Burn-out en psychoanalyse: van een procesvisie naar een conflictmodel

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2001
10.1007/BF03061945
Burn-out en psychoanalyse: van een procesvisie naar een conflictmodel

Stijn VanheuleContact Information

(1) 

Contact Information Stijn Vanheule
Email: stijn.vanheule@rug.ac.be

Abstract  
Burn-out is een populair begrip in onze hedendaagse cultuur. Dit artikel gaat van start met een korte situering van het concept in de maatschappelijk-culturele en wetenschappelijke context. Vervolgens wordt ingegaan op twee psychoanalytische interpretaties van het fenomeen: de klassieke procesvisie (Freudenberger, Fischer) wordt aangevuld met een visie op burn-out als resultaat van een conflict. Voor de ontwikkeling van het conflictmodel wordt een beroep gedaan op de theorieën van Freud en Lacan. De dynamiek van het conflict wordt geïllustreerd door middel van een casus.
Stijn Vanheule is klinisch psycholoog en als assistent verbonden aan de vakgroep psychoanalyse en raadplegingspsychologie van de Universiteit Gent.
Stijn Vanheule, Vakgroep psychoanalyse Universiteit Gent, Henri Dunantlaan 2, 9000 Gent.

Inleiding

In de 25 jaar dat publicaties worden gewijd aan de studie van het fenomeen burn-out groeide het begrip uit tot een populair psychologisch concept. Vaktijdschriften voor de meest uiteenlopende beroepsgroepen publiceren over het onderwerp, cartoonisten spelen met het thema en kenners van burn-out richten zich geregeld tot het grote publiek (bijvoorbeeld Freudenberger & Richelson, 1980; Maslach & Leiter, 1998). Mede als gevolg van deze populariteit is burn-out een verzamelterm geworden voor allerlei vormen van onvrede met zichzelf, zijn baan, zijn werk, zijn huwelijk enzovoort (Meier, 1983; Starrin, Larsson & Styrborn, 1990).

In dit artikel zullen we eerst nagaan welke betekenis het begrip burn-out in de loop van zijn ontstaansgeschiedenis heeft gekregen in de psychoanalyse. Hierbij vertrekken we vanuit de procesmatige visie volgens welke burn-out wordt beschouwd als een vorm van mentale uitputting. Burn-out komt volgens deze denklijn geleidelijk tot stand en is het gevolg van chronische frustratie omwille van niet-gerealiseerde verwachtingen. Vanuit het freudiaanse denkkader koppelen we deze procesvisie aan de dynamiek van idealisering. We betogen in het artikel dat de procesvisie niet volstaat om vormen van burn-out te kaderen waarbij een plotse breuk in het werkengagement ontstaat. Als alternatief doen we een beroep op de notie conflict. Vanuit de lacaniaanse theorie omtrent het Ik-ideaal en het fantasma kaderen we burn-out als een subjectief ervaren conflict in de verhouding subject – significante Ander. Het aan burn-out onderliggende conflict is van dien aard dat het subject een stuk identiteit verliest vanuit het gevoel dat de Ander de ankerpunten van de (professionele) identiteit radicaal in vraag stelt. Hierbij zullen we een gevalsstudie gebruiken om de meerwaarde van onze alternatieve interpretatie te verduidelijken.


Geschiedenis van het begrip burn-out

Burn-out kreeg voor het eerst zijn huidige betekenis in het werk van de Amerikaanse psychoanalyticus (van Duits-Joodse origine) Herbert Freudenberger (1974, 1975, 1986, 1989; Freudenberger & Richelson, 1980). Vanuit zijn praktijk in de alternatieve gezondheidszorg kwam Freudenberger tot de vaststelling dat veel hulpverleners (onder wie hijzelf) geleidelijk emotioneel uitgeput raakten en hun motivatie en toewijding verloren nadat ze lange tijd hadden gewerkt met veeleisende en moeilijk te genezen patiënten. Dit uitte zich in allerlei mentale (zoals een gevoel van frustratie) en fysieke symptomen (zoals lichamelijke vermoeidheid). De toestand van deze hulpverleners benoemde hij als burn-out. Bijna gelijktijdig met Freudenberger begon Christina Maslach (1976) burn-out vanuit een sociaal-psychologisch perspectief te bestuderen. Het probleem werd dus in een eerste fase klinisch gesignaleerd en is vervolgens vooral sociaal-psychologisch onderzocht (zie Maslach & Schaufeli, 1993).

Vijftien jaar voor Freudenberger evenwel gebruikte de schrijver Graham Greene (1960) in zijn roman A Burnt-Out Case de term reeds om te verwijzen naar een psychische gesteldheid. In dat boek vertelt hij het verhaal van Querry, een beroemde architect die zijn carrière de rug toekeert en zich terugtrekt in een afgelegen leprozerie in Congo. Burn-out krijgt een metaforische betekenis doordat Greene een van de romanpersonages de link laat leggen tussen de architect, die geen graten meer ziet in zijn baan, en de door zware lichamelijke verminkingen getekende (en als burnt-outbenoemde) lepralijders. Querry is net als de leprozen ‘iets’ vitaals verloren. Waar hij vroeger het grootste belang hechtte aan zijn werken en aan vrouwen zegt dit alles hem nu niets meer. Net als de gemutileerde lepralijders is Querry burnt-out.

Vanuit het Nederlands beschouwd lijkt de term burn-out (of de vertaling ervan als opgebrand) een metonymische aanduiding te zijn van het geassocieerde proces: in een eerste fase staat iemand in vuur en vlam voor zijn baan, vervolgens komt die vlam op een lager pitje te staan en uiteindelijk dooft hij volledig uit. Ondanks dit in de term geïmpliceerde verklaringsmechanisme wordt burn-out tegenwoordig vooral gedefinieerd als een syndroom dat bestaat uit verschillende symptomen.

Burisch (1993) ging na welke symptomen geassocieerd kunnen worden met burn-out en vond er maar liefst 130. Diverse auteurs (bijvoorbeeld Kahill, 1988; Schaufeli, 1990; Burisch, 1993) categoriseerden deze symptomen tot een overzichtelijker geheel. Zo onderscheidt Kahill (1988) bijvoorbeeld de volgende symptoomcategorieën als typerend voor burn-out: fysieke symptomen (bijvoorbeeld vermoeidheid en hoofdpijn), emotionele symptomen (bijvoorbeeld emotionele uitputting, angst en schuldgevoelens), gedragssymptomen (bijvoorbeeld rigide vasthouden aan regels, absenteïsme en middelenmisbruik), interpersoonlijke symptomen (bijvoorbeeld onpersoonlijk communiceren en zich terugtrekken van cliënten) en symptomen op het vlak van de attitude (bijvoorbeeld negatieve houding tegenover cliënten). Het recentste overzicht van symptomen vinden we bij Schaufeli en Enzmann (1998, pp. 19-30).

Maslach en Jackson (1986)reduceerden deze veelheid van symptomen met behulp van empirisch onderzoek en factoranalyse tot een driedimensionale structuur. Ze komen tot de volgende definitie: ‘Burn-out is een syndroom van emotionele uitputting, depersonalisatie en verminderde persoonlijke bekwaamheid, dat kan voorkomen bij individuen die een vorm van ‘mensenwerk’ doen’ (p. 1). Hierbij kunnen we emotionele uitputting begrijpen als het dysfore gevoel van ‘op’ te zijn. Depersonalisatie duidt op een onpersoonlijke houding ten aanzien van de personen waarmee men werkt en de verminderde persoonlijke bekwaamheid verwijst naar een vermindering in het gevoel van competentie en succesvol streven (Maslach, 1993). Deze omschrijving van Maslach en Jackson lijkt internationaal de meest aanvaarde definitie van burn-out te zijn (Schaufeli, 1990; Cox, Kuk & Leiter, 1993; Schaufeli, Enzmann & Girault, 1993; Wisniewski & Gargiulo, 1997).

Door burn-out gelijk te stellen met het geschetste symptomencomplex en door het begrip toe te passen op allerlei interpersoonlijke contexten krijgt het begrip een heel ruime betekenis. Elders (Vanheule, in druk) gaan we in op de hieraan verbonden moeilijkheden. Naast de empirische onderzoekingen naar burn-out werd ook een aantal theoretische modellen ontwikkeld om burn-out conceptueel te begrijpen (zie Schaufeli, 1990). In wat volgt gaan we verder in op de psychoanalytische opvattingen over burn-out. Hierbij zij opgemerkt dat het begrip weliswaar door een psychoanalyticus werd geïntroduceerd, maar dat er slechts weinig analytische publicaties gewijd zijn aan dit thema.


Een eerste visie: burn-out als geleidelijk proces

Als peetvader van het begrip burn-out gaf Freudenberger een eerste theoretische kadering. Bij de constructie ervan baseert hij zich op wat hij zelf doormaakte en op klinische ervaring. Theoretisch baseert hij zich op de egoanalyse. Burn-out wordt door Freudenberger opgevat als een vorm van mentale uitputting ten gevolge van een doorgedreven streven om een bepaald doel te bereiken. ‘Burn-out is een proces dat tot stand komt doordat de energievoorraad uitgeput raakt en door het gevoel te worden bedolven onder veel problemen’ (Freudenberger, 1986, p. 247). Hij typeert personen met burn-out als volgt: ‘Ze zijn gewoonlijk de leiders onder ons die nooit in staat geweest zijn om zich neer te leggen bij beperkingen. Ze branden op omdat ze te hard en te lang doorgezet hebben. Ze zijn gestart met grote verwachtingen en hebben geweigerd om in de loop van de tijd compromissen te aanvaarden’ (Freudenberger & Richelson, 1980, p. 12). Freudenberger meent dat personen met kans op burn-out toegewijde idealisten zijn die op een bepaald moment ermee geconfronteerd worden dat hetgeen ze nagestreefd hebben niet zo groots is als ze hadden verwacht. ‘Telkens wanneer het verwachtingsniveau in sterke mate tegenovergesteld is aan de realiteit en de persoon volhardt in pogingen om zijn verwachtingen te realiseren zijn problemen te verwachten’ (Freudenberger & Richelson, 1980, p. 13).

Volgens deze opvatting ontwikkelt burn-out zich geleidelijk. Het is de uiting van een chronische frustratie die ontstaat omwille van niet gerealiseerde verwachtingen. Op deze manier begrepen is burn-out vooral het gevolg van de kloof tussen iemands verwachtingen en de haaks daarop staande realiteit. Personen uit hulpverlenende beroepen zijn volgens Freudenberger speciaal gevoelig voor zo'n vorm van uitputting omdat ze hopen een impact te hebben op het leven van anderen, terwijl ze in schril contrast hiermee vooral geconfronteerd worden met veel mislukkingen en hun eigen machteloosheid.

De kern van het probleem is volgens hem gelegen op het niveau van het ego. Bij iemand met burn-out wordt het ware zelf niet erkend maar onderdrukt. De persoon houdt krampachtig vast aan een onrealistisch zelfbeeld en alle energie gaat naar inspanningen om dit beeld te realiseren. Dit proces gaat gepaard met verschillende vormen van ontkenning. Denkbeelden die ingaan tegen het geëxalteerde zelfbeeld, zoals eigen falen, angst, veroudering, dood, worden niet tot het Ik toegelaten en overgecompenseerd. Op termijn is dit streven tot mislukken gedoemd en stort de persoon in elkaar. Het resultaat hiervan is de beschreven symptomatologie.

Freudenberger accentueert dat bij dit proces de doelen extern opgelegd zijn. Hij stelt dat veel van onze acties worden gedreven door de wereld rondom ons, eerder dan door de eigen voorkeuren. Bij personen met burn-out is er een te grote gerichtheid op de ander (en een verlangen naar erkenning), een te grote separatie van het ware zelf. Aubert & Gaulejac (1991)verbinden dit met de logica van de excellentie (alles moet beter) die in de hedendaagse bedrijfscontext centraal staat. Op maatschappelijk niveau wordt burn-out door Freudenberger geassocieerd met de hedendaagse samenleving die vanaf de jaren '70 sterk is veranderd: enerzijds vielen vele taboes weg, er was de seksuele revolutie, gemeenschapsbanden verzwakten, het geloof in God verloor aan belang enzovoort. Anderzijds is de samenleving een warenhuis aan verwachtingen geworden. Deze veranderde situatie bracht met zich mee dat mensen sterk op hun werk gingen vertrouwen als bron van zingeving en identiteit. Lasch (1979) koppelt deze verandering aan de steeds narcistischer wordende samenleving. Een lacaniaanse interpretatie voor dit fenomeen zou de volgende kunnen zijn. Door de geringe symbolische determinering van het subject in de hedendaagse cultuur (Verhaeghe, 1999; Zizek, 2000) blijft er een grote leegte op het niveau van de identiteit. Het subject krijgt in vergelijking met vroegere tijden ‘van huis uit’ minder ankerpunten mee die vertellen wie of wat hij is. Een subject wordt in mindere mate ingeschreven in een bestaand sociaal netwerk en krijgt bijgevolg de opdracht zelf zijn identiteit te ontwikkelen. Het immer narcistische Ik krijgt in deze context een grotere taak in de constructie van een identiteit via Ik-ideaal en Ideaal-Ik.

Een ander aspect uit de conceptualisering van Freudenberger is dat personen met burn-out hun werk voor zichzelf een overmatige betekenis geven. Dit facet wordt verder uitgewerkt door Fischer (1983), een Amerikaanse analyticus die zich in de lijn van Freudenberger situeert. Hij geeft aan dat personen met burn-out een buitengewoon grote betekenis verlenen aan hun baan en dat ze werk opvatten als een medium om te illustreren hoe belangrijk ze zijn. Ze geven zichzelf volledig en hun werk komt voor alles. Ze hebben immers de nood zichzelf te bewijzen.

Fischer maakt een onderscheid tussen personen die burn-out zijn en personen die worn-out zijn. De personen die worn-out zijn, beschouwt hij als een groep die vaag ontevreden is over arbeidsomstandigheden. De door Fischer omschreven worn-out-klachten komen sterk overeen met de manier waarop volgens Zizek (1997) de hysterische klacht heden ten dage tot uiting komt: vooral als vage expressie van onbehagen ten gevolge van een ervaren gebrek aan identiteit en bestemming. Fischer stelt dat personen met burn-out daarentegen hardnekkig vasthouden aan hun eigendunk. Volgens hem is het typisch voor een persoon met burn-out dat hij als een martelaar vasthoudt aan een ideaal en als antwoord op de belemmeringen waarmee hij wordt geconfronteerd nog harder begint te werken. Dit resulteert uiteindelijk in de uitputting die in de burn-outsymptomatologie centraal staat.

Qua dynamiek stelt Fischer een illusie van grandioosheid centraal. Dit is een narcistisch streven van de persoon om zich speciaal en superieur te voelen. Alle energie gaat naar het bevestigen van deze illusie. Ten grondslag aan deze illusie ligt volgens Fischer een grote angst om te worden beschouwd als incompetent. Freudenberger (1989) op zijn beurt meent dat een gevoel van minderwaardigheid kan leiden tot een drang naar perfectie en een gevoel zich te moeten bewijzen.

Freudiaans geïnterpreteerd kunnen we het door Freudenberger en Fischer voorgestelde proces als volgt begrijpen. Een persoon bindt zich aan een Ik-ideaal. Dit Ik-ideaal heeft tot doel de verloren narcistische volmaaktheid uit de kinderjaren te herstellen (Freud, 1914). De binding aan dit ideaal wordt libidineus aangedreven en voltrekt zich in het domein van de objectlibido. Later in de tekst werken we deze redenering verder uit.

Hoewel Freud werk en liefde beschouwde als twee cruciale thema's in het leven van de mens besteedde hij zelf weinig aandacht aan het probleem en het statuut van professioneel werk in de subjectieve economie. Zijn centrale these in deze materie is dat arbeid kan beschouwd worden als een unieke mogelijkheid om libidineuze (zowel narcistische, agressieve als erotische) driftimpulsen te sublimeren (Freud, 1917a, 1930). Freud wijst in zijn geschriften echter op de gevaren van een eenzijdige libidineuze keuze: ‘Zoals een voorzichtig koopman vermijdt al zijn kapitaal op één plaats vast te zetten, zo zal de levenswijsheid wellicht ook aanraden niet alle bevrediging van één streving te verwachten’ (Freud, 1930, p. 106). Het omgekeerde van deze raadgeving vinden we precies terug in de beschrijving die zowel Freudenberger als Fischer geven van personen met burn-out. Ze schetsen steeds het klinische beeld van personen met burn-out als mensen die zich eenzijdig en hardnekkig hechten aan hun werk. De narcistische volmaaktheid die hiermee wordt geambieerd, wordt mooi uitgedrukt in Fischers illusie van grandioosheid. Deze aspiratie van volledigheid komt overeen met Freuds mechanisme van de idealisering (als verschillend van sublimering). Sublimering betreft het mechanisme van de driftbevrediging, namelijk de objectlibido en het richten van de libido op andere doelen. Idealisering heeft daarentegen betrekking op het object zelf. Idealisering (Freud, 1914, 1917a) is het proces waarbij een object libidineus wordt bezet. Het object wordt psychisch verheven en daardoor overgewaardeerd. Dit is een proces dat de aanspraken van het Ik vergroot en dat door Freud (1921) wordt beschouwd als sterk narcistisch. Enerzijds wordt een object behandeld als quasi perfect, anderzijds worden object en Ik geacht op elkaar te lijken. Het Boven-Ik, de instantie die ‘het actuele Ik onafgebroken observeert en aan het ideaal meet’ (Freud, 1914, p. 57), zal de persoon echter duidelijk maken dat hetgeen hij doet nooit voldoende is.

Kenmerkend voor zowel de conceptualisering van Freudenberger en Fischer als voor de beschrijving vanuit de freudiaanse theorie is dat burn-out wordt beschouwd als het gevolg van een chronisch en geleidelijk lopend proces. De persoon met burn-out lijkt een workaholic die zich grenzeloos inspant, maar die op een gegeven ogenblik uitgeput en ontgoocheld raakt. We menen dat dit mechanisme ons in staat stelt om bepaalde vormen van stress, mentale uitputting en vermoeidheid te begrijpen. Het biedt naar onze mening echter geen afdoende verklaring voor het feit dat sommige personen op een bepaald moment in hun professionele loopbaan vrij subjectief gebroken lijken te zijn of radicaal hun engagement verliezen in het ooit door hen gewaardeerde beroep. Om deze omslag te kunnen begrijpen doen we een beroep op de notie conflict. De conflictnotie werd tot nu zelden gehanteerd als ingangsconcept om burn-out te bestuderen of om een theoretisch kader ervan uit te werken (Burisch, 1993).

Het is onze werkhypothese dat de eerstgenoemde visie de conditie beschrijft die burn-out in de hand werkt (eenzijdige libidineuze investering, idealisering, narcistisch streven), maar dat vormen van burn-out met een radicale breuk in het werkengagement pas zullen verschijnen als acuut gegeven op een moment van conflict.


Een tweede visie: burn-out als resultaat van conflict

Hierbij vertrekken we vanuit de theorie van psychoanalyticus Jacques Lacan en diens interpretatie van de geschriften van Freud. De werken van Lacan zijn sterk hermetisch van aard, wat een nadere uitleg noodzakelijk maakt. Voor een goed begrip zullen we eerst een aantal basisnoties uit de theorie van Lacan schetsen. Nadien passen we deze theoretische reflecties toe op het burn-outprobleem.

Subject, Ik-ideaal en fantasma

In zijn conceptie van de psyche staat bij Freud de notie conflict voorop (Laplanche & Pontalis, 1967; Verhaeghe, 1996). Lacan herneemt deze centrale plaats van het conflict en maakt het tot kern van zijn opvatting over de mens als subject. Het menselijk subject vormt volgens Lacan geen consistente eenheid, maar is steeds intern verdeeld. Lacan spreekt van een gedeeldsubject, een subject wiens existentiële kern bestaat uit een tekort. Rond dit centrale subjectieve tekort cirkelen volgens Lacan betekenaars. Met de aan de linguïstiek ontleende term betekenaar duidt Lacan het woord aan in haar steeds meerduidige dimensie (een woord heeft geen vaste betekenis en krijgt slechts betekenis in een context).

Een subject heeft volgens Lacan (in tegenstelling tot bijvoorbeeld Freudenberger) geen oorspronkelijke identiteit. Identiteit komt pas tot stand als een subject betekenaars op zich neemt, als het subject zichzelf gaat benoemen (bijvoorbeeld als man of vrouw). Fundamenteel weet een subject niet wie hij is. Het is pas door zich te vereenzelvigen of te identificeren met een betekenaar, dat een persoon identiteit verwerft. Door de identificatie met een betekenaar, krijgt die betekenaar het statuut van Ik-ideaal. Volgens Lacan is een Ik-ideaal immers niets anders dan een betekenaar waar een subject zich aan bindt. Dit Ik-ideaal heeft een structurele functie in het remediëren van het tekort dat eigen is aan elk subject. Via het Ik-ideaal wordt een toestand van subjectieve volledigheid geambieerd: ‘de plaats van het subject is daar waar de betekenaar is weggelaten. Het Ik-ideaal is een instantie die op deze symbolische plaats komt’ (Lacan, 1966, p. 677) en ‘identiteit komt los van het subject tot stand’ (Lacan, 1966, p. 292).

Een literaire illustratie van dit proces vinden we bij Willem Elsschot (1933) in de novelle Kaas. Kaas vertelt het tragische verhaal van kantoorklerk Frans Laarmans. Via de ambitie om kaashandelaar te worden tracht hij de miserabele alledaagsheid van zijn bestaan te overwinnen. Elsschot duidt mooi op de structurerende rol van de betekenaar kaas in de evolutie van Laarmans' ambitie (voor een overzicht, zie Elsschot, 1933, p. 431). Het is precies door deze betekenaar op zich te nemen dat Laarmans het onbehagen in zijn bestaan tracht te overwinnen. Wanneer hij de kans krijgt om zijn baan als klerk in te ruilen voor die van kaashandelaar grijpt Laarmans deze kans aan om iets aan zijn zijn toe te voegen: hij wordt kaashandelaar, er ontwikkelt zich een kaasdroom met tal van zelfvoldane kaasfantasieën over zichzelf. Waar hij zich aanvankelijk als klerk ‘moedernaakt op de wereld’ voelt, schept hij, via de identificatie, een toekomstig beeld van zichzelf als een keurige heer. Zo oppert hij ‘van nu af eet ik niet meer, maar dejeuneer, dineer of soupeer’. Door zich te vereenzelvigen met de betekenaar verwerft Laarmans een surplus aan identiteit.

Volgens Lacan heeft de identificatie met een Ik-ideaal steeds een duidelijke sociale dimensie. Een subject identificeert zich met een betekenaar in functie van een ander, indien hij of zij het gevoel heeft hiermee een antwoord te geven op het verlangen van de Ander. Met de Ander (geschreven met hoofdletter A) bedoelt Lacan de significante ander, de ander die we ervaren als een garant, de ander waar we menen op te kunnen vertrouwen. Een mooi voorbeeld van de ander als Ander vinden we terug in het spel van kleuters. Een kleuter die valt en zich daarbij pijn doet, zal zich richten tot zijn ouders. De kleuter gaat ervan uit dat zijn ouders de pijn kunnen verlichten. Een ouderlijk kusje op de pijnlijke plek kan er inderdaad voor zorgen dat het kind stopt met huilen. Het Ik-ideaal is voor Lacan (1966) een betekenaar die het subject krijgt van de Ander.

In de loop van zijn ontwikkeling als subject, zo meent Lacan (1998), wordt het kind geconfronteerd met een fundamentele vraag naar zijn eigen identiteit. Concreter gezegd stelt het subject zich op een gegeven moment de vragen: ‘Wat wil de Ander van mij?’ en ‘Hoe wil de Ander dat ik ben?’ Ontogenetisch wordt deze vraag voor het eerst gesteld wanneer het kind wordt geconfronteerd met het verdwijnen en verschijnen van de moeder. Dit verdwijnen en verschijnen is volgens Lacan raadselachtig voor het kind: waarom doet moeder (als Ander) de dingen die ze doet? Deze ‘vreemdheid’ van de Ander (het gedrag van de moeder wordt niet begrepen) wordt door het subject geïnterpreteerd als een vraag naar hoe hij zelf zou moeten zijn. Dit gebeurt omdat het kind erop gericht is de liefde van de Ander te behouden of te ontvangen. Het kind wil door de Ander verlangd worden. Het Ik-ideaal kunnen we aldus beschouwen als het antwoord van een subject op de vraag: ‘hoe wil de Ander dat ik ben?’ Een activiteit, een kenmerk of een persoon waar de Ander met bewondering over spreekt, wordt in functie van de vraag ‘hoe wil de Ander dat ik ben?’ door het subject in het spreken van de Ander geïsoleerd en gaat functioneren als ideaal. Door een eigenschap op zich te nemen die door de Ander wordt gewaardeerd, tracht het subject in de gunst van de Ander te vallen. Het Ik-ideaal is het punt van waaruit het subject zichzelf bekijkt en van waaruit het zich geliefd voelt door anderen (Lacan, 1973). Het biedt het subject op deze manier een ankerpunt. Via dit ideaal verwerft het subject identiteit.

Een voorbeeld van dit proces vinden we bij de door Ferenczi (1994) onderscheiden kinderlijke hulpverlenertjes (zie ook Foudraine, 1971, pp. 242-243). Hij stelde vast dat kinderen van depressieve moeders of kinderen die opgroeien in chaotische gezinssituaties zich belasten met het leed van de anderen uit het gezin. Deze kinderen gaan zich vrij snel volwassen gedragen en ontwikkelen zich tot echte hulpverlenertjes. Het kind voelt via het spreken van zijn ouder(s) aan dat er iets ontbreekt. Deze vreemdheid bij de ander of de klacht van de ander wordt door het kind geherdefinieerd naar hoe hij of zij zelf zou moeten zijn. Door zich te gaan gedragen als een soort moedersubstituut, als verzorger, antwoordt het kind op de waargenomen vraag.

Globaal genomen kunnen we stellen dat het Ik-ideaal een betekenaar is die het tekort aan identiteit van het subject tracht te remediëren. Via het Ik-ideaal creëert het subject bovendien een verhouding met de Ander, waardoor het veronderstelt in de gunst te vallen. In die zin heeft het Ik-ideaal een stabiliserende functie. Het Ik-ideaal zorgt voor identiteit en zekerheid.

Zizek (1998) plaatst deze stabiliserende werking van het Ik-ideaal in een ruimer kader. Het Ik-ideaal belichaamt volgens hem de gelukzalige component in de relatie tot de Ander. Het Ik-Ideaal zorgt voor een stabiele zekerheid in de sociale verhouding. De installatie ervan brengt denkbeelden met zich mee over hoe aangenaam en harmonieus het leven met de Ander zal zijn eens het Ik-ideaal effectief gerealiseerd zou zijn. Deze stabiliserende dimensie in de verhouding tot de Ander is volgens Zizek slechts één dimensie uit de veelheid aan subjectposities ten aanzien van de Ander, die samen het fantasma vormen. Naast stabiliserende verhoudingen bevat dit fantasma ook verhoudingen ten aanzien van de Ander die het subject te allen tijde wil vermijden. Het omvat alles wat het subject irriteert in de Ander: ‘voorstellingen die in me rondspoken over wat de ander doet achter mijn rug, over hoe hij of zij mij bedriegt en samenzweert tegen mij, over hoe hij of zij me negeert en zich te buiten gaat aan een genot dat intensief is en mijn voorstellingsvermogen overstijgt’ (Zizek, 1998, p. 192). Het fantasma bevat met andere woorden ook een met onlust beladen dimensie die het subject angstvallig tracht te ontvluchten. Deze dimensie drukt uit hoe het subject de dupe zou kunnen zijn van de Ander.

Het mentaal statuut van het fantasma wordt door Zizek (1997) bestempeld als subjectief objectief: enerzijds duidt het fantasma op de intiemste subjectieve inhoud die iemand heeft, anderzijds is de inhoud ervan op een paradoxale manier objectief of gedesubjectiveerd. Het fantasma is immers ontoegankelijk voor de onmiddellijke ervaring van het subject (zie ook Freud, 1915, p. 125). Niemand is zich zo maar bewust van de fantasmatische bril waarmee hij de wereld bekijkt.

De toegelichte theoretische concepten kunnen we toepassen op de verhouding van een persoon tot zijn werk. In de lijn van deze redenering menen we dat een subject zich maar duurzaam zal engageren in een bepaalde baan, als deze baan voor het subject de belofte bevat dat de vanuit het Ik-ideaal geaspireerde relationele verhouding effectief gerealiseerd zal kunnen worden. Net zoals een subject zich alleen maar zal engageren in een seksuele relatie wanneer de partner de gepaste karakteristieken heeft om een gewenste rol te vervullen in het fantasma van het subject, zal een bepaalde baan voor het subject maar aantrekkelijk zijn als die baan de gepaste relationele potenties bezit.

Psychoanalytische gevalsstudies van ondernemers en managers (Noël, 1991; Aubert & Gaulejac, 1991; Kets de Vries, 1996) tonen aan dat het inderdaad vooral een gewenste relationele verhouding is die centraal staat in hun professionele gedrevenheid. Zo beschrijft Noël (1991) in zijn studie van drie managers hoe elk van hen wordt gedreven door wat hij noemt een ‘grootse obsessie’. Een van hen streeft er bijvoorbeeld naar om zich machtig te voelen tegenover anderen en kent een diepe angst voor afhankelijkheid. Lacaniaans gelezen vormt de verhouding tussen subject en Ander de essentie van hun motivatie.

De door Fischer (1983) vastgestelde illusie van grandioosheid bij personen met burn-out kunnen we vanuit lacaniaans perspectief situeren op het niveau van het fantasma. Wat bij de door hem bestudeerde personen telkens centraal staat, is een bepaalde verhouding die ze wensen te installeren tegenover anderen, meer bepaald een verhouding waarin ze zich speciaal en superieur kunnen voelen.

Burn-out als conflict

In het geval van burn-out doet zich volgens ons een conflict voor op het niveau van dit fantasma. Dit conflict is primair een – vanuit het licht van het Ik-ideaal – als conflictueus ervaren confrontatie met de Ander.

Vooraleer we burn-out verder theoretisch zullen situeren, geven we een gevalsstudie die het verdere verloop van onze redenering dient te verduidelijken. De gevalsstudie die we uitwerken, ontlenen we aan Aubert & Gaulejac (1991, pp. 184-190). We nemen de door hen vermelde feitelijkheden van het verhaal vrijwel letterlijk over. De vertaling is van onze hand en blijft zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke gespreksfragmenten.

De gevalsstudie betreft Noémie, een vrouw die na haar hogere studies ging werken in een Franse multinational. Gedurende negen jaar werkte ze in de afdeling boekhouding en financieel beleid. Ze was er aan de slag onder de verantwoordelijkheid van een chef die ze waardeerde en van wie ze op haar beurt waardering ontving. Ze stelt het als volgt: ‘Men waardeerde me sterk, mijn waarde werd erkend en dat is essentieel voor mij. Ik moet bekennen dat ik enorm werkte, het kwam voor dat ik zeven dagen op zeven werkte en zelfs op zondag, ik werkte van zeven uur 's morgens tot één uur 's nachts; dus het was echt een sterke professionele investering… mijn persoonlijk doel was te slagen… te slagen in deze carrière.’ Op de vraag waar haar wil om te slagen vandaan komt, verwijst ze naar haar familiale situatie, waarin ze heeft ervaren dat de vrouwen onderdrukt werden door de mannen: ‘Ik denk dat ik ergens zin heb om alle vrouwen te wreken die achter, achter de mannen staan en die nooit iets te zeggen hadden en die niets anders deden dan kinderen krijgen en het vuile werk doen, zonder dat men ze waardeert. Ik heb te veel vrouwen rondom mij gezien die verbrijzeld werden door het systeem. Het was een manier om mijn moeder, mijn grootmoeder te wreken, en voor mij was het de beste structuur, want het is een bedrijf dat de vrouwen sterk erkent. Ik ben in het bedrijf gebleven omdat die erkenning er was.’

In haar werk was ze perfectionistisch: ‘Ik vroeg te veel van mezelf, want niemand verplichtte me om perfectionistisch te zijn, om zoveel eisen te stellen aan mezelf en aan de anderen.’ Na verloop van een aantal jaren maakt het bedrijf waar ze werkt een enorme groei door. Het personeelsbestand groeit van 500 naar 2000. Dit brengt een aantal veranderingen met zich mee. Noémie verliest autonomie: ‘Men nam me bevoegdheden af, ik had mijn budget niet meer, ik was niet meer autonoom, ik kon niemand meer 50 frank opslag geven terwijl ik dat jaren gedaan had, ik kon niet meer handelen en ik was volledig vastgezet.’ In deze context van verandering werd een van haar vroegere collega's benoemd tot haar chef. ‘We bekeken de zaken op een verschillende manier, hij heeft me vaak verweten perfectionistisch te zijn, hard te zijn, te veel door te gaan, maar zolang we elkaars gelijken waren, werkte dit goed. Nadien heeft hij me willen plooien en ik heb dat zeer slecht verdragen… Maar wat me het meest pijn deed, was dat men die kerel erkent, terwijl hij nooit iets bijzonders gedaan heeft. Wanneer er grote noden waren, grote problemen, was hij er niet. Wanneer een rampscenario moest uitgewerkt worden, was hij er niet; hij komt juist op het moment dat alles goed loopt… en dat zo'n organisatie hem erkent, ik denk dat dat me in de war gebracht heeft.’ En: ‘Doorheen hem had ik een passionele binding met de organisatie, en het verwijt dat ik hem maakte, was in feite gericht op de organisatie die u iets belooft… en dan komt er niets van in huis.’

Dit alles leidt uiteindelijk tot een instorting: ‘Ik die deze structuur vereerde, deze clan, ik leefde sterk voor de onderneming… en dan slaagde ik erin om 's morgens of zelfs 's avonds maximaal te slenteren, zodat ik laat wakker werd en dan ging ik er werkelijk tegen mijn zin naar toe. Op een bepaald moment… werd het fysiek, enkel het idee te gaan werken, het waren huilbuien, ik begon te wenen.’ En: ‘De dag waarop het echt omgeslagen is, was echt dramatisch in de mate dat men me altijd heeft gezien als heel zeer levendig, zeer sterk, zeer kranig, en die dag ben ik fysiek ingestort. Ik herinner het me zeer goed, ik was in mijn bureau, en dan ben ik ingestort, ik ben naar huis gegaan, ik heb mijn tas neergezet, het was crisis, een huilbui, ik voelde… het was slechter dan wanneer ik iemand dood voor me had… maar iemand zeer geliefd die dood was… Ik kon niet stoppen. En dan is heel het beeld van mijzelf gebroken… het was alsof ik iemand neem die rechtop staat en dan in stukken sla.’ Naar aanleiding van deze ervaring verblijft ze vier maanden in een psychiatrische kliniek. Ze verhaalt verder: ‘Het was alsof ik voelde dat ik ofwel echt ging sterven, ofwel me stap voor stap ging suïcideren; wel, door een behoudsinstinct heb ik gezegd: ik ga nooit meer terug. Ik wilde niet meer werken voor hen en ik voelde dat het ofwel ik was, ofwel zij; indien ik zou terugkeren, zou ik echt sterven.’

Wat leert de casus van Noémie ons over burn-out? De essentie van Noémies probleem is volgens ons een conflict tussen twee rollen: enerzijds is er de fantasmatisch opgenomen rol zoals gedefinieerd middels het Ik-ideaal (de rol waarin een subject hét is voor de Ander) en anderzijds is er een fantasmatische rol die wordt beleefd als schrikwekkend en te vermijden (de rol waarin het subject de dupe is van de Ander). Bij Noémie stellen we deze tweedeling vast in het verlangen om te worden erkend zoals de mannen en door de mannen enerzijds, en de vrees te worden miskend en genegeerd zoals de vrouwen uit haar eigen geschiedenis anderzijds. In de beginsituatie van de gevalsstudie zorgt de spanning tussen deze twee rollen voor haar professionele gedrevenheid. Dat Noémie het bedrijf (als Ander die haar erkent) idealiseert en dat ze zich libidineus eenzijdig hecht aan haar baan blijkt uit haar grote tijdsinvestering, haar passionele binding met de organisatie en uit het perfectionisme dat ze in haar werk aan de dag legt. Het lijkt wel alsof ze als persoon is wat ze realiseert via haar baan.

De dynamische spanning tussen deze twee fantasmatische rollen ontaardt pas in een subjectief conflict op het moment dat de Ander waarvoor het subject zich volledig geeft (en waarmee het subject zich identificeert en die door het subject wordt geïdealiseerd) precies de angstvallig vermeden en als nagenoeg letaal ervaren verhouding installeert. Bij Noémie gebeurt dit op het moment dat het bedrijf een mannelijke collega promoveert tot haar directe chef. Door deze promotie wordt ze ondergeschikt gemaakt aan de rivaal tegenover wie ze zich superieur achtte. De hieruit resulterende conflicten met de rivaal zijn secundair (en imaginair). Het basisconflict betreft immers de veel fundamentelere verhouding tussen Noémie en het bedrijf als Ander. Dit zegt ze zelf letterlijk: ‘Het verwijt dat ik hem maakte, was in feite gericht op de organisatie die u iets belooft.’ Het verwijt betreft het bedrijf die de veronderstelde belofte op erkenning heeft gebroken en haar in de angstvallig vermeden verhouding plaatst. Wat Noémie wilde zijn voor de Ander (haar antwoord op de waargenomen vraag van de Ander) wordt hierdoor radicaal op zijn kop geplaatst en ze verliest de verankering op het niveau van haar identiteit.

Deze bij Noémie beschreven dynamiek komt gedeeltelijk overeen met het in de lacaniaanse literatuur beschreven depressiemechanisme (zie bijvoorbeeld Verhaeghe, 1994; Cottet, 1985). Vanuit de theorie van Lacan kunnen we stellen dat Noémie zich als subject buiten het verlangen van de Ander (geïncarneerd door het bedrijf) geworpen voelt. Haar minder goed geachte collega krijgt immers de erkenning waar zij doorheen haar inzet naar streefde. Haar Ik-ideaal – als verondersteld passend antwoord op het verlangen van de Ander – blijkt hierdoor plots irrelevant te zijn. De Ander voor wie ze zo veel wilde doen, voor wie ze zo veel wilde betekenen, lijkt geen interesse meer te hebben in haar. Daardoor verliest ze een stuk van haar identiteit. Of zoals Lacan (1966, p. 680) aangeeft: op het moment dat het Ik-ideaal wordt weggenomen, zijn effecten van depersonalisatie te verwachten (zie Noémie als ze zegt: ‘En dan is heel het beeld van mijzelf gebroken… het was alsof ik iemand neem die rechtop staat en dan in stukken sla’). Dit verlies van het Ik-ideaal leidt ertoe dat Noémie als subject wordt teruggeworpen op haar subjectief tekort, op de idiote leegte die volgens de lacaniaanse theorie de kern vormt van elk subject (en waarvoor het Ik-ideaal een oplossing was).

Freud (1914, 1921) wijst erop dat het precies ervaringen van almacht zijn (ervaringen waarbij men het Ik-ideaal kan realiseren) die een positief effect hebben op de eigenwaarde. Wanneer het Ik-ideaal daarentegen niet kan worden gerealiseerd, leidt dat tot een verstoord eigenwaardegevoel, schuldbesef en sociale angst. Freudiaans beschouwd wordt door het verlies van het Ik-ideaal dus het narcistisch zelfgevoel negatief geraakt.

Noémies verlies van het Ik-ideaal en van het bedrijf als medium om zich te realiseren kunnen we vanuit Freud (1917b) beschouwen als twee vormen van objectverlies. Het verlies van dit object brengt met zich mee dat ook Noémies zekerheid over wie ze is (in verhouding tot het object) wegvalt. De te verwachten én noodzakelijke psychische reactie die volgt op een dergelijk objectverlies is volgens Freud rouwarbeid. Waar eerst psychisch werd geïnvesteerd in het bedrijf en in het Ik-ideaal volgt nu een rouwproces waarbij desinvesteren en ontidealiseren centraal staan. Hierbij wordt libido teruggetrokken naar het Ik, waardoor een pijnlijke stemming ontstaat. Bij Noémie vinden we dit bijna letterlijk terug. Ze zegt dat het was alsof iemand dood was, iemand zeer geliefd. Een objectbezetting opgeven loopt niet zonder slag of stoot: ‘men kan alom waarnemen dat de mens niet graag een libidopositie opgeeft’ (Freud, 1917b, p. 75). Het is een proces dat tijd kost en gekenmerkt wordt door een ambivalentieconflict ‘waarin haat en liefde elkaar bevechten: de haat beoogt de libido van het object los te maken, de liefde deze libidopositie tegen de stormloop te handhaven’ (Freud, 1917b, p. 89). Het is vrij typisch dat als reactie op het objectverlies enerzijds een dysfore symptomatologie optreedt, waarbij het eigen falen centraal staat (zie het verminderde gevoel van persoonlijke bekwaamheid uit de definitie van Maslach en Jackson, 1986). Hier zien we het Boven-Ik als beoordelende instantie aan het werk: het Boven-Ik zet ten aanzien van het Ik in de verf dat het Ik-ideaal niet werd bereikt. Achter deze zelfbeschuldigingen schuilen volgens Freud anderzijds vaak beschuldigingen ten aanzien van de omgeving: het Ik geeft het object de schuld van wat is gebeurd.

Vanuit Freud (1917b) kunnen we een onderscheid maken tussen het beschreven proces en de klassieke rouw die volgt op een reëel verlies (bijvoorbeeld van een geliefde persoon). Noémie is in de eerste plaats een deel van haar eigen Ik verloren (haar Ik-ideaal en de door haar gekoesterde verwachtingen ten aanzien van het bedrijf) en geen objectief gegeven. Globaal geldt dat deze dynamiek, de totstandkoming en de reikwijdte ervan sterk afhankelijk zijn van de interpretatie door de persoon in kwestie. Of een situatie al dan niet als conflictueus wordt ervaren, hangt samen met de hele subjectieve context: de levensgeschiedenis van een persoon, het aan de levensgeschiedenis gekoppeld geheel aan verwachtingen ten aanzien van de Ander, de houding ten aanzien van de baan enzovoort.

Doordat het conflict dat aan de basis van burn-out ligt, wordt verbonden met de structuur van de identiteit van het subject gaat de conflictopvatting over burn-out veel verder dan de opvatting waarbij burn-out het gevolg is van een psychologische contractbreuk (zie Schaufeli & Enzmann, 1998; Van Horn & Schaufeli, 1996). Burn-out is volgens het geschetste denkkader meer dan een ervaren onbillijkheid of een vorm van ontgoocheling ten gevolge van contractbreuk. Het type conflict zoals we dat met behulp van de casus Noémie hebben geschetst, leidt tot een bevraging van de psychische fundamenten die aan de oorsprong lagen van de verwachtingen en verlangens ten aanzien van de baan. Een breuk in een psychologisch contract kan misschien wel aanleiding geven tot ontgoocheling of verontwaardiging, maar een crisis zoals die van Noémie dijt uit naar de ruimere identiteit van een persoon (met name naar het Ik-ideaal en de verhouding ten aanzien van Ander en object).

Door het wegvallen van het Ik-ideaal in de relatie subject – Ander komt de destabiliserende dimensie van het fantasma ten volle op de voorgrond te staan. De vroeger als garant ervaren Ander treedt hierbij plots als bedreigende instantie op de voorgrond. De Ander verschijnt als ‘vruchtgebruiker’ die ten koste van het subject handelt. Deze dimensie komt tot uiting in de volgende uitspraak van Noémie: ‘Ik wilde niet meer werken voor hen en ik voelde dat het ofwel ik was, ofwel zij; als ik zou terugkeren, zou ik echt sterven.’ Haar verhouding met het bedrijf is door het conflict te bedreigend geworden. Het belang van deze destabiliserende dimensie werd tot dusverre nauwelijks benadrukt door burn-out- en stressonderzoekers. Firth (1985) stelde in een zeldzame interviewstudie bij personen met pathologische stress evenwel vast dat als negatief ervaren werkrelaties vaak gepaard gaan met een angst om te worden bedrogen en te worden vernederd wanneer men te dicht bij anderen komt. Ook blijkt dat onzekerheid over het oordeel van anderen negatief wordt geïnterpreteerd. De geschetste theorie levert een verklaring voor deze opmerkelijke vaststelling: als het stabiliserend Ik-ideaal in de sociale relatie radicaal wordt aangevallen, treedt een als destabiliserend ervaren verhouding ten aanzien van de Ander op de voorgrond.


Implicaties voor de behandeling

In dit artikel conceptualiseren we burn-out als het resultaat van een conflictinducerende confrontatie tussen subject en Ander. Deze conflictvisie op burn-out heeft niet de pretentie de verklaring te bieden voor alle vormen van burn-out. Burn-out is volgens ons een verzamelterm voor diverse problemen met een gelijkaardige symptomatologie. Achterliggend aan de symptomatologie kunnen verschillende mechanismen werkzaam zijn. In ons artikel plaatsen we de dynamiek op de voorgrond van burn-out als gevolg van een conflictueuze confrontatie tussen subject en Ander. De geschetste dynamiek is duidelijk anders dan bijvoorbeeld de procesvisie van Freudenberger.

In het geval van de geschetste conflictdynamiek zal men bij een behandeling vanuit freudiaans perspectief moeten aansluiten bij het ambivalentieconflict ten aanzien van het object (bij Noémie: Ik-ideaal en bedrijf). Positieve en negatieve herinneringen en verwachtingen van de in vraag gestelde objectbezetting zullen hierbij aan bod komen. Het is de bedoeling dat langs deze weg de libido van het object wordt losgemaakt (desinvesteren). Dit zal volgens Freud (1917b) steeds lopen via een overbezetting. Door een tijdelijk intensieve bewerking van de herinneringen en verwachtingen zal stap voor stap afstand kunnen worden genomen van de vroegere bezettingen. Ruimer zal de behandeling ingaan op de tendens om sterk libidineus te investeren in de baan en op de neiging resultaten van het werk narcistisch op zichzelf te betrekken (idealisering).

Vanuit lacaniaans perspectief gaat depressie gepaard met een vorm van verraad van het subject ten aanzien van zichzelf (zie Cottet, 1985). Het depressieve subject heeft vaak de neiging om niet te zeggen wat er te zeggen valt, om zijn verlangens niet te verwoorden. Verder zal ingegaan worden op het statuut van het Ik-ideaal in relatie tot de Ander en in relatie tot het eigen tekort.


Besluit

In dit artikel schetsen we een alternatief psychoanalytisch kader om burn-out te begrijpen. Uitgaande van de vaststelling dat burn-out in de literatuur vooral symptomatisch wordt gedefinieerd en van de hypothese dat achter een gelijkaardig symptomatisch klachtenprofiel vaak meerdere, verschillende psychische dynamieken schuil kunnen gaan, werd de gangbare psychoanalytische opvatting van burn-out als een geleidelijk ontstaande klacht in vraag gesteld. Aanvullend bij deze procesopvatting werd een conflictmodel geschetst. Dit gebeurde vanuit freudiaans-lacaniaans perspectief. Burn-out werd gekaderd als een conflictueuze confrontatie tussen subject en Ander, waarbij het statuut van het Ik-ideaal in vraag wordt gesteld.

Verder onderzoek en klinische toetsing zijn noodzakelijk om het geschetste theoretische model te valideren. Daarnaast zou het interessant zijn om na te gaan in hoeverre en op welke manier ook andere psychische dynamieken aan de basis van burn-out kunnen liggen.


Literatuur

Aubert, N., & Gaulejac, V. de (1991). Le coût de l'excellence. Paris: Seuil.
 
Burisch, M. (1993). In search of theory: some ruminations on the nature and etiology of burn-out. In W.B. Schaufeli, C. Maslach en T. Marek (Eds.), Professional Burn-out. Recent developments in theory and research (pp. 75-95). Washington DC: Taylor and Francis.
 
Cottet, S. (1985). La belle inertie – Note sur la dépression en psychanalyse. Ornicar?, 32, 68-86.
 
Cox, T., Kuk, G., & Leiter, M.P. (1993). Burn-out, health, work stress and organisational healthiness. In W.B. Schaufeli, C. Maslach en T. Marek (Eds.), Professional Burn-out. Recent Developments in Theory and Research (pp. 177-198). Washington: Taylor & Francis.
 
Elsschot, W. (1933). Kaas. Verzameld Werk, pp. 421-493. Amsterdam: Querido.
 
Ferenczi, S. (1994). Confusion of tongues between the adult and the child. Final contributions to the problems and methods of psychoanalysis. Londen: Karnac.
 
Firth, J. (1985). Personal meanings of occupational stress: Cases from the clinic. Journal of Occupational Psychology, 58, 139 -148.
 
Fischer, H.J. (1983). A psychoanalytic view on burn-out. In B.A. Farber (Ed.), Stress and burn-out in the human service professions (pp. 40-46). New York: Pergamon Press.
 
Foudraine, J. (1971). Wie is van hout. Een gang door de psychiatrie. Amsterdam: Ambo.
 
Freud, S. (1914). Ter Introductie van het narcisme. Psychoanalytische Theorie, 1, pp. 25-65. Meppel/Amsterdam: Boom.
 
Freud, S. (1915). Het onbewuste. Psychoanalytische Theorie 2, pp. 89-152. Meppel/Amsterdam: Boom.
 
Freud, S. (1917a). Inleidende colleges in de psychoanalyse, deel III: Algemene neurosenleer. Inleiding tot de psychoanalyse 2. Meppel/Amsterdam: Boom.
 
Freud, S. (1917b). Rouw en melancholie. Psychoanalytische Theorie, 1, pp. 65-91. Meppel/Amsterdam: Boom.
 
Freud, S. (1921). Massapsychologie en Ik-analyse. Cultuur en Religie 5, pp. 9-95. Meppel/Amsterdam: Boom.
 
Freud, S. (1930). Het onbehagen in de cultuur. Cultuur en Religie 3, pp. 77-173. Meppel/Amsterdam: Boom.
 
Freudenberger, H.J. (1974). Staff Burn-out. Journal of Social Issues, 30, 159-165.
CrossRef
 
Freudenberger, H.J. (1975). The staff burn-out syndrome in alternative institutions. Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 12, 72-83.
 
Freudenberger, H.J. (1986). The Issues of Staff Burn-out in Therapeutic Communities. Journal of Psychoactive Drugs, 18, 247-251.
ChemPort PubMed
 
Freudenberger, H.J. (1989). Burn-out: een maatschappelijk verschijnsel. In H.M. Van der Ploeg en J. Vis (red.) Burn-out en werkstress: ieders verantwoordelijkheid (pp. 11-22). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Freudenberger, H.J., & Richelson, G. (1980). Burn Out. The High Cost of High Achievement. New York: Bantam.
 
Greene, G. (1960). A Burnt-Out Case. London: Penguin Books.
 
Horn, J. van, & Schaufeli, W. (1996). Burn-out bij leraren vanuit een sociaal uitwisselingsperspectief. Gedrag & Gezondheid, 24, 249-254.
 
Kahill, S. (1988). Symptoms of professional burn-out: a review of the empirical evidence. Canadian Psychology, 29, 284-298.
 
Kets de Vries, M.F.R. (1996). The anatomy of the entrepreneur. Human Relations, 49, 853-883.
CrossRef
 
Lacan, J. (1966). Ecrits. Paris: Seuil.
 
Lacan, J. (1973). Le séminaire 1964, Livre XI, Les quatres concepts fondamentaux de la psychanalyse. Paris: Seuil.
 
Lacan, J. (1998). Le séminaire 1957-1958, Livre IV, Les formations de l'inconscient, texte établi par J.-A. Miller. Paris: Seuil.
 
Laplanche, J., & Pontalis, J.-B. (1967). Vocabulaire de la psychanalyse. Paris: PUF.
 
Lasch, C. (1979). The Culture of Narcissism. American Life in an Age of Diminishing Expectations. New York: Norton.
 
Maslach, C. (1976). Burned-out. Human Behaviour, 5, 16-22.
 
Maslach, C. (1993). Burn-out: A multidimensional perspective. In W.B. Schaufeli, C. Maslach en T. Marek (Eds.), Professional Burn-out. Recent Developments in Theory and Research (pp. 19-32). Washington: Taylor & Francis.
 
Maslach, C., & Jackson, S.E. (1986). The Maslach Burn-out Inventory. Manual (2nd ed.). Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press.
 
Maslach, C., & Leiter, M.P. (1998). Burn-out. Oorzaken, gevolgen en remedies. Amsterdam/Antwerpen: Contact.
 
Maslach, C., & Schaufeli, W.B. (1993). Historical and conceptual development of burn-out. In W.B. Schaufeli, C. Maslach en T. Marek (Eds.), Professional Burn-out. Recent Developments in Theory and Research (pp. 1-16). Washington: Taylor & Francis.
 
Meier, S.T. (1983). Toward a theory of burn-out. Human Relations, 36, 899-910.
CrossRef
 
Noël, A. (1991). Magnificient obsession: The impact of unconcious processes on strategy formation. In Kets de Vries and associates (Eds.) Organisations on the couch. Clinical perspectives on organisational behavior and change(pp. 140-168). San Francisco / Oxford: Jossey-Bass.
 
Schaufeli, W.B. (1990). Opgebrand. Achtergronden van werkstress bij contactuele beroepen: het burn-outsyndroom. Rotterdam: Ad. Donker.
 
Schaufeli, W.B., Enzmann, D., & Girault, N. (1993). Measurement of burn-out: A review. In W.B. Schaufeli, C. Maslach en T. Marek (Eds.), Professional Burn-out. Recent Developments in Theory and Research (pp. 199-215). Washington: Taylor & Francis.
 
Schaufeli, W.B., & Enzmann, D. (1998). The burn-out companion to study and practice: a critical analysis. London: Taylor & Francis.
 
Starrin, B., Larsson, G., & Styrborn, S. (1990). A review and critique of psychological approaches to the burn-out phenomenon. Scandinavian Journal of Caring Sciences, 4, 83-91.
ChemPort PubMed
 
Vanheule, S. (in druk). Burn-out: literatuurexploratie vanuit een klinisch psychologisch perspectief. Tijdschrift voor Klinische Psychologie.
 
Verhaeghe, P. (1994). Klinische psychodiagnostiek vanuit Lacans discourstheorie. Gent: Idesça.
 
Verhaeghe, P. (1996). Tussen vrouw en hysterie. Leuven: Acco.
 
Verhaeghe, P. (1999). The collapse of the function of the father and its effect on gender roles. Journal for the psychoanalysis of culture and society, 4, 18-30.
 
Wisniewski, L., & Gargiulo, R.M. (1997). Occupational stress and burn-out among special educators: A review of the literature. The Journal of Special Education, 31, 325-346.
CrossRef
 
Zizek, S. (1997). Het subject en zijn onbehagen. Amsterdam: Boom.
 
Zizek, S. (1998). The seven veils of fantasy. In D. Nobus (Ed.), Key concepts of lacanian psychoanalysis (pp. 190-219). London: Rebus.
 
Zizek, S. (2000). The Ticklisch Subject. London / New York: Verso.
 
Naar boven