Microprocesdiagnostiek als leidraad voor procesdirectieve interventies in cliëntgerichte psychotherapie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2001
10.1007/BF03061955
Microprocesdiagnostiek als leidraad voor procesdirectieve interventies in cliëntgerichte psychotherapie

Greet VanaerschotContact Information

(1) 

Contact Information Greet Vanaerschot
Email: greet.vanaerschot@pandora.be

Abstract  
In dit artikel wordt een microprocesdiagnostisch raamwerk voorgesteld waarin interventievormen een plaats krijgen in functie van hun specifieke beleving-faciliterende doelstellingen en uitwerkingen. Dit raamwerk is een verdere uitwerking van de microprocesdiagnostische benadering van Greenberg, Rice en Elliott en gaat uit van een op Gendlin geïnspireerde visie op microprocessen in een ervaringsgericht exploratieproces. Centraal in deze benadering is het differentieel richten van de aandacht op en vervolgens faciliteren van het op elk moment meest helpende microproces. We beschrijven verschillende interventievormen die elk van deze subprocessen proberen te bevorderen en illustreren deze werkwijze met transcriptmateriaal.
G. Vanaerschot is doctor in de psychologische wetenschappen en cliëntgericht psychotherapeute. Zij is vrijgevestigd en is als opleider betrokken bij opleidingen in psychotherapie in Vlaanderen en Nederland.
Donkerstraat 50, 3071 Erps-Kwerps, België.
Dit artikel is de bewerkte versie van een lezing die ik heb gehouden op de Dag van de Psychotherapie, 17 december 1999 te Amsterdam.

Inleiding: van non-directief naar procesdirectief

De afgelopen 20 jaar evolueerde de cliëntgerichte psychotherapie van een non-directieve behandelmethode naar een procesdirectieve benadering. De oorspronkelijke visie van Carl Rogers, die een empathisch, onvoorwaardelijk aanvaardend en congruent relatieaanbod zag als noodzakelijk en voldoende om persoonlijkheidsverandering te faciliteren, kreeg verdere uitwerking en differentiëring (zie onder anderen Bloemsma, 1999, 2001; Gendlin, 1996; Greenberg, Rice & Elliott, 1993; Greenberg, Watson & Lietaer, 1998; Lietaer & Van Kalmthout, 1995; Bohart & Greenberg, 1995; Sachse, 1990a, 1990b, 1995, 1997; Swildens, de Haas, Lietaer & Van Balen, 1991; Swildens, 1988).

De taak van de procesgerichte cliëntgericht-experiëntiële therapeut bestaat erin om een ervaringsgericht exploratieproces te faciliteren. In navolging van Rice (1983) maken we hierbij een onderscheid tussen de primaire relatiefactoren en de taak- of procesgerichte factoren. De primaire relatiefactoren zijn de aspecten van de relationele interactie die direct, in zichzelf, leiden tot een nieuw ervaren van zichzelf in de wereld (Vanaerschot & Van Balen, 1991). Het betreft hier de relationele uitwerking van de grondhoudingen van onvoorwaardelijke aanvaarding, congruentie en het streven naar empathisch begrijpen van de wereld van de cliënt. De primaire relatiefactoren dragen tevens bij tot het creëren van een relationeel veilig klimaat waarin de cliënt zijn beleving kan exploreren.

Taak- of procesgerichte factoren verwijzen naar het aanbieden en faciliteren van de optimale werkvoorwaarden die maken dat de cliënt zich in specifieke therapeutische verwerkingstaken kan engageren. De procesdirectieve therapeut heeft geleerd te luisteren naar signalen die aanduiden dat er iets is dat ‘gehoord’ wil en moet worden. De intonatie waarmee iets gezegd wordt, de woordkeuze en non-verbale tekens van aarzelend zoeken of emotionele bewogenheid zijn duidelijke wenken voor de procesbewuste therapeut dat er zich in de beleving van de cliënt iets aandient dat de aandacht vraagt, signalen dat de cliënt zich geconfronteerd ziet met een emotioneel verwerkingsprobleem met een daarbij horende verwerkingstaak. Een ervaren therapeut kan putten uit een arsenaal van impliciete en expliciete kennis over hoe te interveniëren om de meest aangewezen verwerkingstaak te faciliteren. Verschillende auteurs hebben deze taakgerichte proceskennis op een systematische wijze en mede op basis van empirisch onderzoek in micromodellen in kaart gebracht. Zo beschrijft Swildens (1988) vanuit een existentieel-fenomenologische invalshoek een gefaseerde behandeling voor verschillende problematieken. Greenberg en anderen (1993)identificeerden zes affectieve verwerkingstaken en ontwikkelden micromodellen die de verschillende verwerkingsstappen beschrijven die de cliënt dient te doorlopen om een specifieke verwerkingstaak te kunnen voltooien. Tevens worden de therapeutische interventies en procedures beschreven die elk van deze verwerkingsstappen faciliteren. Deze lijst van zes wordt door Elliott, Davis en Slatick (1998)uitgebreid tot tien. Sachse (1990a, 1990b) ontwikkelde een microprocesdiagnostische visie die gebaseerd is op acht te onderscheiden – en ook te meten – niveaus waarop de cliënt zijn innerlijke belevingswereld expliciteert. De therapeut stemt idealiter met zijn bewerkingsaanbod af op het expliciteringsniveau waarop de cliënt zich beweegt en tracht aldus het expliciteringsproces naar een hoger niveau van informatieverwerking of exploratie te begeleiden. Ook heeft hij differentiële behandelingen voor psychosomatische problematieken en persoonlijkheidsstoornissen beschreven (Sachse, 1995, 1997). Prouty (1998) werkt uit hoe bij ernstige contactstoornissen het contact met de realiteit, de innerlijke beleving en de therapeut via specifieke interventievormen kan gefaciliteerd en hersteld worden. Gendlin (1970, 1981, 1996) beschrijft hoe het therapeutisch vruchtbare exploratieproces kan aangeleerd en gefaciliteerd worden via focussen. Leijssen (1991, 1995) werkt dit verder uit door de verschillende substappen van focussen te beschrijven als microprocessen die elk voor specifieke procesdoelstellingen kunnen aangewend worden. Zelf heb ik het empathische interactieproces beschreven in termen van specifieke microprocessen (Vanaerschot, 1993, 1997) en bij specifieke problematieken (Vanaerschot, in druk). Dit is slechts een beperkte greep uit het ruime aanbod van taakgerichte differentiëringen die door cliëntgericht-experiëntiële therapeuten de laatste jaren ontwikkeld zijn.

In de lijn van deze procesgerichte traditie wordt in deze bijdrage een microprocesdiagnostisch raamwerk voorgesteld waarin concrete interventievormen een plaats krijgen in functie van hun specifieke belevingfaciliterende uitwerkingen. Dit raamwerk is geïnspireerd op de procesdiagnostische benadering van Greenberg en anderen (1993). Een tweede pijler onder dit model is een op Gendlin geïnspireerde visie op microprocessen binnen een therapeutisch vruchtbaar ervaringsgericht exploratieproces. We hopen met dit model een bijdrage te leveren tot een verdere uitwerking van microprocesdiagnostiek als leidraad voor procesdirectief interveniëren.

Eerst wil ik kort de procesdiagnostische benadering van Greenberg en anderen (1993)toelichten voorzover deze inspirerend was voor de ontwikkeling van het model (paragraaf 2). Vervolgens wordt in een derde paragraaf de tweede pijler, met name onze visie op microprocessen in een ervaringsgericht exploratieproces, toegelicht. De beschrijving van het microprocesdiagnostisch raamwerk (paragraaf 4) wordt vervolgens in een laatste paragraaf geïllustreerd aan de hand van transcriptmateriaal uit twee casussen.


De procesdirectieve benadering van greenberg, rice en elliott
Beleving: proces van affectieve betekenisverlening geleid door cognitief-emotionele schema's

In de cliëntgericht-experiëntiële benadering wordt de beleving gezien als het proces van affectieve betekenisverlening aan de interactie tussen persoon en omgeving (Vanaerschot, 1995). Volgens Greenberg en anderen (1993) wordt dit proces van betekenisverlening geleid door impliciete cognitief-emotionele schema's. Deze emotieschema's zijn onbewuste mentale structuren die interageren met binnenkomende informatie en die aldus ‘bepalen’ wat er gezien en ervaren wordt. Zij filteren de informatie die opgenomen wordt in de betekenisverlening aan een situatie en bepalen aldus ook de reactie of het gedrag. In de visie van Greenberg cum suis liggen disfunctionele, beleving-beperkende emotieschema's aan de basis van een rigide en vervormende affectieve betekenisverlening aan de interacties tussen de persoon en zijn omgeving. Deze belemmeren een fris, rijk en volledig ervaren, verhinderen het creëren van nieuwe emotionele betekenis op basis van nieuwe ervaringen en staan aldus beleving- en van daaruit persoonlijkheidsverandering in de weg. De therapie richt zich op de disfunctionele betekenis-creërende processen en de beperkende emotieschema's die relevant zijn voor de problemen waarvoor de cliënt hulp zoekt. De therapie bestaat erin de disfunctionele emotieschema's in de sessie te activeren en de reorganisatie ervan of het creëren van nieuwe schema's te faciliteren. Enkel in de mate dat de disfunctionele schema's actief zijn en dus het belevings- of betekenisverleningsproces op een bepaald moment beheersen, zijn zij toegankelijk voor nieuwe input en verandering. Vandaar dat de aandacht van de procesdirectieve therapeut continu gericht is op de concrete, momentane experiëntiële verwerkings- of belevingswijze. Therapie speelt zich af in de concrete cliënt-therapeutinteracties.

Procesdiagnose en verwerkingsmodaliteiten

Van belang voor een goed begrip van het in deze bijdrage gepresenteerde model is dat de cliëntgericht-experiëntiële psychotherapeut zich voor zijn proces-faciliterende interventies laat leiden door een procesdiagnose omtrent tekorten of deficiënties in de belevings- en exploratiewijze van de cliënt. Het betreft hier geen diagnostische activiteit vanuit een afstandelijke, observerende positie, maar veeleer vanuit een empathische attitude. De procesgerichte therapeut stemt met name empathisch af op de momentane en steeds wisselende affectieve beleving van de cliënt. Zijn sensitiviteit voor en empathische gerichtheid op de van moment tot moment wisselende aard van de belevingswijze van de cliënt stelt hem in staat disfunctionele belevingswijzen en/of specifieke experiëntiële verwerkingsmoeilijkheden, alsook de wijze van interveniëren die op dat moment het meest proces-faciliterend zal zijn, te identificeren. De therapeut zal op basis van deze procesdiagnose verschillende typen van experiëntiële verwerking faciliteren op verschillende momenten.

Bij de keuze van de proces-faciliterende interventies zijn onder andere van belang: de experiëntiële verwerkingsvorm die op een specifiek moment wenselijk of nodig is en het niveau van de cliënt-therapeutinteractiewaarop procesdiagnostisch luisteren en interveniëren zich richten. Greenberg en anderen (1993)onderscheiden vier verschillende wijzen of vormen om zich als cliënt te engageren in het therapeutisch verwerkingsproces:
1. 
aandacht richten en gewaarworden;
2. 
experiëntieel zoeken;
3. 
actieve expressie;
4. 
interpersoonlijk leren en contact.

Elk van deze experiëntiële verwerkingsmodaliteiten (modes of engagement) zijn op verschillende momenten en bij het oplossen van verschillende typen van verwerkingsproblemen nuttig of nodig. Een (of meer) van deze verwerkingsmodaliteiten kan ook iemands individuele verwerkingsstijl domineren en kleuren. De bijdrage van de therapeut bestaat erin om elk van deze vormen van experiëntiële involvering in het therapeutische exploratie- en/of verwerkingsproces differentieel te faciliteren. In ons model komen deze vier verwerkingsmodaliteiten aan bod via de beschrijving van concrete interventies en procedures die elk van deze wijzen van involvering in het verwerkingsproces faciliteren.

Daarnaast kan de procesdiagnostische luisteractiviteit zich richten op twee verschillende niveaus van de cliënt-therapeutinteractie. Het eerste niveau betreft de gerichtheid op de aard en kwaliteit van de belevingswijze zoals die blijkt uit elke concrete cliëntuitspraak. De therapeut maakt hierbij gebruik van micromarkers– door ons vertaald als microprocessignalen – om te komen tot een microprocesdiagnose over welke concrete therapeutrespons op dat concrete moment, in reactie op deze specifieke cliëntuitspraak, het experiëntiële verwerkingsproces bij de cliënt het meest kan faciliteren. In concreto betekent dit dat de therapeut intervenieert op een wijze die een van de bovenvermelde verwerkingsmodaliteiten zal bevorderen. Zo kan hij de aandacht van de cliënt richten op belevingsaspecten waar de cliënt neigt aan voorbij te gaan; of het gewaarworden stimuleren bij een cliënt die rationeel en intellectualiserend praat. Hij kan het experiëntiële zoekproces faciliteren op momenten dat het exploratieproces stokt of hij kan het uiten van emoties en belevingen stimuleren bij expressieblokkades. En waar nodig en zinvol kan hij hetgeen relationeel gebeurt tussen hem en de cliënt ter sprake brengen of hij kan bepaalde relationele ervaringen voor de cliënt helpen mogelijk maken, zoals bijvoorbeeld troost. Dit impliceert tevens een continue sensitiviteit voor de uitwerkingen, op elk moment, van elke therapeutinterventie op de eerst daaropvolgende cliëntrespons.

Op het tweede, meer molair procesdiagnostisch niveau let de therapeut op processignalen die aangeven dat de cliënt worstelt met bepaalde ruimere affectieve verwerkingstaken. Het is vooral op dit niveau dat de bijdrage van Greenberg en anderen (1993) zich situeert. Zij identificeerden zes van dergelijke affectieve verwerkingstaken en ontwikkelden op basis van onderzoek micromodellen die de verschillende verwerkingsstappen beschrijven welke dienen doorlopen te worden om een specifieke verwerkingstaak te kunnen voltooien. De vier verwerkingsmodaliteiten komen bij elk van deze taken in verschillende opeenvolgingen en combinaties aan de orde.

Elke taak vangt aan met de identificatie van een processignaal dat erop wijst dat de cliënt geconfronteerd wordt met een specifiek verwerkingsprobleem en bereid is om zich te engageren in een constructievere verwerking. Vervolgens worden voor elk specifiek processignaal de meest aangewezen verwerkingsstappen beschreven opdat de cliënt de zich aandienende verwerkingstaak succesvol zal kunnen doorlopen. Aan de cliëntzijde worden de verwerkingsactiviteiten omschreven die nodig zijn om elke stap constructief te doorlopen. Aan de therapeutzijde worden de therapeutische interventies die de specifieke verwerkingsactiviteiten voor elke stap kunnen faciliteren duidelijk aangegeven.

Illustratie van een cognitief-affectieve verwerkingstaak

Hoe verloopt nu het faciliteren van een dergelijke cognitief-affectieve verwerkingstaak in concreto? We zullen dit illustreren aan de hand van een van de door Greenberg en anderen (1993)beschreven cognitief-affectieve verwerkingstaken, met name het systematisch evocatieve ontvouwen van problematische reacties. Tijdens deze verwerkingstaak probeert de cliënt een reactie van zichzelf te begrijpen die hij als onbegrijpelijk, overdreven, onredelijk of verwarrend en in die zin als problematisch ervaart. Met dit voorbeeld willen we tevens de vier verschillende verwerkingsmodaliteiten illustreren.

Een student zegt: ‘Ik raak meer en meer in paniek! Ik hou het niet meer vol! Ik weet dat ik moet studeren als ik nog een kans wil maken om te slagen, maar het lukt mij niet. Telkens als ik mij aan mijn bureau zet, vind ik een excuus om op te staan en iets anders te gaan doen. Ik leef continu in paniek, ik slaap slecht… Zo gaat het echt niet langer!’.

In de eerste fase richt de therapeut de aandacht van de cliënt op de door hem verwoorde problematische reactie, en meer bepaald op het problematische aspect van de reactie. De cliënt is immers vaak geneigd om bezig te zijn met de begrijpelijke eindreactie in plaats met de eigenlijke onbegrijpelijke reactie. In dit voorbeeld is de paniek een begrijpelijke reactie op het niet kunnen studeren. De eigenlijke problematische reactie is: weten dat hij moet studeren om te slagen en het toch niet doen.

Vervolgens nodigt de therapeut de cliënt in de tweede fase uit om de problematische reactie in één dergelijke situatie opnieuw op te roepen. Sommige cliënten zullen zich vooral hun emotionele reactie herinneren, anderen zullen eerder de situatie in al haar aspecten beschrijven zonder veel verwijzing naar wat dit binnenin teweegbracht. De therapeut zal de door de cliënt gekozen ingang respecteren als zijn toegangsweg om de beleving opnieuw op te roepen. De verwerkingsmodaliteit aandacht richten en gewaarworden wordt hier gefaciliteerd, mede door facilitering van de verwerkingsmodaliteit actieve expressie: de cliënt wordt gestimuleerd om de situatie te beschrijven en aldus de emotionele reactie te evoceren. In deze fase stelt de therapeut ook vragen die cliënt helpen de aspecten van de stimulussituatie te identificeren die het meest zijn (problematische) reactie lijken te hebben bepaald.

Daarna volgt de cruciale fase: de therapeut faciliteert de afwisselende exploratie van de stimulusaspecten (hoe de cliënt de situatie ziet en interpreteert) en de gevoelsmatige inwerking ervan. Afhankelijk van de geprefereerde ingang van de cliënt zal de therapeut ofwel het oproepen en beschrijven van situationele elementen stimuleren ofwel de innerlijke emotionele reactie van de cliënt op het gebeuren proberen te evoceren en het innerlijke experiëntiële zoekproces stimuleren. De verwerkingsmodaliteiten actieve expressie en experiëntieel zoeken worden hier aangesproken en gefaciliteerd. Aldus biedt de therapeutische procedure een correctie voor de lacunes in de verwerkingsstijl van de cliënt. Het is immers het continue switchen tussen de subjectieve constructie van de stimulussituatie en de innerlijke reactie, dat het ontstaan van een betekenisbrug mogelijk maakt: het gevoel ‘nu begrijp ik waarom ik zo reageerde!’ En cliënten zijn vaak geneigd om één van de beide kanten te blijven exploreren. Terug naar ons voorbeeld.

Bij de exploratie van zijn paniekreactie in één specifieke situatie merkt onze student dat hij aan zijn bureau plaatsneemt met het rustige gevoel dat hij graag wil en zal kunnen studeren. De paniek komt opzetten als hij een blik werpt op zijn studieschema (opgesteld in aantal pagina's per uur), dat boven zijn bureau tegen de muur hangt. Exploratie van de betekenis die dit studieschema voor hem heeft, brengt hem uiteindelijk bij het besef vast te zitten in een innerlijk conflict tussen zijn verlangen naar autonomie en de angst om zijn eigen weg te gaan. Studeren met behulp van strikte planningen en leven op basis van voornemens die je dan ook plichtsgetrouw uitvoert, is het adagium van zijn vader. Zelf haat hij zo'n strikt keurslijf maar hij is bang dat hij met zijn lossere en minder planmatige, impulsievere levenswijze ‘nergens zal komen’, zoals zijn vader hem al zo vaak heeft voorgehouden. Eens hij dit beseft, krijgt hij meer vrijheid om een eigen planning op te stellen rond zijn studie, een planning die veel meer bewegingsvrijheid geeft en meer past bij zijn emotionelere aard, van waaruit hij intense studiemomenten afwisselt met momenten van afleiding zoeken.

Bij zogenaamde externaliserende cliënten, die geneigd zijn om enkel te ‘verhalen’ over situationele aspecten biedt deze benadering een toegangsweg tot de beleving die niet enkel aansluit bij hun eigen verwerkingsstijl maar deze zelfs benut. De therapeut wendt de gedetailleerde reconstructie van de situatie aan als een hulpmiddel om de affectieve reactie te verlevendigen. Evocatieve reflecties die gebruik maken van metaforisch taalgebruik zijn hierbij zeer dienstig. Cliënten die daarentegen geneigd zijn aandacht te geven aan hun innerlijke affectieve reacties, los van de situatie, zullen juist gebaat zijn bij een reconstructie van de stimuluscontext. Hun eigen reactie kan begrijpelijker worden vanuit het besef van de stimulusaspecten die hierin bepalend waren.

Door deze derde fase constructief te doorlopen wordt de eigen problematische reactie begrijpelijk wanneer cliënt beseft hoe subjectief zijn constructie van de stimulussituatie is. Het disfunctionele emotieschema dat verantwoordelijk was voor de problematische reactie wordt toegankelijk voor exploratie.

En dit is dan wat in de laatste fase aan de orde is: de cliënt exploreert, hiertoe gestimuleerd door de vragen van de therapeut, het nu duidelijk geworden onderliggende emotieschema en de wijze waarop dit zijn beleving in heel wat situaties bepaalt. De verwerkingsmodaliteit experiëntieel zoeken wordt hier sterk aangesproken. De doorleefde, gevoelde (her)kenning van een beperkend emotieschema dat in strijd is met de eigen bewuste beleving en waarden biedt de cliënt meer vrijheid om andere keuzes te maken. Het disfunctionele emotieschema is nu immers voelbaar en dus toegankelijk voor interactie met nieuwe betekenissen. En dit stelt de cliënt in staat zijn emotieschema te verbreden of te vervangen door een nieuw, voor zichzelf beter passend schema.

Het microprocesdiagnostisch raamwerk

Alhoewel Greenberg en anderen (1993) het niveau van de microprocesdiagnose onderscheiden als een belangrijk niveau voor het faciliteren van experiëntiële verwerking, richtten hun inspanningen zich tot nog toe vooral op de studie en beschrijving van ruimere cognitief-affectieve verwerkingstaken. Nochtans bestaat het therapeutische werk van de gemiddelde cliëntgerichte therapeut hoofdzakelijk en continu uit microprocesdiagnostiek en microproces-faciliterende interventies, en is het faciliteren van specifieke complexe verwerkingstaken slechts af en toe aan de orde. Met ons model willen we een verdere uitwerking bieden van dit microprocesdiagnostisch niveau van interveniëren.

Daarenboven lijken de door hen beschreven verwerkingstaken ons voornamelijk toepasbaar bij stoornissen die eerder neurotische registers betreffen, of depressieve en angststoornissen, en minder of niet bij persoonlijkheidsstoornissen en psychotische stoornissen. Hoewel de auteurs zelf de groep van cliënten die voor hun benadering in aanmerking komt niet beschrijven in termen van diagnostische categorieën maar in termen van individuele verwerkingsstijlen, toch erkennen zij dat hun benadering niet geschikt is voor schizofrenie of ernstige borderline- of antisociale persoonlijkheidsstoornissen (Greenberg en anderen, 1993, p. 286). Hun benadering zou hiertoe, volgens hun eigen zeggen, moeten aangepast worden in de richting van een grotere klemtoon op de relatie en op het beschrijven van specifieke, voor deze populatie geschikte taken. Bij cliënten met persoonlijkheidsstoornissen staat de authentieke relatie centraal en vooral deze cliënten zullen profiteren van het interpersoonlijke contact op zichzelf: het relationeel doorwerken van hun kwetsuren, woede en ontgoochelingen. Het hier gepresenteerde raamwerk poogt de relationele verwerkingsmodaliteit meer plaats te geven en te concretiseren door interventievormen te beschrijven die gericht zijn op de verwerkingsmodaliteit ‘interpersoonlijk contact’.


Microprocessen binnen een ervaringsgericht exploratieproces

Zoals boven reeds vermeld, is een op Gendlin geïnspireerde visie op microprocessen in een ervaringsgericht exploratieproces de tweede pijler van ons model. De beleving, begrepen als het (lijfelijk) proces van affectieve betekenisverlening aan de interactie tussen persoon en omgeving wordt in de cliëntgericht-experiëntiële therapie tot object van reflexieve aandacht gemaakt. Concreet betekent dit dat de cliënt door de interventies van de therapeut geholpen wordt om de innerlijke beleving waar te nemen, er zich met reflexieve aandacht op te richten, deze met de aandacht vast te houden, te symboliseren en verder te ontvouwen of te exploreren. Reflexieve aandacht voor hetgeen innerlijk waargenomen wordt, is de basis om zich te kunnen engageren in specifieke verwerkingsactiviteiten die een constructievere affectieve verwerking mogelijk maken. De cliënt wordt dus uitgenodigd tot waarnemen, reflecteren op en exploreren van wat er in hem omgaat.

Allereerst moet de beleving waargenomen worden onder een voldoende hoge graad van arousal en concentratie, en elke clinicus weet dat dit zeker niet altijd het geval is. Belevingen zijn vaak ontoegankelijk voor de bewuste aandacht en bepalen vaak onbeseft het gedrag. Een eerste reeks van beleving-bevorderende interventies richt zich dan ook op het helpen waarnemen van beleving of het bevorderen van het ‘gewaarzijn’ (awareness).

Daarenboven zijn belevingen soms moeilijk vast te houden omdat ze intens zijn en daardoor overspoelend, of te weinig intens en daardoor schimmig en vluchtig. Het reguleren van de intensiteit van de beleving is het doel van een volgende groep van interventies. We onderscheiden hierbij interventies die de intensiteit verhogen en interventies die intensiteit-verlagend werken.

Voor een constructief experiëntieel verwerkingsproces is het ten slotte nodig om nieuwe of nog niet verwerkte en dus niet in de constructie van de situatie opgenomen elementen van de beleving gewaar te worden en te symboliseren. Exploratie en explicitering van de verschillende belevingsaspecten, zodat zij opgenomen kunnen worden in het voor de situatie in kwestie relevante cognitief-affectieve schema, zijn nodig voor het reorganiseren van disfunctionele emotieschema's. Aandacht voor belevingsaspecten die onduidelijk en onvolledig gekend zijn – the unclear edge (Gendlin, 1996) – is cruciaal om nieuwe affectieve betekenis te kunnen creëren. Een derde reeks van interventies richt zich dan ook op de bevordering van het exploratieproces. Om het waarnemen, gewaarzijn, reflecteren op en exploreren van te bevorderen, worden de vier verwerkingsmodaliteiten ‘aandacht geven’, ‘experiëntieel zoeken’, ‘actieve expressie’ en ‘interpersoonlijk contact' aangesproken. Hoe dit concreet in zijn werk gaat, wordt bij de voorstelling van het procesdirectief raamwerk uiteengezet.


Interventies binnen het procesdirectief raamwerk

In het voorgestelde microprocesdiagnostisch raamwerk worden verschillende interventiewijzen beschreven en ingedeeld in functie van de dominante doelstellingen tot procesbevordering – we spreken verder van ‘procesdoelstellingen’ – die met een specifieke interventiewijze nagestreefd worden, met andere woorden in functie van de specifieke beleving-faciliterende uitwerking die deze interventie beoogt te realiseren. De procesdoelstellingen die wij onderscheiden, zijn gebaseerd op de microprocessen die in de vorige paragraaf beschreven zijn. Deze procesdoelstellingen worden gefaciliteerd via interventies die een concretisering zijn van een of meerdere verwerkingsmodaliteiten.

Het model beoogt therapeuten te helpen om differentieel de aandacht van zichzelf en van de cliënt te richten op de op dat moment meest aangewezen subtaak of procesdoelstelling. Dit impliceert telkens een procesdiagnostisch moment. Is er sprake van een gebrek aan aandacht of gewaarworden? Is er een te grote afstand tot de innerlijke beleving, met andere woorden is de intensiteit van de beleving te laag? Of is er daarentegen te weinig afstand en wordt de cliënt overspoeld door te intense belevingen? Stokt het exploratieproces of kent het te weinig diepgang? En waar heeft dit deficiënte of gebrekkige exploratieproces dan mee te maken? Anders gesteld: wat (welke therapeutinterventies) heeft het exploratieproces nodig om zich verder te kunnen verdiepen en ontvouwen? De antwoorden op deze vragen bepalen welke procesdoelstelling op de voorgrond zal worden gesteld. Elke procesdoelstelling vooronderstelt en impliceert dus ook een procesdiagnose.

Tabel 1 biedt een overzicht van de beschreven interventiewijzen. Zoals uit dit schema blijkt, kunnen interventiewijzen meerdere procesdoelstellingen dienen. In deze bijdrage worden de interventiewijzen ingedeeld naar hun meest voor de hand liggende of in het oog springende uitwerking op het belevingsproces. Deze lijst van interventiewijzen bevat de meest courante interventiewijzen die door cliëntgericht-experiëntiële therapeuten worden aangewend, maar hij is zeker niet exhaustief.
Tabel 1 Overzicht van interventiewijzen binnen een microprocesdiagnostisch raamwerk
 

Procesdoelstellingen

Interventiewijzen

Gewaarzijn bevorderen

Intensiteit verhogen

Intensiteit verlagen

Exploratie bevorderen

primaire relatiefactoren

xx

x

x

x

aandacht richten naar innerlijke beleving

xx

xx

   

grenzen stellen

xx

x

x

 

contactreflecties

xx

x

xx

 

aandacht naar lichaamssensaties

xx

x

   

concretiseren

x

xx

   

empathische selectie

x

xx

 

x

empathische reflectie van geuite beleving

x

xx

 

x

evocatieve empathische reflectie

x

xx

 

xx

reflecties in de eerste persoon

x

xx

 

x

intensiteit-verhogende non-verbale aspecten

x

xx

 

x

rustige begrenzende aanwezigheid

x

 

xx

 

metaforisch afstand creëren

x

 

xx

 

veilige plek

x

 

xx

x

empathische reflectie onderliggende beleving

x

x

 

xx

empathisch gissen

x

x

 

xx

exploratie-bevorderende reflectie

x

x

 

xx

integrerende reflectie

     

xx

explorerende en toetsingsvragen

x

x

 

xx

procesdirectieven

x

   

xx

confrontatie

x

x

 

xx

exploratie-bevorderende non-verbale aanwezigheid

x

   

xx

Interventies die het gewaarzijn bevorderen

– Belevingen kunnen ontoegankelijk zijn voor bewuste aandacht terwijl zij toch het gedrag bepalen. Er is dan geen gewaarzijn van de hier-en-nu-beleving van zichzelf-in-de-situatie als basis van beleving en gedrag. Dit heeft vaak te maken hebben met het bestaan van ‘oude’ affectieve betekenisverleningen die niet opgenomen of ‘opgelost’ – zoals suiker in koffie oplost – (kunnen) worden in de beleving van de situatie hier en nu. Deze belevingsaspecten zijn dan ook niet ‘voelbaar’ in de (lijfelijk) gevoelde betekenis van de situatie, in die zin dat zij niet voor interactie met (alle) aspecten van het hier en nu beschikbaar of toegankelijk zijn. Nochtans zijn deze wel verantwoordelijk voor een structuurgebonden, ‘oude’ belevingswijze van het hier en nu; de situatie of bepaalde aspecten van de situatie ontlokken dan enkel een voorgestructureerd belevingspatroon met een vaste, repetitieve, onveranderlijke structuur die niet te beïnvloeden is door de reële aspecten van de situatie hier en nu (Depestele, 1995b; Gendlin, 1970; Vanaerschot, 1995). Zij kunnen zich als vaste, onveranderlijke en soms als onbegrijpelijke of ik-vreemde emotionele of gedragsmatige reacties manifesteren. Greenberg en anderen (1993) spreken in dit verband van verborgen of onbewuste disfunctionele emotieschema's. Dergelijke bevroren, vastgeroeste betekenisverleningen zijn niet (rechtstreeks) contacteerbaar (Gendlin, 1970). Dit betekent evenwel niet dat zij niet kunnen veranderen, want zij kônnen (in een opgeloste vorm) impliciet en preverbaal waarneembaar en dus beleefbaar worden. Onder invloed van de primaire relatiefactoren, met name een veilig contact met een echt geïnteresseerd iemand waardoor men zich gerespecteerd voelt en die de rechtmatigheid en betekenis- en zinvolheid van een eigen psychisch leven als evident empathisch valideert en bevestigt, kunnen rigide overtuigingen ‘ontdooien’ of nieuwe affectieve betekenissen ‘opleven’ of voelbaar worden (Van Balen, 1991). Zij verschuiven van het pre-impliciete niveau naar de felt sense (Depestele, 1995a, 1995b). Dit veronderstelt sensitiviteit voor deze nieuw voelbare affectieve betekenissen en voor dat wat zich amper kan tonen. Vervolgens moet de aandacht van de cliënt hierop worden gericht: dit is een belangrijke vaardigheid die de therapeut bij zichzelf dient te ontwikkelen. Belangrijk in dit relationele ‘voorbereidend’ werk is aandacht te geven aan dat wat nog wél impliciet functioneert, omdat hieruit de nodige veranderingsstappen kunnen komen die maken dat de in de relatie ‘losgeweekte’, voorheen onbeleefbare betekenisaspecten zich nu ook effectief kunnen ‘oplossen’ of beschikbaar worden voor interactie met (en dus ook voor beïnvloeding door) alle aspecten van de situatie hier en nu. Vandaar het belang dat in de procesdirectieve cliëntgerichte psychotherapie wordt gehecht aan het zich met reflexieve aandacht richten op de (impliciet functionerende) beleving, in plaats van bijvoorbeeld te proberen om rigide overtuigingen of gedragspatronen te beïnvloeden; want rigide overtuigingen of gedragspatronen worden gezien als uitingen van een structuurgebonden belevingswijze of een disfunctioneel emotieschema.

– Belevingen zijn soms niet direct waarneembaar, doordat de cliënt er gewoonweg aan voorbijgaat. Dit is vaak het geval bij cliënten die onzeker zijn of ze al dan niet recht hebben op een eigen belevingsproces, zoals cliënten met een identiteitsproblematiek. De aandacht richten op de beleving van de cliënt volstaat dan meestal om hem hiermee in voeling te brengen. Vragen of hij op dat moment iets kan voelen bij wat hij vertelt, is een heel eenvoudige vraag die de aandacht richt op zijn innerlijke beleven, hem meer in voeling kan brengen met de bron van waaruit hij spreekt en die hem aldus toelaat zijn beleving waar te nemen en zich met reflexieve aandacht hierop te richten. Een voorbeeld (uit Vanaerschot, 1995):

C: Als u zegt van dat hoofd opzijzetten … Soms moet ik dat echt heel bewust doen … met effect. Dat wil zeggen, bijvoorbeeld: … ik ga veel zwemmen, gewoon … (lachend) omdat ik mijn hoofd onder water kan steken … En, euh … dat geeft een druk op uw hoofd, en je hoort niets. (11 sec. stilte)

T: Hoe voelt u zich als u zwemt? (7 sec. stilte)

C: Ik vind dat buitengewoon … ontspannend en … ik vind dat zelfs … euh, in zekere zin, euh … heilig.

Uit het diepte-interview dat na deze sessie van de cliënte werd afgenomen, waarbij de video-opname herbekeken werd, blijkt dat cliënte voor dit stukje over het zwemmen het gevoel had dat zij niets zinnigs te zeggen had. Zij zegt hierover: ‘Ik zeg elke keer hetzelfde, vind ik; ik voeg daar zo niets meer aan toe. (…) Tot op het moment dat ik dan denk: kom, we vergeten alles en we houden ons bezig met simpele dingen. (…) En dan gaat het, denk ik, over het zwembad, want dat is iets concreet. (…) Ik dacht: wat kan je nu vragen over een zwembad? “Wil je ernaartoe gaan?” of zo. De therapeute vraagt gewoon simpel: “Hoe voelt ge u daarbij?” Ja, dan komen er een heel pak gevoelens naar boven, je hoeft maar te kiezen.’

– Een ander aspect van de interpersoonlijke relatie dat het gewaarzijn kan bevorderen, is grenzen stellen. Zowel de formele grenzen van een therapeutisch kader als de grenzen van de congruente aanwezigheid van de therapeut: de cliënt ontmoet ‘iemand’. Grenzen zijn idealiter zowel confronterend, frusterend als ageren-indijkend en containend. Bijvoorbeeld: enkel in de mate dat er niet tegemoetgekomen wordt aan het verlangen van cliënt naar meer of een andersoortig (bijvoorbeeld lijfelijk) contact met de therapeut kan de cliënt zich bewustworden van zijn verlangen en de betekenis ervan. Depestele (1997) houdt een warm pleidooi voor de noodzaak van ‘grenzen stellen’ en benoemt dit als een vierde noodzakelijke voorwaarde zonder dewelke experiëntiële psychotherapie überhaupt niet mogelijk is. Concrete interventies via welke deze begrenzingen gecommuniceerd worden, zijn onder andere: zelfonthulling en zelfonthulling van de relationele hier-en-nu-beleving van de therapeut, ook impact disclosure genoemd, feedback, procesinformatie en het bespreekbaar stellen van de cliënt-therapeutrelatie. Enkele voorbeelden:

Een cliënt nodigt de therapeut uit voor een feestje dat hij ter gelegenheid van zijn verjaardag organiseert.

T: Naast het feit dat ik denk dat het voor ons therapeutisch werk niet gunstig zou zijn (procesinformatie), zou ik er mij niet comfortabel bij voelen als wij buiten de therapie andere sociale contacten zouden hebben (zelfonthulling).

Een cliënte zegt dat zij te veel afstand voelt vanwege de therapeute en dat dit haar blokkeert. Zij wil dat de therapeute naast haar komt zitten en haar omarmt.

T: Ik voel mij op dit moment onder druk gezet (zelfonthulling relationele hier-en-nu-beleving) en dat wil ik niet (zelfonthulling). Alsof ik, door te doen wat jij van mij nu vraagt, zou moeten bewijzen dat ik begaan ben met jou (zelfonthulling relationele hier-en-nu-beleving). En dat wil ik niet bewijzen. Ik wil wel jouw pijnlijke onzekerheid over of mensen al dan niet begaan zijn met jou beter begrijpen (zelfonthulling relationele hier-en-nu-beleving). Maar ik vrees dat ingaan op jouw eisen daar niet fundamenteel iets aan zal veranderen (procesinformatie). Die weg heb je in het verleden al zo vaak bewandeld en het heeft jou niet kunnen geruststellen (feedback).

T: Hoe voelt het om dit te vertellen tegen mij? (bespreekbaar stellen van de cliënt-therapeutrelatie)

– De door Prouty beschreven contactreflecties (Van Werde, 1989, 1995; Prouty, 1998) vormen een vierde groep van gewaarzijn-bevorderende interventies. Situationele reflecties, gericht op het reflecteren van de onmiddellijke omgeving rond de cliënt, bevorderen het gewaarzijn van de omgeving en zijn aldus bedoeld om de beleving van het hier en nu te laten ontstaan of te herstellen. Reflecties van gelaatsuitdrukkingen beogen het herstel of de ontwikkeling van het affectieve contact. Reflecties van lichaamshoudingen en bewegingen helpen de cliënt meer in contact te komen met (eigen gewaarwordingen in) zijn lichaam. Gelaats- en lichaamsreflecties bevorderen aldus het gewaarzijn van emoties en affectieve reacties en betekenissen. Woord-voor-woordreflecties herhalen letterlijk woorden, zinsdelen of affectief geladen klanken en dragen bij tot herstel van het communicatieve contact. De symbool- en communicatieve waarde van taal krijgt erkenning en daardoor wordt tegelijk het proces van innerlijke betekenisverlening bevorderd. Reïteratieve reflecties zijn herhalingen van reflecties die enig contact schenen te kunnen bewerkstelligen. Contactreflecties zijn zeer helpend bij psychotische en bij dissociatieve belevingswijzen. Een voorbeeld:

Een cliënte die zichtbaar overspoeld is door beangstigende belevingen en hierbij het contact met de hier-en-nu-omgeving en de therapeut kwijt is, schudt heftig het hoofd.

T: Je schudt met je hoofd … Je schudt met je hoofd…(Reflectie van lichaamsbeweging) (T herhaalt dit verschillende keren tot zij merkt dat deze woorden toekomen). Je schudt ‘neen’ met je hoofd … (opnieuw herhalend tot cliënte hierop lijkt te reageren). Alsof er iets is wat je niet wil?

C: Ik wil niet, nee… nee, ik wil niet!

T: Ik wil niet, nee… ik wil niet! (Woord-voor-woordreflectie)

Cliënte kan nu haar beleving waarnemen. Wat voordien louter gewaarwordingen waren (en in die zin ‘herbelevingen’) kan nu als een betekenisvolle beleving – dit is: als een voor zichzelf begrijpelijke affectieve betekenisverlening aan een situatie in het verleden – ervaren worden.

– Een laatste procesgerichte interventie die we als gewaarzijn-bevorderend zouden willen omschrijven is: de aandacht richten op lichaamssensaties. Meestal neemt dit de vorm aan van een procesinstructie, zoals: ‘Kunt u even uw aandacht richten op wat u in het centrum van uw lichaam gewaarwordt?’ Deze interventievorm wordt bij experiëntieel focussen (Gendlin, 1981, 1996; Leijssen, 1995) aangewend om een lichamelijk gevoelde betekenis te helpen tot ontwikkeling te komen.

Intensiteit-verhogende interventies

Kenmerkend voor een belevingsproces van lage intensiteit is dat een cliënt neigt eraan voorbij te gaan. Dit kan zich op verschillende manieren manifesteren en de therapeut kan op verschillende manieren interveniëren om de cliënt te helpen de beleving te intensifiëren, zodat deze toegankelijk wordt voor de bewuste aandacht.

– Soms volstaat het om via vragen of procesinstructies de aandacht van de cliënt te richten op zijn beleving. Het verhaal stilleggen en vragen of de cliënt even de tijd kan nemen om binnenin te voelen wat hij vertelt, of vragen of hij iets kan voelen bij wat hij vertelt: deze heel eenvoudige vragen richten de aandacht van cliënt op zijn innerlijk beleven en kunnen hem meer in contact brengen met de bron van waaruit hij spreekt.

– Als een cliënt rationaliserend, ‘denkend over zichzelf’ bezig is zijn motieven en reactiewijzen te analyseren zonder dat hij enig contact heeft met hoe dit alles hem raakt, dan is dit een processignaal voor een wijze van interveniëren die de aandacht van cliënt richt op een particuliere, concrete situatie die representatief is voor het probleem dat hij wil onderzoeken. Dit kan via een eenvoudige vraag als: Kan je dit wat concreter maken? Kan je je een concrete situatie voor de geest halen waarin dit zich voordeed? Concretiseren naar de cliënt-therapeutrelatie is hiervan een specifieke en belangrijke vorm. Zo kan een therapeute aan een cliënt die zegt dat hij zich ongemakkelijk voelt bij vrouwen vragen of hij dit ook in contact met haar zo voelt.

– Een derde mogelijke interventievorm is de empathische selectie: de therapeut richt de aandacht van de cliënt op wat op dat moment het levendigste of aangrijpendste is in het verhaal van de cliënt. Concreet betekent dit vaak dat de therapeut die woorden welke een emotionele lading lijken te hebben letterlijk in zijn reflectie zal herhalen. De emotionele lading van een woord, de ‘handvatfunctie’ die het woord heeft om te raken aan de innerlijke beleving, wordt vaak via – soms minieme – non-verbale signalen duidelijk. Gevoeligheid voor de betekenis van non-verbale signalen is een wenselijke en aan te leren of aan te scherpen vaardigheid die een procesgericht therapeut zich gaandeweg eigen maakt.

Verbaal spiegelende reflecties of empathische reflecties van geuite beleving kunnen de cliënt meer in contact brengen met wat hij op dat moment zegt en voelt, met de betekenis van wat hij probeert te zeggen, met de volle emotionele lading die zijn woorden impliceren. Deze reflecties vertragen het verhaal van de cliënt en hij krijgt aldus als het ware de tijd en de kans om zijn eigen woorden op zich te laten inwerken, in zichzelf te laten resoneren en de impact ervan ten volle te ervaren. Het helpt hem ook om scherper en duidelijker te voelen wat hij eigenlijk wil uitdrukken. Heel wat voorbeelden van deze in cliëntgerichte psychotherapie vaak gebruikt interventievorm zijn te vinden in de illustraties aan het slot van deze bijdrage.

Evocatieve reflecties via beeldend en metaforisch taalgebruik zijn een vierde vorm van intensiteit-verhogende interventies. Evocatieve reflecties zijn reflecties die de eigen reactie van de cliënt in een sleutelsituatie opnieuw oproepen op een dusdanige manier dat zij een ervaring concreet en intens in zijn totaliteit tot leven brengen. Beelden en metaforen zijn bij uitstek in staat om de beleving levendig en intens in de aandacht te brengen (Vanaerschot, 1998). Een voorbeeld:

Een cliënt probeert op een rationele en afstandelijke wijze te analyseren waarom hij steeds relaties aangaat met vrouwen met problemen, die zich dan ook erg afhankelijk opstellen tegenover hem. Waarop de therapeut zegt: ‘En daar komt de prins op het witte paard om de prinses in nood te redden’.

– Een andere manier om de cliënt te helpen zich zijn beleving toe te eigenen en deze aldus intenser voelbaar te laten worden zijn reflecties in de eerste persoon of de cliënt uitnodigen om in de eerste persoon te spreken. De laatste interventiewijze is uiteraard enkel aangewezen bij cliënten die geneigd zijn om in de derde persoon over zichzelf te spreken.

– Ten slotte kan de therapeut het verhaal van de cliënt verlevendigen via non-verbale en paralinguïstische aspecten zoals de intonatie, de intensiteit, de gelaatsuitdrukking en de lichaamsexpressie waarmee hij aanwezig is en reflecteert of ingaat op wat de cliënt ter sprake brengt.

Intensiteit-verlagende interventies

– De rustige, begrenzende aanwezigheidvan de therapeut werkt op zichzelf intensiteit-regulerend. Concreet geeft de therapeut hieraan vorm door rustig te spreken, door de fysieke afstand indien nodig te variëren, door zijn aanwezigheid blijvend kenbaar te maken als hij merkt dat de cliënt zo overspoeld wordt dat deze dreigt het besef van de realiteit – en dus ook van de aanwezigheid van de therapeut – te verliezen.

– Ook contactreflecties kunnen bij een te overspoelende belevingswijze helpen om de intensiteit op een draaglijk niveau te brengen.

– Overspoelende belevingen op een grotere afstand zetten via het gebruik van beelden en metaforen is een derde vorm van intensiteit-regulerend interveniëren. Aldus wordt het voor de cliënt mogelijk zich te verhouden met zijn beleving in plaats van erdoor overspoeld te worden. De aangewende metafoor moet uiteraard aansluiten bij de cliënt in kwestie en liefst is het de cliënt zelf die de metafoor kiest. Bij sterke overspoeling, zoals bij herbelevingen van traumatische ervaringen, is dit vaak te moeilijk voor de cliënt en dient de therapeut beroep te doen op zijn creativiteit om voor cliënt relevante metaforen te zoeken. Zo kan de therapeut, als de cliënt overspoeld wordt door een herbeleving van een gewelddadige ervaring, suggereren dat de dader achter een glazen wand zit, zodat de cliënt hem wel kan zien maar dat hij niet dichterbij kan komen. Of de therapeut kan voorstellen om het overspoelende een kleur en een vorm te geven en het te tekenen of er iets over op te schrijven, om daarna de tekening of het geschrevene letterlijk op een afstand van zichzelf te leggen waarbij men zich rustiger voelt. Ook kan de therapeut de cliënt vragen om hetgeen deze binnenin voelt te projecteren op de muur of zich dit voor te stellen als een schilderij dat aan de muur hangt. Het laatste sessiefragment in dit artikel illustreert hoe metaforisch afstand kan worden gecreëerd.

– Een laatste, vrij bekende techniek is de suggestie om zich in fantasie te begeven naar een ‘veilige plek’.

Exploratie-bevorderende reflecties
Exploratie van de verschillende belevingsaspecten bestaat grosso modo uit drie subprocessen:
1. 
de beleving in de aandacht vasthouden;
2. 
de aandacht richten op belevingsaspecten en betekenissen die impliciet, ‘aan de rand’ aanwezig zijn, op wat vaag en onduidelijk is of wat de cliënt zelf niet goed begrijpt; betekenissen waarvan de cliënt zich nauwelijks bewust is maar die hij, zodra ze eenmaal geëxpliciteerd zijn, wel kan herkennen; de aandacht richten op belemmerende, onaangepaste belevingsaspecten of op sterke kanten of groeirichtingen;
3. 
nieuw ontdekte belevingsaspecten symboliseren of verwoorden; toetsen of een nieuwe symbolisering, een specifiek woord de beleving exact verwoordt; betekenissen integreren die als naast elkaar staand worden vermeld; verbanden leggen tussen betekenissen.

Een hele variëteit van interventies kan deze (deel)processen faciliteren. Ik bespreek er tien.

Empathische reflecties van geuite belevingen en vooral van geïmpliceerde (onderliggende) belevingen helpen om de beleving vast te houden en in voeling te komen met impliciete belevingsfacetten. Een voorbeeld:

C: Ik ben het beu om iets van mijn problemen tegen mijn vader te vertellen. Er verandert toch niets! Er gebeurt niets mee!

T: Alsof je telkens na zo'n gesprek teleurgesteld achterblijft, terwijl je telkens toch weer hoopt dat hij het echt zou oppakken, of zou aannemen, het echt zou horen misschien?

Empathisch gissen, een interventievorm waarbij de therapeut betekenissen aanbiedt vanuit zijn plaatsvervangend invoelen, is eveneens een manier om de cliënt te helpen nieuwe belevingsaspecten te ontdekken. Bij empathisch gissen is het dialoogkarakter sterk aanwezig: cliënt en therapeut zoeken samen naar symboliseringen die nieuwe, mogelijk in de beleving aanwezige betekenissen van de cliënt ter toetsing op de voorgrond kunnen brengen.

Explorerende reflecties bevragen en richten de aandacht op wat vaag of onduidelijk is of op wat het levendigst en meest betekenis-geladen is; op idiosyncratische affectieve betekenissen die verder gedifferentieerd moeten worden (differentiërende reflecties, zie Wexler, 1974); op wat belemmert of op vaag voelbare groeirichtingen. Enkele voorbeelden:

Een cliënt exploreert zijn ambivalente gevoelens rond zijn relatie met zijn vriendin, concreter: rond hun plannen om te gaan samenwonen.C: Ja, ik heb dat nu wel gezegd… en ik wilde dat precies ook wel… Terwijl ik nu zit te denken: oh, ik wil dat eigenlijk helemaal niet, zo precies. Dat is zoiets heel dubbel zo…

T: Wat doet je zeggen, wat is dat stuk: ik wil het helemaal niet? Heeft dat dan te maken met je zorg rond het financiële of met je angst dat zij te veel beroep op je zou doen… of heeft het met iets anders, iets ongrijpbaarders misschien, te maken? (explorerende reflectie gericht op wat vaag of onduidelijk is)

C: Ja, ik kan het niet zo goed vastpakken…

C: Dat beeld dat vorige sessie zo opkwam, heeft me wel goed gedaan… Het is ook lang blijven hangen. Maar langs de andere kant voelde ik mij er afgelopen dinsdag nog meer door buitengesloten.

T: Buitengesloten? (differentiërende interventie)

T: Wat zou je nu nodig hebben? (vraag naar groeirichting) Wat staat er in de weg om dit met haar te bespreken? (vraag naar belemmering)

Evocatieve empathische reflecties (Rice, 1974; Vanaerschot, 1998) zijn ook zeer exploratie-bevorderend omdat zij een veelheid aan associaties oproepen en aldus meer en andere ervaringsaspecten onder de aandacht brengen dan die welke de cliënt ‘spontaan’ expliciteert en in zijn constructie van de situatie opneemt. Een voorbeeld:

Een cliënte exploreert haar ambivalente gevoelens rond het loslaten van haar 3-jarig zoontje: haar verlangen om hem te beschermen en haar angst om hem te beperken.

T: Het is zo ontroerend om hem op zijn eigen kleine beentjes te zien lopen, maar het doet zo'n pijn hem te zien vallen.

Dit beeld geeft niet enkel op een levendige en gecondenseerde wijze haar ambivalente gevoelens weer, maar opent tevens nieuwe mogelijkheden, zoals: vallen en opstaan horen bij het leven en ik kan hem niet behoeden tegen vallen, maar ik kan hem misschien wel opvangen en hem met dit vallen leren omgaan.

Integrerende reflecties (Wexler, 1974; Toukmanian, 1990) proberen de algemene betekenis weer te geven die wordt opgeroepen door verschillende als naast elkaar staand vermelde belevingen. Aldus biedt de therapeut een betere organisatie aan van de informatie die op dat moment in de aandacht is, hetgeen het verwerkingsproces en verdere exploratie faciliteert. Een voorbeeld:

C: Met die depressieve gevoelens, dat is zo precies… nu voor het eerst, of twee weken geleden, dat ik zo… hoe moet ik dat nu zeggen… dat ik dat zo weer eventjes voelde en dat ik zo dacht van… allé, de keren tevoor was ik dan misschien direct, allé niet echt in paniek, maar dan had ik zoiets van: oh nee, het is niet waar! Ik heb dat nu nóg altijd en… Terwijl dat zo precies was dat ik daar, allé, dat ik zo dacht van: met wat heeft dat nu te maken? Dat is precies alsof ik op iets nieuws kom waarvan ik niet goed weet wat dat is, allé, of dat ik daar anders tegenover sta, dat ik daar precies een beetje meer open of zo wil tegenover staan, dat ik dat zo eventjes wil toelaten om dan te zien: wat is dat nu eigenlijk juist. Zóiets.

T: Alsof je het minder als een totale bedreiging voor jezelf voelt? Misschien kan daar ook wel naar gekeken worden?

C: Ja, het is zoiets.

Verder zijn er de exploratie-bevorderende vragen en toetsingsvragen, die de cliënt ertoe uitnodigen en stimuleren om vragen te stellen aan zijn innerlijk gevoelde beleving. Het gaat hier om vragen als: ‘Wat doet dat jou?’; ‘Wat gebeurt er nu binnenin?’; ‘Hoe voelt het als je dat zo zegt?’; ‘Kan je eens kijken of het klopt. Voelt het zo?’

Procesdirectieven zijn suggesties om de aandacht te richten of een (mentale) handeling te stellen. Hun exploratie-bevorderende uitwerking behoeft geen betoog. Immers: net als de explorerende vragen en toetsingvragen stimuleren zij het bevragen van de innerlijke beleving. Dit kan via vragen als ‘Zou je daar eens eventjes bij kunnen stilstaan?’, ‘Zou je jezelf eens vriendelijk die vraag kunnen stellen?’ of ‘Neem maar even de tijd om de juiste woorden te vinden.’

Een andere belangrijke interventievorm die het exploratieproces kan bevorderen, is het helpen symboliseren: woorden, beelden tentatief aanbieden; in dialoog naar de benoeming van impliciete betekenissen zoeken.

Ook ontregelende tussenkomsten, zoals confrontaties, kunnen naar mijn mening zeer exploratie-bevorderend werken, als zij plaatsvinden in een relationele context waarin de cliënt de confrontatie kan toelaten. Voor een mooi voorbeeld van een dergelijke confrontatie, dat uitgewerkt werd op basis van interviewgegevens van cliënt en therapeut, verwijs ik de geïnteresseerde lezer naar Vanaerschot (1995). Hieruit wordt duidelijk dat de confrontatie aanslaat omdat de cliënt er bij wijze van spreken om vraagt. Tevens illustreert dit fragment dat processignalen die aanleiding zijn voor de therapeut om zijn interventie in een bepaalde vorm (in dit geval een confrontatie) te gieten niet altijd bewust het therapeutgedrag leiden, maar vaak pas bij reflectie achteraf duidelijk worden.

Deze (zeker niet uitputtende) reeks van exploratie-bevorderende interventievormen besluiten we met de exploratie-bevorderende aanwezigheid van de therapeut: de stilte laten bestaan en non-verbale aspecten, zoals een vragende intonatie, zijn uiteraard een belangrijke proces-faciliterende wijze van aanwezigheid.


Illustraties
Als ik mijn lot in stilte draag

In het eerste fragment bespreekt een cliënt zijn angst en onzekerheid over de beëindiging van de therapie – waar hij zich wel aan toe begint te voelen – en exploreert zijn beleving hierrond.

C1: Als ik zo zeg van die therapie: ‘we blijven verder doen’, dan denk ik van… Dat is zo precies alsof ik altijd, allé … dat ik mijzelf ook tegenhoud om vooruit te gaan of zoiets. Ik weet niet hoe ik dat moet zeggen. Iets dat mij precies doet zeggen van, euh… ja… (22 sec. stilte) ja, soms zoiets van… ik moet zo precies aandacht hebben of zo… En dat ik mij ook afvraag… allé, wat ís dat dan, wat moet ik daar dan mee doen, met die aandacht…?

T1: Alsof je je ergens ook zo in een dilemma voelt zitten tussen die aandacht nodig hebben en zo precies… mogen blijven twijfelen om effectief ook stappen te zetten, om vooruit te gaan, en langs de andere kant dat verlangen van, ja, die stappen dan ook werkelijk te zetten en op je eigen benen te lopen. (integrerende reflectie/empathisch gissen/evocatieve reflectie) Zoiets? (toetsingsvraag)

C2: (twijfelend) Ja…

T2: Niet helemaal (reflectie onderliggende beleving). Kijk nog eens… (procesinstructie) (8 sec. stilte) Het heeft iets met aandacht te maken en met niet moeten de stap zetten (reflectie geuite beleving).

C3: Niet moeten vooruitgaan, allé, soms denk ik: ‘wil ik dat eigenlijk wel?’, ja vooruitgaan, wat is dat eigenlijk…? Zo gewóón doen, ik weet niet hoe ik dat moet zeggen. Alsof dat er niets gebeurd is, zoiets. Alsof dat ik altijd, ja, het is precies alsof dat toch altijd wel leeft bij mij, van… euh…als ik gewóón doe bij mensen of zo, dat ze dan zouden denken dat alles goed is met mij en dat ze niet meer moeten,… allé… (T: ah ja) zo precies dat ik altijd zoiets nodig heb of zo.

T3: Alsof je een beetje bang bent om je kwetsuren echt achter te laten omdat het je dan geen recht meer zou geven op zorg? (integrerende reflectie/reflectie onderliggende beleving)

C4: Ja, zoiets denk ik… (26 sec. stilte)

T4: Alsof enkel kwetsuren je recht geven op aandacht en zorg (integrerende reflectie) (12 sec. stilte)

C5: Ja, ik weet niet goed… Ja… (19 sec. stilte) Ja, het is zoiets wel.

T5: Neem maar eventjes de tijd om eens te kijken…(procesinstructie) Het heeft daarmee wel iets te maken: als ik, ja, gewóón doe of mijn leven verder zet, vooruitga, heb ik dan nog wel recht op aandacht en op zorg? (reflectie geuite beleving) Of moet ik het dan allemaal maar alleen kunnen? (reflectie onderliggende beleving)

C6: Ja, het is zo vooral dat achterlaten zo.

T6: Dat achterlaten, die kwetsuren achter je laten (reflectie geuite beleving). (15 sec. stilte) Wat roept dat op? (explorerende vraag) (12 sec. stilte)

C7: Ja, gewoon het besef dat ik dat… (22 sec.stilte) dat ik dat altijd zo heb meegedragen, dat ik daar altijd zo mee bezig ben geweest. Van toen ik nog thuis woonde, denk ik, dat ik daar al mee bezig was. Ook hoe ik altijd dacht dat mijn moeder dat eigenlijk wist, dat ik ook het gevoel had dat zij naar mij toe precies, allé ik weet niet, het was niet ‘meer bezorgd’, maar toch altijd zoiets had… (12 sec. stilte)

T7: Iets had? (explorerende vraag)

C8: Ja, dat ik altijd dacht ook van… (7 sec. stilte) zo precies dat zij, ja… (26 sec. stilte) niet dat ze dat kon verzachten of zo, dat was het niet, maar precies dat zij mij altijd ook het gevoel gaf dat … ik weet het niet, dat zij dat wel wist of zo… Of ik heb altijd de illusie gehad dat zij dat wel wist, denk ik nu soms. Allé, de illusie, omdat ik niet weet waar ik dat gehaald heb. Moest ik haar dat nu zeggen, dan kan ik mij voorstellen dat zij misschien heel erg zou verschieten, dat zij er eigenlijk helemaal niets van wist.

T8: Stel nu dat het niet zou kloppen, je vermoeden, stel dat zij er inderdaad niets van wist, aan wat in jou zou het dan mogelijks tegemoetkomen om dat toch zo te willen, moeten voelen? … Stel dat het zo zou zijn, wat in jou zou er dan geraakt, ontgoocheld, teruggeduwd worden? (explorerende vragen)

C9: Misschien had ik dat ook nodig om dat zo te denken dat zij dat eigenlijk wel wist.

T9: Wat in jou had dat nodig? (explorerende vraag) (28 sec. stilte)

C10: Ik weet het niet…. (25 sec. stilte) Als zij zo uit de lucht zou vallen, dan zou ik mij helemaal alleen voelen, zo precies. Dan zou er iets weg zijn.

T10: Het zou alleen voelen en het zou voelen alsof er iets weg zou zijn… (reflectie geuite beleving). Alsof je precies iets voelt van wél steun te krijgen als je er niet over praat (C: ja) maar geen steun als je er wel over praat? (integrerende reflectie)

C11: Ja, zolang ik daar niets over zeg… (geeft voorbeelden van hoe iets moeilijks willen delen met moeder altijd botste op ongeloof en hij zich de mond gesnoerd voelde door ‘je zou eens moeten weten wat ik allemaal heb meegemaakt, nog veel ergere dingen’)

T11: Bijna zolang ik mijn lot in stilte draag en er niet over spreek, krijg ik aandacht en word ik graag gezien. Maar als ik er aandacht voor zou vragen, word ik weggestuurd (integrerende reflectie/evocatieve reflectie).

C12: Ja… Zo heb ik dat altijd gevoeld, ja… Vreemd eigenlijk…

Dit fragment illustreert de begeleiding van het exploratieproces via een mengeling van boven beschreven exploratie-bevorderende interventievormen. Hier ontwikkelt zich een proces van – in dialoog – samen zoeken. Soms loopt de therapeut te ver vooruit en reikt betekenissen aan die de cliënt niet herkent of die niet de kern raken van waar het om gaat (T1; T3). Deze interventies worden tentatief verwoord en/of gevolgd door een expliciete uitnodiging om deze te toetsen aan de innerlijke, vage en onduidelijke doch duidelijk voelbare beleving. De therapeut merkt op dat de cliënt de aangereikte betekenissen niet echt herkent en neemt gas terug (T2; T5) of poogt via een scherpere formulering de cliënt te helpen voelen of er iets past (T4). Daarna nodigt hij de cliënt uit om bij zichzelf te gaan zoeken naar wat het wél is (T2: ‘Kijk nog eens’; T5), zoekt opnieuw aansluiting en daagt de cliënt uit tot een innerlijke zoektocht ‘aan de onduidelijke rand’ (on the unclear edge) van het benoemde en gekende (T2; T5). In C6 verwoordt de cliënt scherper waar het om gaat en de therapeut begeleidt zijn zoektocht: enerzijds met reflecties van geuite belevingen die de cliënt helpen om zijn innerlijk spoor vast te houden (T6; T10) en anderzijds via explorerende vragen (T6; T7; T8; T9). Aldus wordt het exploratieproces verder gedragen. In T10 intervenieert de therapeut nogmaals met een empathisch gissen, dat deze keer wél herkend wordt door de cliënt (C11). In T11 herformuleert de therapeut dezelfde beleving op een evocatieve wijze, met het oogmerk de beleving te intensifiëren om aldus, via deze intensere en scherpere formulering, de cliënt de mogelijkheid te geven om te toetsen of dit echt wel juist verwoordt wat hij voelt.

Alsof ik midden in een puinhoop sta

Het tweede fragment is een ingekort sessietranscript van de achtste sessie met een cliënte die zich aanmeldde voor ambulante psychotherapie na een korte opname in een psychiatrisch ziekenhuis naar aanleiding van een paranoïd gekleurde psychotische episode. De sessiefragmenten waarin de cliënte gebeurtenissen vertelt uit haar verleden en aldus de metafoor of de beelden concretiseert, zijn weggelaten omwille van de bescherming van de anonimiteit van de cliënte.

C1: In het weekeinde heb ik het weer erg moeilijk gehad…

T1: Moeilijk? (explorerende/differentiërende reflectie)

C2: Weer die paniek… die angsten die mij zo helemaal overspoelen… (6 sec. stilte) En mij schuldig voelen… om alles van vroeger en zo… Al die dingen van vroeger die nu terug naar boven komen zo… alles wat er gebeurd is met mijn vrienden en zo… Zo heel wat dat nu loskomt in mij… door de therapie misschien… En die wantrouwende gedachten die terugkomen, die mij niet loslaten… mij bedreigd voelen…

T2: Ja…

C3: Het lijkt zo contradictorisch. Met beter te worden wordt het moeilijker… Het is alsof ik vroeger een psychotisch beeld had van de wereld dat nu ineengestort is. En dat ik nu in een in elkaar vallende puinhoop sta. Zo'n chaos… Alles valt op mij, ik word eronder bedolven…

T3: Ja… alsof dat psychotische beeld van de wereld het in zekere zin ook gemakkelijker maakte (reflectie geuite beleving/integrerend).

C4: Het had blijkbaar een functie, ja.

T4: En nu je dat laat vallen, voelt het langs de ene kant wel als ‘ik word beter’, maar langs de andere kant wordt het ook moeilijker, alsof je je nu in een in elkaar vallende puinhoop voelt staan en dat is beangstigend (reflectie geuite beleving/integrerend). En je kan ook voelen hoe dat psychotische beeld jou daar ergens voor beschermde, voor dat beangstigende en overspoelende, voor die chaos (integrerende reflectie).

C5: Ja, het is heel bangelijk…(12 sec. stilte) Ik heb deze week gedroomd dat ik in een prikkeldraad vastzat. En hoe meer ik probeerde mij daaruit los te trekken, hoe meer ik vastgeraakte. Die ijzeren pinnen die mijn kleren scheuren en in mijn vel vastgeraken zo. Mij proberen lostrekken deed veel pijn. Het lukte niet.

T5: Ja, alsof je je in iets heel pijnlijks voelt vastzitten, en eruit proberen te komen doet nog meer pijn en je bent bang dat je daardoor ook nog vaster zou kunnen geraken (reflectie onderliggende beleving). (C: ja…) Alsof je midden in een puinhoop staat, zeg je (reflectie geuite beleving).

C6: Ja, en de brokstukken vallen van alle kanten op mij.

T6: Kan je dat nu voelen, die puinhoop, die chaos en angst? (aandacht richtend/intensiteit-verhogend)

C7: Ja… Het is minder erg als in het weekeinde, maar ik voel het nog, ja. Als ik erover praat, voel ik het terugkomen, die onrust, die chaos, die angst…

T7: Zou je eens kunnen proberen dat beeld van die puinhoop wat meer op afstand te zetten? (C: ja…) Als je je eens zou voorstellen dat dat beeld van die puinhoop een schilderij zou zijn dat hier ergens aan de muur zou hangen. (C: ja…) Kies maar een muur… Waar zou je het willen hangen? (procesinstructie/intensiteit-verlagend/metaforisch afstand creëren)

C8: Op de muur achter u.

T8: OK. Stel je eens voor dat die puinhoop, dat dat een schilderij zou zijn dat achter mij aan de muur hangt… (procesinstructie/intensiteit-verlagend/metaforisch afstand creëren) Hoe zou dat eruit zien? Zou je dat eens kunnen beschrijven? (explorerende vraag)

C9: (zucht) Allemaal brokstukken die vallen, een heel gebouw dat instort… En ik die daar middenin sta… En één pijler die nog rechtstaat, dat is mijn vriend.

T9: Een gebouw dat instort, brokstukken die vallen… Eén pijler staat nog recht… En jij staat daar middenin (reflectie geuite beleving). (C: ja) Zou je je kunnen voorstellen dat je wat meer aan de kant zou gaan staan? Niet middenin, maar wat meer aan de kant, waar je wat meer ruimte zou hebben? (procesinstructie/intensiteit-verlagend/afstand creërend)

C10: Dat gaat niet, ik kan daar niet uitstappen, het is alsof ik vervlochten ben met die brokstukken. Ik kan daar niet uitstappen. En die blijven vallen, het stopt niet…

T10: OK, uitstappen kan je op dit moment niet (reflectie geuite beleving). Zou je je kunnen voorstellen dat die brokstukken eventjes stoppen met vallen… En dat je eventjes rust zou krijgen… Zou je je dat kunnen voorstellen? (procesinstructie/intensiteit-verlagend/afstand creërend)

C11: (16 sec. stilte) Ja, dat lukt wel.

T11: (21 sec. stilte) Voel maar eens eventjes hoe dat zou zijn, als die brokstukken zouden stoppen met vallen en het wat rustiger zou worden in die puinhoop (procesinstructie/aandacht richtend/intensiteit-verhogend).

C12: (18 sec. stilte) Dat voelt wel beter… Wat meer afstand zo van die chaos…

T12: Als je je voorstelt dat die brokstukken stoppen met vallen, dan voel je wat meer afstand van die chaos (reflectie geuite beleving). (C: ja). Blijf daar maar eventjes bij, bij dat gevoel… (procesinstructie/intensiteit-verhogend). Je staat daar midden in die puinhoop, maar het is er wat rustiger nu… De brokstukken zijn gestopt met vallen, het is er kalm nu… (reflectie geuite beleving) Misschien zou je wel eventjes rond je kunnen kijken nu? Eventjes kijken hoe het er nu uitziet, rondom jou, nu de brokstukken gestopt zijn met vallen? (explorerende vragen)

C13: Ja…. Zo'n puinhoop… Allemaal stenen die op de grond liggen.

T13: Stenen die op de grond liggen, en waarmee je je vervlochten voelt (reflectie geuite beleving/verband leggen). Je voelt je vervlochten met die brokstukken en daardoor kan je er niet zomaar uitstappen (reflectie geuite beleving/verband). Alsof je je ergens verbonden voelt met die brokstukken? (reflectie onderliggende beleving) Alsof, hoe beangstigend en pijnlijk die brokstukken ook zijn, er misschien ook iets dierbaars in is? (empathisch gissen).

C14: (9 sec. stilte) Ja, zo voelt het wel. Daar zijn ook goeie dingen bij. Ook vele slechte, maar ook goeie. Maar ik kan het verschil niet zien tussen de goeie en de slechte, het is allemaal verwarrend en onduidelijk. Zo is het ook als ik denk aan wat er vroeger allemaal gebeurd is.

T14: Dat maakt het zo moeilijk, dat je het verschil niet ziet tussen de goeie en de slechte dingen in de brokstukken, in alles van vroeger (reflectie geuite beleving). (C: ja) (8 sec. stilte) Ik zit zo te denken: misschien zou je wel het verschil kunnen zien tussen de goede en slechte dingen als we het puin zouden kunnen beginnen opruimen? (explorerende reflectie/groeirichting) Zou dat kunnen, denk je? (toetsingsvraag)

C15: Misschien wel… Als ik dat zou kunnen, het puin opruimen, dan zou ik ook iets nieuws kunnen bouwen… Ik probeer dat nu ook, maar dat lukt mij blijkbaar niet, iets nieuws opbouwen. Ik blijf in die chaos zitten. Misschien moet ik wel eerst puin ruimen.

T15: Ja, dat gaat niet, hè, iets nieuws bouwen op een puinhoop. Waar misschien wel goeie stenen tussen zitten, maar ook vele slechte, hoor ik (reflectie geuite beleving).

C16: Ja, de stenen zijn besmet.

T16: Ja… Om iets nieuws te kunnen bouwen, moet je eerst het puin ruimen (reflectie geuite beleving).

C17: Ja…

T17: Wat zou je nog nodig hebben om iets nieuws te kunnen bouwen, buiten het puin ruimen? (explorerende vraag naar groeirichting)

C18: Dan moet ik ook eerst een stevige basis hebben om op te bouwen.

T18: Eerst een stevige betonplaat gieten? (evocatieve reflectie/intensiteit-verhogend) Zoiets? (toetsingsvraag)

C19: Ja… En dan stevige, onbesmette stenen… Daarom moet dat puin weg, want dat kan de nieuwe stenen besmetten en dan zouden deze ook weer aangetast worden en ineenstorten.

T19: OK. Je hebt een stevige basis nodig en stevige, onbesmette stenen (reflectie geuite beleving).

C20: Ja.

T20: Wat zou dat concreet kunnen zijn: stevige, onbesmette stenen? (explorerende vraag/differentiërend)

C21: Contacten die duidelijk zijn, waar ik geen wantrouwende gedachten rond heb. Zoals de relatie met mijn vriend. Dat dat niet besmet geraakt met onduidelijkheid, met allemaal vraagtekens. Want dan trek ik negatieve conclusies… Maar dat is nu juist zo moeilijk, dat het niet altijd duidelijk is. Menselijke relaties kunnen ook niet altijd duidelijk zijn.

T21: Maar dat zou je nodig hebben, contacten en relaties die duidelijk zijn (reflectie geuite beleving). En je bent bang dat dat niet mogelijk is (reflectie geuite beleving).

C22: Nee, er zullen altijd wel vraagtekens zijn. En misschien heb ik daarom die stevige betonplaat nodig, om de vraagtekens te laten op rusten zodat ze de stenen niet kunnen besmetten. Dat die vraagtekens daarop kunnen rusten.

T22: Daarom die betonplaat, om de vraagtekens te laten op rusten zodat ze de stenen niet besmetten (reflectie geuite beleving).

C23: Ja (14 sec. stilte)

T23: Hoe voelt het als je daar zo naar kijkt? (explorerende vraag/intensiteit-verhogend)

C24: Ik denk: pff…. Zo veel werk!

T24: Dat denk je: zo veel werk! (reflectie geuite beleving)

C25: Ja… Maar tegelijk voelen die beelden ook goed. Het haalt mij uit die overspoeling. Het zal wel veel werk zijn en ik weet niet of ik dat allemaal wel zal kunnen. Maar het is niet meer zo uitzichtloos.

T25: Ja. Veel werk en ik weet niet of ik dat wel kan. Maar niet meer zo uitzichtloos… (reflectie geuite beleving) Misschien moet je dat werk ook niet allemaal alleen doen. Dat puin ruimen bijvoorbeeld is iets wat we hier samen kunnen doen.

C26: Ja, dan loop ik misschien wel minder risico opnieuw bedolven te worden…

T27: Het is tijd. We moeten afronden.

C28: Ja… Ik ga die beelden meenemen… als ik die kan bijhouden, dat voelt beter.

Dit transcript illustreert het metaforisch afstand creëren als een intensiteit-verlagende interventievorm die verdere exploratie – via exploratie-bevorderende interventies – mogelijk maakt. Bij het begin van de sessie poogt de therapeut voeling te krijgen met de innerlijke beleving van de cliënte. Hij doet dit via een explorerend/differentiërende reflectie (T1). Daarop verwoordt de cliënte een heleboel naast elkaar staande belevingen (C2) die zij in een volgende stap (C3) probeert te ordenen en voor zichzelf te begrijpen via het beeld van de in elkaar vallende puinhoop. In de daaropvolgende interventies T3 en T4 gaat de therapeut niet in op de warboel van vermoedelijk overspoelende belevingen maar verstevigt de ordening of structurering van de cliënte door de interpretatie van de cliënte (van hetgeen er nu met haar gebeurt) en haar metaforische beeld te reflecteren en verder uit te werken. De therapeut beëindigt de interventie met de reflectie van het geheel van de door de cliënte verwoorde moeilijke belevingen (beangstigende en overspoelende, die chaos) en richt aldus de aandacht opnieuw op de innerlijke beleving. De cliënte gaat hierin mee en spreekt over haar angst en haar gevoel vast te zitten, die zich tonen in haar droom (C5). De therapeut reflecteert het onderliggende gevoel dat uit het beeld van de droom spreekt en brengt hierna het eerste beeld weer terug ter sprake (T5). De keuze om te werken met het eerste beeld – en dus niet verder werken met het beeld van de droom – heeft ermee te maken dat het beeld van de puinhoop meer mogelijkheden leek te bieden om afstand te nemen en om groeirichtingen, mogelijkheden en uitwegen te exploreren dan het verschrikkelijk pijnlijke en wanhopige beeld van de prikkeldraad die geen enkel ontsnappen leek toe te laten.

In T6 richt de therapeut de aandacht van cliënte op de innerlijke beleving die met het beeld uitgedrukt wordt en toetst hiermee hoe de cliënte zich op dat moment innerlijk verhoudt met de angst en de verwarring. Hij merkt uit de non-verbale reacties van de cliënte bij C7 dat de cliënte, als de aandacht gericht wordt op de innerlijke beleving, snel dreigt overspoeld te worden. In T7, T8 en T9 onderneemt de therapeut een eerste poging om de cliënte meer afstand te laten nemen van de angst, de chaos en het bedolven worden. Hij doet dit door reflecties van geuite belevingen, gevolgd door procesinstructies die tot doel hebben de overspoelende en te intense kwaliteit van de beleving te verlagen. De door de therapeut voorgestelde metafoor van ‘uit de puinhoop stappen’ blijkt niet aan te slaan: cliënte geeft aan dat zij er niet kan uitstappen. In T10 biedt de therapeut een andere weg aan om aan de overspoeling en massaliteit van de angst te ontsnappen. Deze suggestie helpt wel om de aandacht te richten op beleving op een draaglijk niveau. Via procesinstructie en reflectie van geuite beleving (T11) helpt de therapeut de cliënte om de innerlijke beleving van ‘meer rust’ intenser aanwezig te laten komen. In de stilte die daarop volgt, kan de cliënte dit laten gebeuren. De therapeut verstevigt deze beleving door dit metaforisch afstand creëren nogmaals te reflecteren (T12) en nodigt vervolgens voorzichtig uit tot exploratie (T12: Misschien zou je eventjes rond je kunnen kijken nu?).

Via reflecties van geuite en onderliggende belevingen (T13; T14; T15; T16; T19; T21; T22; T24; T25), empathisch gissen (T13), explorerende vragen (T20; T23) naar groeirichtingen (T14; T17), evocatieve reflecties (T18) en toetsingsvragen (T14; T18) begeleidt de therapeut het exploratieproces. Hij probeert hierbij de beleving te helpen vasthouden (via de reflecties van geuite belevingen en via T18), de aandacht te richten op impliciete belevingsaspecten of groeirichtingen (via reflecties van onderliggende belevingen, empathisch gissen en explorerende vragen) en te helpen bij de verwoording. De beleving helpen vasthouden op een hanteerbaar intensiteitsniveau blijft een continu aandachtspunt tijdens dit gesprek. Het empathische interactieaanbod van de therapeut is bij deze cliënte duidelijk sterker beleving-bevestigend dan in het eerste transcript, waar de klemtoon vooral lag op dialogische exploratie van de innerlijke betekeniswereld.


Besluit

Met deze bijdrage beoog ik een verdere uitwerking te geven van de visie van Greenberg en anderen (1993) op microprocesdiagnostiek. Het procesdiagnostisch model is gebaseerd op het onderscheid tussen verschillende relevante aspecten van het exploratieproces: kunnen waarnemen van de beleving, regulering van de intensiteit van de beleving zodat deze toegankelijk is voor de bewuste aandacht, en exploratie en explicitering van verschillende (besefte en onbesefte) belevingsaspecten. Het is de doelstelling van de procesdirectieve psychotherapeut elk van deze aspecten te bevorderen. Centraal in deze benadering staat het differentieel richten van de aandacht op de op dat moment meest aangewezen subtaak. Ik heb hierboven verschillende interventievormen beschreven die elk van deze subtaken proberen te bevorderen en deze werkwijze met behulp van transcriptmateriaal geïllustreerd.

De opdeling van de interventievormen in het model is uiteraard enigszins arbitrair. De interventiewijzen werden ingedeeld volgens hun meest voor de hand liggende of meest in het oog springende uitwerking op het belevingsproces. Maar elke interventie kan meerdere subdoelen en – meestal zelfs – meerdere subdoelen tegelijk dienen.

Ten slotte willen we benadrukken dat het niet onze bedoeling is om met dit model therapeuten te motiveren kookboektherapie te bedrijven. Hopelijk illustreren de transcripten voldoende dat dit niet het geval is. Wél willen we therapeuten gevoelig maken voor deze procesdiagnostische wijze van kijken naar wat het belevingsproces van hun cliënt op elk concreet moment nodig heeft om zich verder te kunnen ontvouwen. Tevens willen we enkele handvatten geven om dit proces zo efficiënt als mogelijk te kunnen bevorderen. We menen dat dit model dienstig kan zijn in het kader van opleiding en mogelijk ook toepasbaar is in een integratief kader.

Voor de toekomst hopen we dat dit procesdiagnostische model kan bijdragen tot verdere identificatie en beschrijving van deficiënties in belevingswijzen die typerend zijn voor of dominant in specifieke psychopathologische categorieën. Pathologie beschrijven in termen van dominante disfunctionele belevingswijzen biedt naar mijn mening mogelijkheden voor de behandeling van ‘moeilijk invoelbare’ belevingswijzen. Hopelijk wordt dit verhaal vervolgd.


Literatuur

Balen, R. van (1991). Theorie van de persoonlijkheidsverandering. In J.C.A.G. Swildens, O. de Haas, G. Lietaer & R. Van Balen (Red.), Leerboek Gesprekstherapie. De cliëntgerichte benadering (pp. 139-167). Amersfoort/Leuven: Acco.
 
Bloemsma, F. (1999). Evalueren als therapeutische interventie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 25, pp. 162-177.
SpringerLink
 
Bloemsma, F. (2001). Procesgerichte diagnostiek. Diagnosticeren, indiceren en therapie ontwerpen vanuit een cliëntgericht kader. Tijdschrift voor Psychotherapie, 27, pp. 105-128.
SpringerLink
 
Bohart, A.C., & Greenberg, L.S. (1997). Empathy Reconsidered. New Directions in Psychotherapy. Washington, DC: APA.
CrossRef
 
Depestele, F. (1995a). Het lichaam voor de ‘gevoelde zin’. In G. Lietaer en M. van Kalmthout (red.), Praktijkboek gesprekstherapie(pp. 109-129). Utrecht: De Tijdstroom.
 
Depestele, R. (1995b). Inleiding in het werk van Gendlin. Tijdschrift voor Psychotherapie, 21, pp. 349-370.
 
Depestele, F. (1997). Over grenzen en aanverwante problemen van de cliëntgerichte psychotherapie. Tijdschrift voor Cliëntgerichte Psychotherapie, 35, pp. 33-64.
 
Elliott, R., Davis K.L., & Slatick, E. (1998). Process-Experiential Therapy for Posttraumatic Stress Difficulties. In S.L. Greenberg, J.C. Watson en G. Lietaer (Eds.), Handbook of Experiential Psychotherapy (pp. 249-271). New York/London: The Guilford Press.
 
Gendlin, E.T. (1970). A theory of personality change. In J.T. Hart en T.H. Tomlinson (Eds.), New directions in client-centered therapy (pp. 129-174). Boston: Houghton Mifflin.
 
Gendlin, E.T. (1981). Focussen. Haarlem: De Toorts.
 
Gendlin, E.T. (1996). Focusing-oriented Psychotherapy. A Manual of the Experiential Method. New York: The Guilford Press.
 
Greenberg, L.S., Rice, L.N., & Elliott, R. (1993). Facilitating Emotional Change: The Moment-by-Moment Process. New York/London: Guilford.
 
Greenberg, S.L., Watson, J.C., & Lietaer, G. (1998). Handbook of Experiential Psychotherapy. New York/London: The Guilford Press.
 
Leijssen, M. (1991). Focusing in therapie. In J.C.A.G. Swildens, O. de Haas, G. Lietaer en R. Van Balen (red.), Leerboek gesprekstherapie. De cliëntgerichte benadering (pp. 119-221). Amersfoort/Leuven: Acco.
 
Leijssen, M. (1995). Gids voor Gesprekstherapie. Utrecht: De Tijdstroom.
 
Lietaer, G., & Kalmthout, M. van (1995). Praktijkboek gesprekstherapie. Utrecht: De Tijdstroom.
 
Prouty, G. (1998). Pre-Therapy and Pre-Symbolic Experiencing. Evolutions in person-centered experiential approaches to psychotic experience (pp. 388-409). In S.L. Greenberg, J.C. Watson en G. Lietaer (Eds.), Handbook of Experiential Psychotherapy (pp. 249-271). New York/London: The Guilford Press.
 
Rice, L.N. (1974). The evocative function of the therapist. In D.A. Wexler en L.N. Rice (Eds.), Innovations in client-centered therapy (pp. 211-246). New York: Wiley & Son.
 
Rice, L.N. (1983). The relationship in client-centered therapy. In N.J. Lambert (Ed.), Psychotherapy and patient relationship (pp. 36-60). Homewood: Dow Jones-Irwin.
 
Sachse, R. (1990a). Mikro-Prozebanalysen der Therapeut-Klient-Interaction: Manual für formale, inhaltliche und Bearbeitungs-Analyse von Klienten- und Therapeuten Auberungen (FINBE-System). Bochum: Ruhr-Universität.
 
Sachse, R. (1990b). Concrete interventions are crucial: The influence of the therapist's processing proposals on the client's interpersonal exploration in client-centered therapy. In G. Lietaer, J. Rombouts en R. Van Balen (Eds.), Client-centered and experiential psychotherapy in the Nineties (pp. 295-308). Leuven: Leuven University Press.
 
Sachse, R. (1995). Der Psychosomatische Klient in der Praxis. Stuttgart: Kohlhammer.
 
Sachse, R. (1997). Persönlichkeitsstöringen. Interaktionsstöringen im Therapieprozeb. Göttingen: Hogrefe.
 
Swildens, J.C.A.G. (1988). Procesgerichte gesprekstherapie. Inleiding tot een gedifferentieerde toepassing van de cliëntgerichte beginselen bij de behandeling van psychische stoornissen. Leuven/Amersfoort: Acco/de Horstink.
 
Swildens, J.C.A.G., Haas, O. de, Lietaer, G., & Van Balen, R. (1991). Leerboek gesprekstherapie. De cliëntgerichte benadering. Amersfoort/Leuven: Acco.
 
Toukmanian, S.G. (1990). A schema-based information processing perspective on client change in experiential psychotherapy. In G. Lietaer, J. Rombauts en R. Van Balen (Eds.), Client-centered and experiential psychotherapy in the nineties (pp. 309-326). Leuven: Universitaire Pers Leuven.
 
Vanaerschot, G. (1993). Empathy as Releasing Several Micro-Processes in the Client. In D. Brazier (Ed.), Beyond Carl Rogers. Towards a Psychotherapy for the 21st Century (pp. 47-72). London: Constable.
 
Vanaerschot, G. (1995). Empathische resonantie als bron van belevingsbevorderend interveniëren. In G. Lietaer en M. van Kalmthout (red.), Praktijkboek gesprekstherapie (pp. 51-68). Utrecht: De Tijdstroom.
 
Vanaerschot, G. (1997). Plaats en betekenis van de empathische interactie in belevingsgerichte psychotherapie. Theoretische en empirische exploratie. Niet-uitgegeven doctoraatsproefschrift.
 
Vanaerschot, G. (1998). Empathische interventies. In R.W. Trijsburg, S. Colijn, E.C.A. Collumbien en G. Lietaer (red.), Handboek Integratieve Psychotherapie. Maarssen: Elsevier/De Tijdstroom.
 
Vanaerschot, G., & R. van Balen, (1991). Empathie. In J.C.A.G. Swildens, O. de Haas, G. Lietaer en R. Van Balen (red.), Leerboek gesprekstherapie. De cliëntgerichte benadering (pp. 93-137). Amersfoort/Leuven: Acco.
 
Vanaerschot, G. (in druk). Cliëntgerichte psychotherapie bij slachtoffers van seksueel misbruik. In N. Nicolai (red.), Psychotherapie na seksueel misbruik. Utrecht: De Tijdstroom.
 
Werde, D. van (1989). Restauratie van het psychologisch contact bij acute psychose: een toepassing van Prouty's Pre-Therapie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 15, 271-279.
 
Werde, D. van (1995). Contact-faciliterend werk op een afdeling psychosenzorg. Een vertaling van Prouty's Pre-Therapie. In G. Lietaer & M. van Kalmthout (red.), Praktijkboek gesprekstherapie (pp. 178-187). Utrecht: De Tijdstroom.
 
Wexler, D.A. (1974). A cognitive theory of experiencing, self-actualization, and therapeutic process. In D.A. Wexler en L.N. Rice (Eds.), Innovations in client-centered therapy (pp. 211-246). New York: Wiley & Son.
 
Naar boven