wijzigingen in de theorievorming van het zelf gedateerd is. Wij zijn overtuigd van niet. De visies van Rogers en de hedendaagse cliëntgericht-experiëntiële auteurs zijn op sommige punten weliswaar conflicterend, zoals hierboven werd aangestipt, maar op andere punten ook complementair. Rogers zet de behoefte aan zelfactualisatie in de verf, de hedendaagse cliëntgericht-experiëntiële auteurs halen de nood aan verbondenheid naar voren; Rogers heeft een universele kijk op psychopathologie en psychotherapie, de hedendaagse auteurs streven naar een differentiatie in procesdiagnostiek en -aanpak. In analogie met een gezond en coherent zelfsysteem menen we dat een dynamisch evenwicht tussen deze conflicterende krachten de verdere ontwikkeling van de cliëntgericht-experiëntiële theorie kan bevorderen. Dergelijk evenwicht voorkomt scheefgroei in een van beide richtingen. Door enkel de visie van Rogers te omarmen bestaat immers het gevaar van een naïef groeigeloof en onvoldoende besef van grenzen en beperkingen. Ook houdt dit het risico in van een ver doorgedreven universaliteitsdenken: alle mensen zijn gelijk en moeten op eenzelfde manier behandeld worden. Hierbij veronachtzaamt men de grote rijkdom aan specifieke vormgevingen waarin het psychisch disfunctioneren zich manifesteert (Van Kalmthout, 1995). Deze universalistische visie achten wij voor de klinische praktijk weinig bruikbaar; de praktiserende therapeut blijkt doorgaans meer gebaat bij een differentiatie van de universele principes naar specifieke problematieken en processen toe (Vanaerschot, 1995).
Anderzijds kan een al te gretig binnenhalen van de nieuwe cliëntgericht-experiëntiële opvattingen zorgen voor ‘doorschieten’ in de andere richting. Dit uit zich in een overdreven drang tot differentiatie, waarbij de persoon verwordt tot een verzameling disfunctionele processen, die met een geijkt pakket van methoden en technieken dient te worden aangepakt. Daarnaast houdt een eenzijdige klemtoon op de interpersoonlijke gesitueerdheid van de mens het risico in de authentieke mogelijkheden van de mens te miskennen. Ofschoon de mens vanaf de geboorte met zijn sociale omgeving vervlochten is, wordt hij niet volledig door de sociale realiteit bepaald. Hij zal zich (meestal) niet geheel nestelen in de veilige collectiviteit van de algemeen aanvaarde waarden en normen. Hij is in staat om – in voeling met zichzelf – een eigen interpretatie te geven aan zijn bestaan en om kiezend de toekomst binnen te gaan (Swildens, 1997).
Door de bijdragen van hedendaagse cliëntgericht-experiëntiële auteurs te integreren in de visie van Rogers krijgt onze cliëntgericht-experiëntiële theorie over het zelf en – specifieker – over de gezonde en gerigidiseerde gewetensfunctie een dynamischer en evenwichtiger karakter, zonder dat de eigenheid wordt aangetast.
Literatuur
1 | Dit fragment is ook in gecondenseerde versie opgenomen in de bijdrage van Leijssen in het Praktijkboek Gesprekstherapie (1995). |