De gewetensfunctie en de innerlijke criticus in het oeuvre van Rogers

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2001
10.1007/BF03061942
De gewetensfunctie en de innerlijke criticus in het oeuvre van Rogers

Nele StinckensContact Information Germain Lietaer Contact Information

(1) 

Contact Information Nele Stinckens (Corresponding author)
Email: nele.stinckens@psy.kuleuven.ac.be

Contact Information Germain Lietaer
Email: germain.lietaer@psy.kuleuven.ac.be

Abstract  
Sinds de jaren tachtig is in de cliëntgericht-experiëntiële psychotherapie de klemtoon verschoven van een universele aanpak naar een meer procesdiagnostische en -directieve benadering. Een voorbeeld hiervan is het werken met de innerlijke criticus. Hier gaan we na of Carl Rogers in zijn geschriften impliciet een procesvisie heeft ontwikkeld met betrekking tot de problematiek van de innerlijke criticus. Vertrekkende vanuit zijn conceptualisering van de gewetensfunctie en de destructieve uitloper ervan hebben we een aantal proceskenmerken van de innerlijke criticus kunnen afleiden. We kregen inzicht in de wijze waarop de criticus op een constructieve manier kan evolueren en welke veranderingscomponenten hierin betrokken zijn. Ten slotte konden uit het werk van Rogers een aantal impliciete procesgedachten worden gedistilleerd over zijn therapeutische aanpak van de innerlijke criticus.
nele stinckens is klinisch psychologe en psychotherapeute. Zij is als wetenschappelijk medewerkster verbonden aan de Afdeling Psychotherapie en Dieptepsychologie van de Katholieke Universiteit Leuven.
prof. dr. g. lietaer is gewoon hoogleraar, afdeling Psychotherapie en Dieptepsychologie van de Katholieke Universiteit Leuven. Hij verzorgt onderwijs en opleiding in de cliëntgericht-experiëntiële psychotherapie en verricht procesonderzoek in de psychotherapie.
Blijde Inkomststraat 13, B3000 Leuven of

Inleiding

De term ‘innerlijke criticus’ werd door Gendlin (1981, 1996) geïntroduceerd in het cliëntgericht-experiëntiele gedachtegoed en staat voor de strenge innerlijke normerende stem waarmee mensen zichzelf blokkeren. De term is sedertdien opgenomen in het cliëntgerichte vocabularium; iedere cliëntgerichte psychotherapeut weet wat ermee bedoeld wordt of waar hij voor staat. In de beginjaren van de cliëntgerichte therapie was in de theorievorming van een dergelijke innerlijke criticus echter nog geen sprake. Wel werd in de persoonlijkheidstheorie van Rogers aan het normerende een centrale rol toegekend, maar de specifieke problemen of processen hiervan werden toen nog niet afzonderlijk beschreven en geanalyseerd. De nadruk lag in deze periode immers op de beschrijving van het algemene therapieverloop en de formulering van de universeel werkzame ingrediënten. Rogers verzette zich namelijk met klem tegen de in die tijd heersende gedachte in het klinische werk dat men met neurotici zus en met psychotici zo zou moeten werken en dat bepaalde condities moesten worden aangeboden aan dwangneurotici en andere aan homoseksuelen (Rogers, 1957).

Sinds de jaren tachtig is er in de cliëntgericht-experiëntiële psychotherapie echter een beweging ontstaan die pleit voor meer differentiatie in de psychopathologie en de psychotherapeutische benadering (zie onder anderen Greenberg, Rice & Elliott, 1993; Greenberg, Lietaer & Watson, 1998; Leijssen, 1995a; Lietaer & Van Kalmthout, 1995; Swildens, 1988). Hierdoor verschoof de klemtoon van een universele aanpak naar een meer procesdiagnostische en -directieve benadering. Steeds meer ging men op zoek naar de specifieke aspecten in de therapieaanpak die, gegeven een specifieke cliëntproblematiek, procesbevorderend zijn. Hierdoor is ook de problematiek van de innerlijke criticus in de aandacht gekomen.

Rogers zelf maakte echter, zoals hoger reeds aangegeven, abstractie van deze specifieke cliëntproblemen en stelde bijgevolg ook geen specifieke faciliterende therapeutinterventies voor. Toch kan men zich de vraag stellen of er impliciet in de geschriften van Rogers niet een procesvisie vervat zit op het fenomeen dat de innerlijke criticus vertegenwoordigt. Tevens is het interessant om na te gaan of de antidiagnostische instelling van Rogers ook geïmplementeerd is in zijn concrete therapeutische werk met de innerlijke criticus: is hij inderdaad een generalist die met alle problematieken op dezelfde wijze omgaat of blijkt hij in het werken met de innerlijke criticus een procesexpert avant la lettre te zijn?

Vermits Rogers zelf niet spreekt over een innerlijke criticus kunnen wij zijn visie op de innerlijke criticus alleen maar expliciteren door ‘tussen de regels’ te lezen en belangrijke gedachten bij elkaar te ‘sprokkelen’ in de talloze geschriften uit zijn meer dan veertigjarige carrière als therapeut. We richten hierbij het zoeklicht op hetgeen wij beschouwen als de kern van de problematiek van de innerlijke criticus: de rigide gewetensfunctie. Een dergelijke gewetensfunctie is niet verankerd in de organismische beleving en is daardoor niet langer ‘in proces’. Dit impliceert dat de wijze waarop men de wereld, de anderen én zichzelf beoordeelt een statisch, ongenuanceerd en generaliserend karakter krijgt. De innerlijke criticus kan naar onze mening beschouwd worden als de destructieve kristallisatie van een dergelijke rigide gewetensfunctie, die zichtbaar wordt in tal van proceskenmerken. Elk van deze kenmerken kan in mindere of meerdere mate aanwezig zijn en de configuratie ervan bepaalt de specifieke gedaante waarmee de innerlijke criticus opduikt in therapie. Twee grote categorieën van proceskenmerken kunnen worden onderscheiden: de onaangepaste zelfschema's en de disfunctionele schemagestuurde processen. Onaangepaste zelfschema's verwijzen naar stabiele en duurzame thema's over de eigen persoon die in belangrijke mate disfunctioneel zijn en die integraal deel uitmaken van wie men is (Guidano, Liotti & Mahoney, 1983). Omdat de dreiging van schemaverandering te veel de kern van het zelf in het gedrang zou brengen, hanteert men automatisch een variëteit aan manœuvres – disfunctionele schemagestuurde processen – om zijn zelfschema('s) intact te houden: instandhouding, vermijding en compensatie (Young, 1994). Voor een uitvoerige bespreking van deze proceskenmerken verwijzen we naar eerdere publicaties (Stinckens & Leijssen, 1999; Stinckens, 2000). In de context van dit artikel volstaat het om te benadrukken dat de problematiek van de innerlijke criticus verwijst naar een rigide, negatieve zelfbeoordeling, die op zeer verscheiden wijze tot uiting kan komen: men haalt zichzelf naar beneden; men is beschuldigend, bestraffend en beledigend tegen zichzelf; men houdt zichzelf onbereikbare normen en idealen voor; men handelt op een passieve, onderdanige, zelfdepreciërende en bevestiging zoekende manier; men schermt zichzelf angstvallig af voor anderen; of men gedraagt zich grandioos, agressief en dominant om zijn negatieve zelfwaardegevoel te camoufleren.

De hier beschreven visie op de problematiek van de innerlijke criticus vormde de leidraad bij onze zoektocht doorheen de geschriften van Rogers. We zijn vertrokken vanuit de conceptualisering van de gewetensfunctie in Rogers' persoonlijkheidstheorie. Vervolgens hebben we onderzocht hoe Rogers differentieert tussen een gezonde en een rigide gewetensfunctie. Hierbij hebben we ons vooral toegespitst op de rigide, negatieve zelfbeoordeling, door ons beschouwd als synoniem voor de innerlijke criticus. Ten slotte hebben we in kaart gebracht welke proceskenmerken door Rogers worden beschreven als typerend voor een dergelijke rigide, negatieve zelfbeoordeling. Om recht te doen aan de complexiteit waarmee de innerlijke criticus tot uiting kan komen (zie hoger), hebben we onze focus bewust erg breed gehouden en alle procesaspecten in beschouwing genomen die op een of andere manier verwijzen naar de problematiek van de innerlijke criticus. Daarnaast hebben we ook aandacht besteed aan hoe deze rigide normerende instantie, volgens Rogers, kan evolueren en welke hiertoe de werkzame therapeutische ingrediënten zijn. We hebben ervoor geopteerd om de uiteenzettingen van Rogers niet in chronologische volgorde te presenteren, maar om ze te centreren rond bepaalde thema's die wij relevant achten voor de problematiek van de innerlijke criticus. Als er zich bepaalde wijzigingen hebben voorgedaan in zijn ideeën wordt dit expliciet onder het betreffende thema vermeld.


Het fundamentele vertrouwen van Rogers in de menselijke natuur

Rogers poneert reeds in zijn eerste boek, Counseling and Psychotherapy uit 1942, de kernidee dat de mens een van nature positief ingesteld en sociaal wezen is dat in staat is om in harmonie te leven met zijn omgeving en gericht is op zelfactualisatie. In zijn latere publicaties wordt deze idee verder uitgewerkt: de mens zou zich geleidelijk ontwikkelen tot een autonoom en zelfregulerend organisme, dat niet langer bepaald wordt door heteronome krachten of controle van buitenaf (Rogers, 1951c).

Deze idee stond in schril contrast met de in de jaren '40 en '50 heersende pessimistische mensvisie van de freudiaanse psychoanalyse. Daar wordt de persoonlijkheid gezien als overheerst door een irrationeel en onpersoonlijk id met een aangeboren vernietigingsdrang. Dit id moet door een superego getemd of gekanaliseerd worden, zo niet zou het individu naar alle waarschijnlijkheid vervallen in het grenzeloos uiten van zijn primaire behoeften aan seks en agressie (Swildens, 1988, pp. 17-19). Volgens Rogers daarentegen moet het organisme juist ruimte krijgen en mag het vooral niet gehinderd worden. In Toward a modern approach to values (1964/1969a 1) stelt Rogers: ‘Ik meen te mogen geloven dat áls het individu de innerlijke vrijheid heeft om te kiezen wat hij het meest waardeert, hij vooral die dingen, ervaringen en bestemmingen kiest die bijdragen tot zijn eigen overleving, groei en ontwikkeling, en tot de ontwikkeling en overleving van anderen’ (p. 254) 2.

Voorts wordt het organisme door Rogers beschouwd als een consistent en geïntegreerd systeem en niet als een structuur die gecompartimentaliseerd is in verschillende instanties, zoals in de psychoanalyse verondersteld wordt. Hiermee sluit Rogers aan bij een nieuwe stroming in de wetenschap die zich niet langer bezighoudt met de segmentale of atomistische organische reacties, maar met het holistische, georganiseerde en doelgerichte organische leven (Rogers, 1951c). In zijn publicatie van 1959 beklemtoont hij opnieuw, en nog sterker, dat het organisme als een georganiseerd geheel dient te worden opgevat: ‘Er zijn geen homunculi, geen andere bronnen van energie of actie in het systeem’ (p. 196). Zelfactualisatie berust bijgevolg niet op een interactie tussen een gezond superego, een te temmen driftstructuur en de realiteit, wel integendeel: de gezondheid komt juist in het gedrang wanneer de natuurlijke eenheid verloren gaat en men verdeeld geraakt in zichzelf (Greenberg & Van Balen, 1998; Swildens, 1988). In die zin kan de innerlijke criticus in het gedachtegoed van Rogers bezwaarlijk worden opgevat als een gezonde, normerende instantie; precies omdat het om een afzonderlijke instantie gaat, is het een processtoring. Hieruit kunnen we afleiden dat het ‘gezonde geweten’ – een term die Rogers overigens zelf niet in de mond neemt, wellicht omdat het een zelfstandignaamwoord betreft – integratief deel uitmaakt van de totale Gestalt van het organismisch ervaren.

Op het Nebraska Symposium on Motivation stelt Rogers (1963a) dat de actualisatietendens het substraat vormt van onze motivatie en bijgevolg de finaliteit uitmaakt van al onze gedragingen. Naar welk gedrag onze voorkeur op een gegeven moment uitgaat, berust klaarblijkelijk niet op een bewuste en vaak moeilijke keuze tussen conflicterende polen; ons gedrag voltrekt zich onopgemerkt en in hoge mate georganiseerd in de richting van de doeleinden die ons organisme tracht te verwezenlijken. Hierbij gaat Rogers echter voorbij aan de strijd die ieder van ons moet leveren om in het spanningsveld van onderling strijdige mogelijkheden een eigen humane keuze te maken (Eisenga & Wijngaarden, 1991). Slechts sporadisch treffen we in de publicaties van Rogers (1961d; 1969a) iets aan over hetgeen door existentialisten wordt benoemd als the courage to be(Tillich, 1952); getuige hiervan de volgende bemerking: ‘Het moet duidelijk zijn (…) dat het waarderingsproces bij het volwassen individu geen gemakkelijk of eenvoudig iets is. Het proces is complex, de keuzes zijn vaak verwarrend en moeilijk, en er is geen garantie dat de gemaakte keuze in feite zelfactualiserend zal blijken te zijn’ (Rogers, 1969a, pp. 250-251).

Velen hebben uit het fundamentele vertrouwen van Rogers in de menselijke natuur afgeleid dat hij ervoor pleit alle normen en waarden overboord te gooien, dat hij een normloze samenleving predikt waarin elk individu zelf kan bepalen hoe hij zich wil gedragen en dat hij te weinig oog heeft voor de schaduwzijde van de menselijke natuur. Deze discussie zullen wij hier niet ten gronde voeren; de vraag die ons bezighoudt, is of en in welke mate de gewetensfunctie expliciet vertegenwoordigd is in Rogers' persoonlijkheidstheorie.


De visie van Rogers op de gewetensfunctie

Uit een grondige lectuur van de teksten van Rogers blijkt dat hij het belang van waarden en normen allerminst in vraag stelt. In zijn definiëring van het zelf of de zelfstructuur blijken waarden immers fundamenteel vervlochten te zijn met het zelf: ‘Het zelf is een georganiseerd, vloeiend, maar consistent conceptueel patroon van percepties van kenmerken en relaties van het “ik” of het ‘mij’, tezamen met de waarden die horen bij deze concepten’ (1951c, p. 498). In zijn verdere betoog maakt Rogers onderscheid tussen twee soorten waarden: waarden die door het organisme direct worden ervaren en waarden die zijn geïntrojecteerd of overgenomen van anderen, maar door het organisme worden beschouwd alsof ze direct ervaren zijn (1959, p. 498). Deze waarden benoemt hij later respectievelijk als ‘organismische waarden’ of ‘ervaren waarden’ en ‘geïntrojecteerde waarden’ of ‘waardecondities’ (1963, 1969a). Vermits de organismische waarden voortspruiten uit onze onmiddellijke ervaring zijn ze in de regel nooit rigide of statisch, maar steeds veranderend; eenzelfde element kan, afhankelijk van het moment en de behoefte van het organisme, nu eens verkozen en dan weer verworpen worden. Omdat de differentiatie die Rogers aanbrengt tussen organismische en geïntrojecteerde waarden essentieel is in het licht van mijn onderzoeksvraag zullen beide verder worden toegelicht.

Organismische waarden

Zoals hoger reeds aangegeven, vertrekt Rogers van de idee dat het kind, net zoals alle andere levende wezens, beschikt over een inherent motivationeel systeem – de actualisatietendens – waarvan zijn gedragingen doordrongen zijn. Dit betekent dat elk gedrag een doelgerichte poging is om zichzelf te actualiseren. Nauw samenhangend met deze actualisatietendens beschikt het kind tevens over een inherent regulatorisch systeem waardoor het motivationeel systeem optimaal kan functioneren. In A modern approach to the valuing process (1969a) stelt Rogers dat de mens, bij de aanvang, een duidelijke waardebenadering heeft: hij verkiest sommige dingen en ervaringen, en verwerpt andere (p. 242). Dit aangeboren beoordelingsvermogen omschrijft Rogers (1959) in meer dynamische termen als ‘het organismische waarderingsproces’. Het betreft een proces waarbij het organisme voortdurend de juistheid of onjuistheid van zijn doen en laten afweegt met de actualisatietendens als criterium; op die manier zorgt het organisme ervoor dat het op het goede spoor blijft om aan zijn motivationele behoeften te voldoen. Ervaringen die het organisme in stand houden of versterken, worden positief gevaloriseerd en opgezocht; ervaringen die hieraan afbreuk doen, worden negatief geëvalueerd en vermeden. Het organismische waarderingsproces is met andere woorden de ultieme regulator van het menselijk functioneren; hoe dit regulatorisch proces precies werkt, blijft echter in de theorie van Rogers onopgehelderd (Greenberg & Van Balen, 1998).

Volgens Rogers ligt de bron of de locus van evaluatie bijgevolg in het kind zelf. Hierbij is de band tussen ‘ik ervaar’ en ‘ik hou ervan’ of ‘ik hou er niet van’ zeer nauw (1951c). Beide processen, de ervaring en de toekenning van waarde, gaan hand in hand en het kind heeft weinig twijfels over zijn eigen beoordelingsvermogen. In A modern approach to the valuing process(1969a) zegt Rogers hierover schertsend: ‘Hij [het kind] zou lachen met onze bekommernis rond waarden, als hij het zou kunnen begrijpen. Hoe zou iemand er niet in slagen te weten wat hij mag en niet mag, wat goed is voor hem of wat niet?’ (p. 243).

Geïntrojecteerde waarden

Naast de gerichtheid op zelfactualisatie heeft het kind ook behoefte aan bevestiging en waardering. Deze behoefte kan de actualiseringstendens zelfs verdringen; het individu kan verknochter geraken aan de (voorwaardelijke) waardering van anderen dan aan ervaringen die als positief worden gevaloriseerd voor de zelfactualisatie. Anders gesteld: het kind wil liefde en heeft nood aan bevestiging en waardering; om die bevestiging en waardering te bekomen of te behouden zal het kind de locus van evaluatie die aanvankelijk in zichzelf lag, verplaatsen naar anderen. Het kind laat zich in zijn gedrag niet langer leiden door de mate waarin een ervaring het organisme in stand houdt of versterkt, maar door de kans dat het bevestiging en waardering van anderen zal ontvangen. Na verloop van tijd zal het kind, ook in afwezigheid van deze anderen, zichzelf en zijn gedrag gaan waarderen zoals zij destijds hebben gedaan. Het kind verliest met andere woorden het contact met het eigen organismische waarderingsproces en zal een fundamenteel wantrouwen ontwikkelen in de eigen ervaring als leidraad voor zijn gedrag (Rogers, 1969a). Hierdoor zullen bepaalde gedragingen positief worden geëvalueerd die organismisch als onbevredigend worden ervaren, terwijl andere gedragingen die het organisme juist in stand houden of versterken, als negatief zullen worden beoordeeld. Het kind gedraagt zich dus niet langer naar wat het binnenin gewaarwordt, maar naar hetgeen van buitenaf is opgelegd. Dit wordt door Rogers benoemd als living in terms of introjected values or conditions of worth.

Precies omdat deze waardecondities niet voortvloeien uit de eigen beleving zal het kind, zonder dat het dit evenwel beseft, de waardecondities verkeerdelijk beleven alsof ze voortvloeien uit de eigen sensorische en viscerale gewaarwording (Rogers, 1951c). Hierdoor zal het zich op een rigide, verstarde manier aan deze waardecondities vastklampen en niet langer flexibel kunnen inspelen op de specifieke situatie (Rogers, 1969a). Een dergelijke rigide waardebenadering, die niet geworteld is in de organismische beleving, draagt de kiemen van het volwassen disfunctioneren in zich: men vervreemdt van zichzelf en weet niet langer wie men is of wat men werkelijk wil (Rogers, 1951c).

Aanvankelijk beschouwde Rogers deze innerlijke verdeeldheid tussen de geïntrojecteerde waarden en de organismische ervaring als een natuurlijk en noodzakelijk, zij het tragisch feit in de menselijke ontwikkeling. Naderhand kwam hij daarvan terug en stelde dat de vervreemding van onze organismische wijsheid aangeleerd is, vooral in de westerse cultuur: ‘Individuen worden cultureel geconditioneerd, beloond, bekrachtigd voor gedragingen die in feite perverteringen zijn van het natuurlijke richtinggevoel van de unitaire actualisatietendens’ (Rogers, 1963a, pp. 20-21). Volgens Rogers zijn opvoeding, onderwijs, werk en samenleving zodanig doordrongen van de opvatting dat het individu door externe dwang in het gareel gehouden moet worden, dat men gedwongen wordt zich op te splitsen in een cultureel en een organismisch gedetermineerd gedeelte (Eisenga & Wijngaarden, 1991). De vraag die zich dan ook opdringt, is of Rogers het voor de natuurlijke integriteit van het individu vanzelfsprekend als nefast beschouwt dat het opgroeit in aanwezigheid van anderen en beïnvloed wordt door andermans waarden en normen.

Het milieu als toxisch?

Rogers wekt de indruk dat hij de introjectie van waarden en normen zonder meer schadelijk acht voor de persoonlijke groei van het individu. Gelooft hij dan niet in de mogelijkheid dat andermans waarden en normen ook op een ‘egosyntone’ manier kunnen worden overgenomen, zonder strijdig te zijn met de organismische ervaring? En hoe stelt hij zich dan de ideale opvoeding voor? In de uiteenzetting van Rogers uit 1951 (Rogers, 1951c) vinden we, althans gedeeltelijk, een antwoord: als het kind zich altijd bevestigd voelt en als zijn gevoelens altijd aanvaard worden – ofschoon bepaalde gedragingen niet worden toegelaten –, dan zal het geen waardecondities ontwikkelen en dan zal er geen vertekening of ontkenning zijn van zijn ervaringen. Rogers illustreert dit met het voorbeeld van een kind dat zijn kleine broertje slaat omdat het hem zijn speelgoed afneemt. Volgens Rogers zijn er twee manieren om aan het kind duidelijk te maken dat zulk gedrag niet aanvaardbaar is. Vaak gebeurt dit op een manier waardoor het zelf van het kind wordt bedreigd. Uitspraken als ‘foei, stouterik’, ‘jij bent niet lief’, ‘nu wil ik je niet meer zien’ veroordelen niet enkel het gedrag, maar ook het zelf van het kind; ze hebben betrekking op wie het kind is. Dergelijke uitspraken – uitingen van wat Rogers ‘voorwaardelijke liefde’ noemt – vormen een ernstige bedreiging voor de zelfstructuur van het kind; er ontstaat een conflict tussen enerzijds de eigen beleving – zijn broertje slaan geeft hem een bevredigend gevoel – en anderzijds de regels en normen van de ouders. Om zich te vergewissen van de liefde van zijn ouders kan het kind dit conflict enkel oplossen door afstand te doen van zijn eigen beleving. Ofwel ontkent het de bevredigende gevoelens die gepaard gaan met het gedrag, ofwel vertekent het ze: ‘dit gedrag is niet bevredigend’. De ervaringen van het kind worden vanaf nu bekeken door de bril van de ouders en het kind verliest het contact met zijn organismische waarderingsproces.

Volgens Rogers bestaat er ook een manier om grenzen te stellen aan het gedrag van een kind zonder diens integriteit aan te tasten. Ouders die in staat zijn om (1) het kind ten volle te aanvaarden, en om (2) de gevoelens van bevrediging die het kind ervaart en tezelfdertijd (3) hun eigen gevoelens, die zeggen dat het desbetreffende gedrag onaanvaardbaar is in de familie, te aanvaarden, creëren voor het kind een situatie waarin het vrij is om alles te voelen wat in hem leeft; het kind ervaart dat zijn ouders zijn gedrag niet goedkeuren maar toch van hem blijven houden. Hierdoor zal het kind alle elementen in de situatie nauwgezet en bewust tegen elkaar kunnen afwegen: de intensiteit van zijn agressieve gevoelens, de intensiteit van het bevredigende gevoel wanneer het zijn broertje slaat, maar ook het bevredigende gevoel wanneer het zijn ouders pleziert. Het gedrag dat hier uiteindelijk uit voortvloeit, zal bepaald zijn door een gezond, geïntegreerd zelf dat de ervaring niet vervormt of ontkent.

De opvattingen van Rogers over de ideale opvoeding zijn wellicht gevoed door het anti-autoritaire klimaat dat in de jaren '50 ontkiemde en een decennium later tot volle bloei kwam. Zo oppert hij bijvoorbeeld in A modern approach to the valuing process dat de rigide, absolute visies op waarden en normen stammen uit een ver verleden en hem ‘anachronistisch’ lijken (1969a, p. 240). Ook zijn eigen opvoeding heeft de ideeën van Rogers vermoedelijk gekleurd. Hij groeide, naar eigen zeggen, op in een gezin dat gekenmerkt werd door een strenge religieuze en ethische sfeer die geen compromissen kende (1961b, p. 5). Zijn theorie lijkt in die zin een aanklacht tegen elke vorm van externe controle of dwang die de eigen beleving fnuikt; de nefaste gevolgen hiervan heeft hij aan den lijve kunnen ervaren (Farber, Brink & Raskin, 1996).

De gewetensfunctie van de volwassene

Rogers beschouwt de gewetensfunctie van de meeste volwassenen als rigide, onduidelijk en inefficiënt omdat deze niet verankerd is in de directe ervaring. Hij stelt onomwonden dat de meeste volwassenen hun gewetensfunctie aan anderen ontlenen en handelen volgens waarden en normen die door anderen zijn opgelegd (1969a). Dat betekent niet altijd dat men handelt in overeenstemming met de opvattingen van anderen; men kan er namelijk ook naar streven zodanig te handelen dat men tegen de verwachtingen van anderen ingaat (1969a, p. 103). Ook in dat geval echter handelt men, aldus Rogers, op basis van de verwachtingen van anderen en de gevolgen zijn even nefast: men verliest het contact met de potentiële wijsheid van het eigen functioneren en men heeft niet langer vertrouwen in zichzelf (1969a).

Het gegeven dat het natuurlijke beoordelingsvermogen van de meesten onder ons ‘onteigend’ is, maakt ons bijzonder kwetsbaar in onze waardeovertuigingen; wanneer hieraan getornd wordt, zullen we er dan ook op een halsstarrige manier aan vasthouden. Dit impliceert bovendien dat onze waarden vanuit onze onmiddellijke ervaring niet corrigeerbaar en daardoor vaak contradictorisch zijn: ‘we discussiëren koelbloedig over de mogelijkheid om een waterstofbom te laten vallen op een land dat we beschouwen als onze vijand, maar worden tot tranen toe bewogen wanneer we de krantenkoppen zien over het lijden van één klein kind’ (Rogers, 1969a, p. 246).

Rogers lijkt dus niet fundamenteel gekant tegen waarden en normen op zichzelf; hij erkent het belang ervan, maar hij trekt van leer tegen de manier waarop ze doorgaans worden aangewend: als rigide, vaststaande gedragscodes die niet zijn getoetst aan het eigen aanvoelen van de situatie. Tussen de regels kunnen we lezen dat Rogers een onderscheid maakt tussen twee manieren van omgaan met waarden en normen: klakkeloos overnemen, introjectie uit nood aan positieve waardering enerzijds en assimilatie, verinnerlijking anderzijds. In dit laatste geval ligt de locus van evaluatie in de persoon zelf; zijn gewetensfunctie is gefundeerd op zijn eigen, directe ervaringen. Dit betekent dat andermans waarden en normen pas worden overgenomen nadat ze kritisch werden getoetst aan de eigen ervaring. Rogers pleit dus niet voor een verabsolutering van het eigen subjectieve, egocentrische aanvoelen, noch blijkt hij per definitie gekant tegen beïnvloeding van buitenaf, zoals door velen verkeerdelijk wordt verondersteld. Een gezonde gewetensfunctie is voor Rogers de basis waarop keuzes en beslissingen geënt zijn en houdt voor hem in een grotere ontvankelijkheid voor wat op dit moment is zowel in de persoon zelf als in de situatie (Van Balen, 1991, p. 142).


Het rigide zelfconcept: bakermat van de innerlijke criticus

Deze ontvankelijkheid voor hetgeen zich hier en nu aandient, blijkt voor velen onder ons een utopie, aldus Rogers. In de realiteit worden nieuwe ervaringen niet steeds vrijelijk toegelaten, omdat de omgeving – vanuit een voorwaardelijke liefde – vaak storend interfereert, zoals hoger reeds werd aangegeven. Hierdoor zal het fenomenale veld of de stroom van zich nieuw vormende en ontwikkelende gevoelens en gewaarwordingen geleidelijk worden ingeperkt.

Een deel van dit totale fenomenale veld ontwikkelt zich geleidelijk tot het zelf, ook wel het zelfconcept en in meer vastgelegde vorm zelfstructuur genoemd (Swildens, 1988, pp. 17-19). Dit zelf komt tot stand doordat het kind leert onderscheid te maken tussen ervaringen en percepties die op het eigen zelf betrekking hebben en die welke geen verband houden met het eigen zelf. De ervaringen die worden beleefd als behorend bij wat en hoe men meent te zijn of zou willen zijn, kristalliseren zich geleidelijk tot het zelf. Idealiter is het zelf congruent met de innerlijke ervaringsstroom. Meestal echter worden in het zelfconcept allerlei waarderingsnormen van anderen ingebouwd, waardoor men vervreemdt van de eigen ervaring.

Incongruentie tussen zelfconcept en ervaring

Doordat het zelfconcept vanuit de behoefte aan bevestiging en waardering mede wordt ingekleurd door waardecondities, die van anderen zijn overgenomen, kan niet alles wat nieuw te ervaren is zonder meer worden ervaren; het nieuw te ervarene moet door middel van afweermechanismen worden aangepast aan het deels heteronome zelfconcept, want dat moet intact blijven (Swildens, 1988, pp. 17-19). Rogers zegt hierover: ‘De vloeiende maar consistente organisatie die de structuur of het concept van het zelf is, laat geen indringing toe van percepties die ermee in strijd zijn. Het reageert zoals een stuk protoplasma wanneer een vreemd lichaam binnendringt: het tracht de ingang te blokkeren’ (1951c, p. 505). Ervaringen die consistent zijn met de waardecondities zullen accuraat worden gepercipieerd en gesymboliseerd; ervaringen, daarentegen, die ertegen indruisen zullen worden vervormd of, geheel of gedeeltelijk, worden ontkend om het zelfconcept in stand te houden. Ze zouden immers de behoefte aan bevestiging door belangrijke anderen fnuiken, als ze accuraat zouden worden gepercipieerd en geassimileerd (Greenberg & Van Balen, 1998). Hiermee gaat echter ook de oorspronkelijke eenheid tussen het zelf en de organismische beleving verloren; de persoonlijkheid is gefragmenteerd in een cultureel gedetermineerd gedeelte en een organismisch gedetermineerd gedeelte. Dit zorgt tevens voor een bifurcatie van de actualisatietendens in twee incompatibele gedragssystemen, met aan de ene kant gedragingen gericht op de actualisatie van het organisme en aan de andere kant gedragingen gericht op de actualisatie van het zelfconcept (Rogers, 1963a). Hierbij verliest het zelfconcept zijn flexibele, vloeiende en momentane karakter en degenereert het tot een rigide ik-vreemde structuur.

Wanneer de persoon zich bewust wordt van deze fragmentering doordat het afweergeschut niet meer doeltreffend werkt, zal het zelfconcept worden aangetast en vervalt de persoon in een toestand van desorganisatie. In een dergelijke toestand vechten het zelfconcept en de afgeweerde ervaringen om de heerschappij, met stress en inefficiëntie als aanhoudende kostprijs. Soms krijgen de afgeweerde ervaringen de bovenhand en soms komt het zelfconcept als winnaar uit de strijd, zij het gehavend. Rogers zegt hierover: ‘Het is nu een zelfconcept met als belangrijk thema “Ik ben een gek, inadequaat, onbetrouwbaar persoon die impulsen en krachten bezit die hij niet onder controle heeft.” Het is dus een zelf waar men weinig of geen vertrouwen in heeft’ (1959, p. 230).

De innerlijke criticus

Een dergelijk rigide zelfconcept, dat bijna volledig is opgebouwd uit waarden die zijn overgenomen van anderen, dat slechts een minimum aan accuraat gesymboliseerde ervaringen bevat en dat de directe organismische beoordeling van ervaringen naar de achtergrond verdringt, vormt de bakermat van de innerlijke criticus. De normen en regels waarvan dit rigide zelfconcept zich bedient, zijn namelijk overgenomen van anderen maar zodanig toegeëigend, dat men het contact met het eigen organismische aanvoelen heeft verloren. Hierdoor hebben ze een vast, statisch en absoluut karakter, dat niet geënt is op de specifieke situatie. Het geweten is met andere woorden verschraald tot een afzonderlijke normerende instantie die niet geworteld is in de eigen organismische bodem. Het is in feite dit proces dat later omschreven werd met de term ‘innerlijke criticus’. Een dergelijke normerende instantie saboteert onze innerlijke ontplooiing: wat we ‘aanvoelen’ druist vaak in tegen wat we ‘aannemen’, maar vermits aan dit laatste niet te tornen valt, moeten onze organismische belevingen beteugeld worden: ze zijn ‘slecht’, ‘verkeerd’, ‘verderfelijk’ enzovoort. Hierdoor zal ons zelfvertrouwen en zelfwaardegevoel steeds meer worden aangetast.

Rogers beschrijft in zijn artikel van 1959 een aantal gedragskenmerken die een persoon ‘in defensieve toestand’ typeren. Hij vat deze kenmerken samen onder de term intensionaliteit, ontleend aan de semantiek. Deze kenmerken zijn niet uitsluitend van toepassing op een rigide gewetensfunctie – hierop wordt in de geschriften van Rogers immers niet nader ingegaan – maar ze typeren rigiditeit in het algemeen. Toch kunnen ze naar onze mening worden geïnterpreteerd als proceskenmerken van de innerlijke criticus, die enkele decennia later explicieter worden geïdentificeerd; de rigiditeit heeft in dit geval betrekking op de wijze waarop men zichzelfpercipieert en evalueert. Een persoon die de realiteit – in casu zichzelf – percipieert op een intensionele manier, zo stelt Rogers, is geneigd ervaringen te vatten in absolute en onvoorwaardelijke termen, te overgeneraliseren, zich te laten domineren door concepten of overtuigingen, zijn reacties niet te verankeren in tijd en ruimte, feiten en evaluaties met elkaar te verwarren en de voorkeur te geven aan abstracties boven de toetssteen van de realiteit (1959, p. 205).

Daarnaast schetst Rogers in A process conception of psychotherapy (1961e) de karakteristieken van de opeenvolgende therapiestadia; het individu dat zich situeert in het eerste stadium, het stadium van verstardheid, gefixeerdheid, omschrijft hij als volgt. Het individu is zich niet of nauwelijks bewust van zijn innerlijke ervaringsstroom; hij construeert zijn ervaringen vanuit in het verleden gevormde belevingsschema's met een vaste, onveranderlijke en repetitieve structuur: zijn belevingswijze is ‘structuurgebonden’. Zijn manier van ervaren is veralgemenend, gepolariseerd en ongedifferentieerd; hij spreekt enkel over externe zaken, niet over zichzelf; zijn interne communicatie is geblokkeerd (pp. 132-133). Een dergelijke belevingsblokkade kan zeer verschillende ontstaansgronden hebben; vaak echter blijkt zij gerelateerd te zijn aan de problematiek van de innerlijke criticus.

Ten slotte kunnen een aantal kenmerken van de innerlijke criticus worden afgeleid ex positivo, vanuit hetgeen Rogers beschouwt als de waardebenadering van een gerijpt persoon. In A modern approach to the valuing process(1969a) beschrijft hij een aantal waarderichtingen die cliënten blijken in te slaan wanneer ze evolueren naar meer persoonlijke groei en maturiteit: weg van façades, weg van alles wat moet, niet langer willen beantwoorden aan de verwachtingen van anderen; in de richting van meer echtheid, zichzelf zijn, zichzelf vertrouwen en zijn eigen weg inslaan, zichzelf waarderen, in-proces-zijn, openheid voor de eigen innerlijke reacties en gevoelens en die van anderen, sensitiviteit voor en aanvaarding van anderen, en ten slotte: diepgaander, intiemere en waarachtiger interpersoonlijke relaties (pp. 253-254). De afwezigheid van deze waarderichtingen zou kenmerkend zijn voor – onder meer – een persoon met een sterke innerlijke criticus.


Het veranderingsproces: het contact herstellen met de organismische ervaring

In vorige paragrafen zagen we dat Rogers uitgaat van een universele ziektetheorie, waarin alle psychopathologische verschijnselen zijn terug te brengen tot eenzelfde onderliggend probleem. Vanuit die grondgedachte werd vooral aandacht besteed aan beschrijving en ontleding van het algemenetherapieverloop en werd abstractie gemaakt van specifieke cliëntproblemen (Barrett-Lennard, 1990). Om te weten wat Rogers precies beschouwt als een constructieve evolutie van de innerlijke criticus dienen we dus opnieuw een omweg te maken langs zijn beschrijving van het globale therapieproces.

In het artikel van Rogers uit 1959 wordt het centrale veranderingsproces in therapie als volgt gekarakteriseerd: ‘De waardecondities worden geleidelijk losgelaten, er komt een zelf tot ontwikkeling dat congruent is met de beleving en de cliënt leert terug vertrouwen op zijn organismische waarderingsproces als regulator van zijn gedrag’ (p. 216). Op grond van klinische observaties en empirische bevindingen werd dit algemene therapieproces verder ontrafeld in een aantal karakteristieke componenten. Wij zullen ons enkel toespitsen op de componenten die licht werpen op de evolutie van de innerlijke criticus. Eerst wordt een klinische beschrijving gegeven van veranderingen die relevant zijn voor de problematiek van de innerlijke criticus. Vervolgens stofferen wij deze beschrijvingen met enkele interessante onderzoeksgegevens.

Klinische observaties

In The process of therapy (1951b) beschrijft Rogers welke veranderingen zich voltrekken in de zelfstructuur van de cliënt. Hij schetst hoe, in een atmosfeer van veiligheid, vertrouwen en aanvaarding, de vroegere, strakke zelfstructuur geleidelijk wordt ingeruild voor een lossere, meer doorlaatbare configuratie, die congruenter is met de innerlijke ervaringsstroom.

In Rogers' latere publicaties krijgt dit zelf een dynamischer karakter; het zelf wordt zelfproces en het in-proces-komen wordt gezien als het belangrijkste ingrediënt van therapie, eerder dan verandering van de zelfstructuur. ‘Te zijn wat men is,’ zo stelt Rogers (1961f), ‘betekent dat men volledig opgenomen is in het in-proces-zijn’ (p. 176). Rogers heeft dit proces gesitueerd en nauwkeurig beschreven aan de hand van een continuüm waarop zeven stadia te onderscheiden zijn (1961d). Dit continuüm loopt van een vaste toestand naar veranderlijkheid, van rigide structuur naar vloeiendheid, van stasis naar proces, met als eindpunt de volwaardig functionerende persoon, een theoretisch construct dat Rogers gebruikt om een persoon te omschrijven die een optimaal therapieproces heeft doorlopen. Het is theoretisch echter ook mogelijk om zich tot een volwaardig functionerende persoon te ontwikkelen dankzij een optimale opvoeding, waarin de persoon te allen tijde zijn ervaringen vrij heeft kunnen beleven. Deze volwaardig functionerende persoon heeft de aangeboren wijsheid van zijn organisme herontdekt en wendt deze bewust aan als motivationele basis voor zijn gedrag (Rogers, 1969b).

Aan de andere kant van het continuüm situeert Rogers het gerigidiseerde individu, wiens zelfconcept is opgebouwd uit waardecondities van anderen en wiens zelf daardoor niet langer congruent is met de innerlijke ervaringsstroom. Eerder stelden we dat het rigide zelfconcept de bakermat is van de innerlijke criticus. De vraag kan gesteld worden of en in welke mate de innerlijke criticus, onder invloed van hoger beschreven veranderingen in de richting van een procesmatig functioneren, mee-evolueert. Ofschoon de problematiek van de innerlijke criticus door Rogers niet expliciet wordt behandeld, schetst hij in The process of therapy(1951b) een aantal karakteristieke aspecten van het therapieproces die een indicatie zijn van de evolutie van de innerlijke criticus.

Veranderingen in waardebenadering

Aanvankelijk laat een cliënt zich sterk leiden door waarden en normen die hij van anderen heeft overgenomen. In de loop van het therapiegebeuren begint hij zich echter te realiseren dat hij leeft in functie van wat anderen denken en niet volgens wie hij zelf is. Er breekt een periode van verwarring en onzekerheid aan, waarbij de geïntrojecteerde waarden overboord worden gegooid, zonder te worden vervangen door nieuwe waarden; de cliënt heeft niet langer een referentiekader om te oordelen of iets juist is of fout, goed of slecht. Geleidelijk wordt deze verwarring echter ingeruild voor een groeiende besef dat men zijn waardeoordeel kan baseren op het eigen aanvoelen: ‘Het individu ontdekt dat hij in zichzelf de capaciteit heeft om de experiëntiële evidentie te wikken en te wegen, en te beslissen welke elementen op lange termijn bijdragen tot de ontwikkeling van het zelf’ (Rogers, 1951b, p. 150). De locus van evaluatie, die aanvankelijk buiten de cliënt lag, wordt dus geleidelijk gesitueerd in hemzelf. Hierdoor zal hij waarden niet langer beschouwen als vaststaande gedragscodes, maar als richtingaanwijzers die hij zelf kan ontdekken in zijn eigen ervaring en die hij ook weer kan aanpassen als de situatie erom vraagt.

Veranderingen in zelfperceptie en zelfattitude

De meeste cliënten hebben, bij aanvang van de therapie, een erg kritisch zelfbeeld; men voelt zich waardeloos, men beoordeelt zichzelf volgens de normen die door anderen zijn gesteld, men heeft een onrealistisch ik-ideaal en men uit veelal negatieve of contradictorische gevoelens over zichzelf. Dit wordt nog geïntensifieerd tijdens de eerste fase van de therapie. Door deze gevoelens echter verder te exploreren krijgt men een objectievere kijk op zijn gevoelens en begint men deze toe te laten zonder ze onmiddellijk te veroordelen; men leert eigen waarden te ontwikkelen zonder bekommerd te zijn om het oordeel van anderen; men reageert spontaner en men begint zichzelf meer te ervaren als een echt, ‘volledig’ en waardevol persoon; het ik-ideaal wordt realistischer en bereikbaarder, en er ontstaat een grotere congruentie tussen het zelf en het ik-ideaal.

In 1961 formuleert Rogers dit nog scherper: ‘De cliënt aanvaardt niet enkel zichzelf – een uitdrukking die de connotatie kan hebben van een weifelende en onwillige aanvaarding van het onvermijdelijke -, hij begint zichzelf eigenlijk graag te mogen. Dit is niet een blufferig of aanmatigend graag mogen, het is veeleer een echt plezier van zichzelf te kunnen zijn’ (1961c, p. 87). Barrett-Lennard (1997) ontwikkelde hiervoor de term ‘zelfempathie’, de intrapersoonlijke variant van empathie tussen personen. Concreet betekent dit dat men een aandachtige, niet-beoordelende receptiviteit heeft voor de eigen innerlijke ervaringswereld en deze accuraat en genuanceerd tracht weer te geven. Het effect hiervan is dat men een warme genegenheid ontwikkelt voor zichzelf en zichzelf percipieert als een geïntegreerd en goed functionerend persoon.

Het valt te verwachten dat dit proces niet lineair stijgend verloopt, maar duidelijke fluctuaties vertoont doorheen het therapeutisch proces. ‘Er zullen gesprekken zijn waarbij de zelfevaluatie van de cliënt een dieptepunt bereikt en hij zichzelf erg waardeloos en hopeloos voelt’ (Rogers, 1951b, pp. 141-142). Niettemin zal hij geleidelijk minder angstig zijn voor de beoordelingen van anderen en zal hij zijn eigen fundamentele waarden herontdekken, aldus Rogers.

Veranderingen in de wijze van percipiëren

De manier waarop cliënten de objecten in hun fenomenale veld percipiëren – hun ervaringen, hun gevoelens, hun zelf en hun omgeving – wordt geleidelijk gedifferentieerder: abstracties en veralgemeningen worden ingeruild voor gedifferentieerdere percepties die geworteld zijn in de eigen ervaring. Geleidelijk vermindert ook de intensionaliteit van hun reacties: de cliënt is minder geneigd ervaringen te vatten in absolute en onvoorwaardelijke termen; hij laat zich eerder leiden door feiten dan door concepten; hij verankert zijn reacties in tijd en ruimte; hij evalueert vanuit verschillende invalshoeken en hij toetst abstracties en deducties aan de realiteit. Hierdoor ontdekt de cliënt dat de realiteit veel complexer is dan de eigen constructies van de realiteit. Ook het eigen zelfbeeld wordt genuanceerder: men beleeft zichzelf ‘als een persoon die noch volledig zwart noch volledig wit is, maar een interessante verzameling van wisselende grijstinten’ (1951b, p. 143). Deze gedifferentieerdere manier van kijken naar zichzelf zorgt uiteraard voor meer zelfaanvaarding (zie hoger).

Implicaties voor de innerlijke criticus

Wat kunnen we hieruit afleiden over de verandering die zich voltrekt in de problematiek van de innerlijke criticus? In oorsprong zal de innerlijke criticus de beleving en het gedrag van de persoon domineren, hetgeen zich vertaalt in een negatief zelfwaardegevoel, een onrealistisch ik-ideaal, een strak zelfconcept en een rigide waardebenadering. Onder invloed van de dreiging die ontstaat in de eerste fase van de therapie zal de criticus aanvankelijk de touwtjes nog strakker in handen nemen en de beleving ‘met geweld’ trachten te onderdrukken. Deze positie wordt in een gunstig therapeutisch klimaat evenwel onhoudbaar (zie onder). De cliënt begint zich geleidelijk open te stellen voor belevingen die voordien ofwel verkeerdelijk ofwel niet werden gesymboliseerd. Hierdoor moet de innerlijke criticus veld ruimen voor de innerlijke ervaringsstroom van de cliënt en nieuwe informatie toelaten in het zelfconcept. Doordat het zelfconcept nu ook belevingen omvat die voordien een bedreiging vormden en bijgevolg werden afgeweerd, dient het te worden gereorganiseerd. Het zelfconcept wordt nu congruenter met het organismische beleven en het ik-ideaal neemt realistischer proporties aan. Geïntrojecteerde waardecondities dicteren niet langer op een rigide en absolute manier het functioneren, maar maken plaats voor een procesgerichte waardebenadering die geënt is op het eigen aanvoelen van de specifieke situatie. Doordat de cliënt meer en meer leert vertrouwen op zijn organismische wijsheid verdwijnt de nood aan een bekritiserende en normerende instantie die door anderen is opgedrongen. Anders gesteld: een volwaardig functionerende persoon is iemand die zijn innerlijke criticus heeft ingeruild voor een innerlijk kompas, dat gebaseerd is op het eigen organismische aanvoelen. Rice (1983) zegt in dit verband: ‘Velen van hen die in therapie gaan, ervaren zichzelf als mensen die het leven moeten doorstaan zonder een gepaste innerlijke handleiding: ofwel zij volgen rigide bepaalde routes op basis van externe criteria, ofwel zij benaderen elke nieuwe keuze met het gevoel de nodige gegevens te missen om een beslissing te nemen. Voor veel beslissingen echter liggen de gegevens die van doorslaggevende betekenis zijn in het innerlijke aanvoelen van hoe het werkelijk zou voelen in elk van de keuzerichtingen. Als cliënten contact kunnen maken met dit innerlijke aanvoelen en het beginnen te gebruiken als een vertrouwenswaardige gids, dan kunnen zij met meer vertrouwen de controle over hun eigen leven verwerven’ (p. 44).

Onderzoeksbevindingen

Deze klinische observaties werden ook gestaafd door empirische bevindingen. Vanuit de vraag naar een objectieve en wetenschappelijk verantwoorde manier om het therapieproces te beschrijven groeide het toentertijd baanbrekende procesonderzoek, gericht op het ontleden en in kaart brengen van patronen van veranderingsgebeurtenissen. In het kielzog van Rogers' stichtende boek Counseling and Psychotherapy (1942) werd een hele reeks onderzoekingen opgestart, die elk een specifieke indicator van het veranderingsproces poogden te meten, zoals maturiteit in gedrag (Hoffman, 1949), defensiviteit (Haigh, 1949), attitudes (Seeman, 1949), aanvaarding van en respect voor zichzelf en anderen (Sheerer, 1949), gevoelens voor zichzelf en voor anderen (Stock, 1949).

Een uitputtende weergave van de onderzoeksbevindingen is uiteraard weinig zinvol in het kader van ons onderzoeksobject. Daarom zal ik enkel een summier overzicht geven van de bevindingen die licht werpen op de problematiek van de innerlijke criticus. Lezers die geïnteresseerd zijn in de specifieke onderzoeksmethodologie of die een gedetailleerde weergave van de resultaten wensen, verwijs ik naar de betreffende onderzoekspublicaties.

De verschillende onderzoekingen bevestigen de evolutie van de innerlijke criticus die uit Rogers' theorie van de persoonlijkheidsverandering kon worden gedistilleerd: gaandeweg ontwikkelt de cliënt een positievere zelfattitude (Seeman, 1949; Snyder, 1945), wat niet het geval blijkt in de zogenaamde ‘onsuccesvolle therapieën’ (Raimy, 1948). Ook is er een duidelijke en gestage toename van de zelfaanvaarding en het zelfrespect in de loop van het therapeutisch proces (Sheerer, 1949); dit laat tevens zijn sporen na op het interpersoonlijke vlak: cliënten met een negatief zelfwaardegevoel koesteren doorgaans negatieve gevoelens voor anderen, terwijl bij cliënten wiens zelfconcept in positieve zin is gewijzigd, ook hun gevoelens voor anderen in dezelfde richting zijn geëvolueerd (Stock, 1949). Verder laat de cliënt zich steeds meer leiden door zijn eigen aanvoelen als richtingaanwijzer in zijn leven en verliezen extern opgedrongen waarden en verwachtingen aan belang (Raskin, 1952). Dit vertaalt zich eveneens in een toenemende congruentie tussen actueel en ideaal zelfbeeld (Butler & Haigh, 1954). Hierbij blijkt vooral het actuele zelfbeeld te veranderen en niet zozeer het ideale zelfbeeld (Rudikoff, 1954). Butler (1968) trachtte nader te analyseren hoe dit ideale zelf door cliënten wordt geconceptualiseerd. Hij ontdekte dat het ideale zelf geenszins staat voor een rigide, overgesimplificeerde of vervormde perceptie van de realiteit, ons opgedrongen door de samenleving, maar integendeel overeenkomt met Rogers' concept van de fully functioning person. Butler concludeerde dan ook dat de toenemende congruentie tussen zelf en ideale zelf een verandering impliceert van een zelfbeperkende naar een zelfactualiserende levensstijl.

Ofschoon de hoger beschreven onderzoekingen overwegend naturalistisch van aard zijn, met weinig aandacht voor hypothesetoetsing en uitgevoerd met vrij eenvoudige statistische analyses, waren en zijn ze nog steeds erg waardevol. Ze zorgden indertijd voor een ware aardverschuiving in het psychotherapieonderzoek – nooit eerder werd het therapeutisch proces zo systematisch onderzocht – en behouden ook nu hun overtuigingskracht; ze tonen immers op een vrij ongecompliceerde en directe manier aan wat er in het therapeutisch proces gebeurt en op welke manier (Barrett-Lennard, 1998).


De therapeutaanpak: hoe om te gaan met de innerlijke criticus

De vraag die zich hier opdringt is: wat zegt de visie van Rogers op de helpende relatie over haar impact op de evolutie van de innerlijke criticus? Ofschoon hij geen afzonderlijke microtheorie lanceerde waarin hij expliciteert hoe hij omgaat met de innerlijke criticus, kunnen we vanuit zijn universele therapietheorie toch enkele impliciete procesaspecten distilleren over zijn aanpak op dit punt. Deze worden beschreven in de eerstvolgende subparagraaf. In een tweede punt gaan we na of de impliciete procesideeën van Rogers over het werken met de innerlijke criticus ook geïmplementeerd zijn in zijn concrete therapeutische handelen.

De relationele grondhoudingen: implicaties voor de werkwijze met de innerlijke criticus

In zijn eerste werk, Counseling and Psychotherapy uit 1942, schoof Rogers de therapeutische relatie naar voren als hefboom tot persoonlijkheidsverandering. Later werden hieruit de befaamde ‘noodzakelijke en voldoende voorwaarden’ afgeleid (Rogers, 1957): empathie, onvoorwaardelijke positieve gezindheid en echtheid. Deze laatste twee grondhoudingen werden in de theoretische en klinische beschrijvingen verder gespecificeerd in een aantal deelcomponenten, met name: congruentie, onvoorwaardelijke aanvaarding, positieve gezindheid, transparantie en non-manipulatie (Lietaer, 1991).

Wat kunnen we nu, uitgaande van deze algemene theorie over de grondhoudingen van de therapeut, afleiden over de concrete aanpak van de innerlijke criticus? Kunnen we in de teksten van Rogers ‘richtingaanwijzers’ vinden die de houdingsvariabelen (empathie, congruentie, onvoorwaardelijke aanvaarding en positieve gezindheid) specifiëren voor de problematiek van de innerlijke criticus?

In 1942 stelt Rogers dat de therapeut een warme, responsieve en aanvaardende houding dient te hebben voor alles wat de cliënt in de relatie brengt. Eigen normen en waardeoordelen dient de therapeut hierbij terzijde te schuiven. Enkel door een atmosfeer te creëren die gevrijwaard is van morele goed- en afkeuring, kan de cliënt werkelijk zichzelf zijn en zijn afweermechanismen laten vallen: ‘Hij kan zijn impulsen en zijn handelingen, zijn conflicten en zijn keuzes, zijn vroegere patronen en zijn huidige problemen op een oprechtere manier evalueren, enerzijds omdat hij bevrijd is van de noodzaak om zichzelf tegen mogelijke aanvallen te wapenen, anderzijds omdat hij beschermd is tegen een té zelfgenoegzame vorm van afhankelijkheid’ (Rogers, 1942, p. 90). Wat dit laatste betreft, waarschuwt Rogers voor het sterke appèl dat sommige cliënten doen op het beoordelingsvermogen van de therapeut (1951b). Hij benadrukt dat de therapeut de locus van evaluatie consistent terug naar de cliënt dient te brengen, onder meer door bij het reflecteren de zienswijze van de cliënt naar voren te schuiven: ‘Jij bent kwaad op…’, ‘Jij bent verward door…’, ‘Jij denkt dat je slecht bent omdat…’. De cliënt wordt op die manier aangesproken op zijn zelfstandigheid en zelfverantwoordelijkheid. Hij leert opnieuw te vertrouwen op zijn eigen ervaringen als voornaamste bron van keuzen en beslissingen in plaats van zich te plooien naar wat anderen denken of verwachten : ‘Beetje bij beetje ontdekt de cliënt dat het niet alleen mogelijk, maar ook bevredigend en gezond is om de locus van evaluatie in zichzelf te situeren. Wanneer deze ervaring wordt geïnternaliseerd, worden waarden niet langer gezien als vaste of bedreigende dingen’ (Rogers, 1951b, pp. 150-151).

Een dergelijk ‘evaluatief moratorium’, zoals benoemd door Lietaer (1991), impliceert bovendien dat de positieve en de negatieve belevingen van de cliënt op eenzelfde manier onthaald worden. ‘De therapeut is het effectiefst,’ zo meent Rogers, ‘wanneer hij ertoe bijdraagt het gevoel bewust in beeld te brengen, zonder partij te kiezen’ (1942, p. 144). Vooral de erkenning en aanvaarding van de negatieve belevingen krijgen hierbij speciale aandacht. Zo ‘instrueert’ Rogers onder meer dat de therapeut de negatieve belevingen dient te erkennen en te verhelderen zonder te trachten de oorzaak ervan te achterhalen of zonder ze te bevragen op hun realiteitsgehalte. Op die manier wordt de cliënt ertoe gebracht zijn negatieve belevingen te aanvaarden als een deel van zichzelf, in plaats van ze te projecteren op anderen of ze te verbergen achter afweermechanismen. En door uitdrukking te geven aan deze negatieve belevingen komt er opnieuw ruimte voor de positieve, groeibevorderende impulsen. Rogers zegt in dit verband: ‘Hoe heftiger en intenser de negatieve expressies (op voorwaarde dat ze aanvaard en erkend worden), des te overtuigder zijn de positieve expressies van liefde, van sociale beweegredenen, van fundamenteel zelfrespect, van verlangen naar maturiteit’ (1942, p. 39).

Vermits de innerlijke criticus zich veelal presenteert in de vorm van kritische, negatieve belevingen kunnen we de gedachtegang van Rogers, zoals die hierboven werd geschetst, doortrekken naar de problematiek van de innerlijke criticus. Rogers lijkt er dus van uit te gaan dat volledige erkenning en aanvaarding van de innerlijke criticus noodzakelijk en voldoende is opdat deze zich zal ‘ontspannen’ en steeds minder met het belevingsproces zal interfereren. Hij waarschuwt in dit verband dan ook voor een veel voorkomende ‘therapeutische valkuil’: ‘Wanneer de cliënt totaal ontmoedigd is, wanneer hij zichzelf als waardeloos beleeft, wanneer zijn angsten overspoelend zijn, wanneer hij laat doorschemeren dat hij aan zelfdoding gedacht heeft, wanneer hij zichzelf afschildert als volkomen onstabiel, volledig afhankelijk, totaal inadequaat, de liefde onwaardig – kortom, wanneer hij uitdrukking geeft aan gelijk welk negatief gevoel over zichzelf, dan is de natuurlijke reflex van de onervaren therapeut om hem te overtuigen dat hij de situatie overdrijft’ (Rogers, 1942, p. 144). Deze reactie is volgens Rogers zeer begrijpelijk en logisch gezien juist, maar niet therapeutisch. De cliënt voelt zich waardeloos, zelfs al wijst de therapeut hem op zijn talloze goede kwaliteiten. Pas als hij niet langer hoeft te bewijzen dat hij waardeloos is, zal hij ook positieve eigenschappen in zichzelf ontdekken. Volgens Rogers is het pas ‘wanneer de cliënt zijn negatiefste gevoelens over zichzelf heeft kunnen toelaten, hij tot het constructieve besef komt dat, zélfs als zijn zelfbeschuldigingen waar zijn, ze nog niet het volledige beeld uitmaken’ (1942, p. 146). Het is dus niet de taak van de therapeut om de cliënt te overtuigen van zijn ongelijk of om zijn negatief zelfwaardegevoel terug op te krikken, maar wel om de cliënt te helpen zijn negatieve belevingen onder ogen te durven zien. De therapeut heeft met andere woorden een spiegelfunctie: hij laat de cliënt zien hoe deze zichzelf percipieert en stimuleert hem hierdoor zijn waarden en normen te herzien en zijn zelfconcept te herorganiseren.

In latere teksten (Rogers, 1947, 1949, 1951b) wordt dit nog explicieter verwoord: ‘In cliëntgerichte therapie vindt de cliënt in de therapeut een authentiek alter ego in operationele en technische zin – een zelf dat zich tijdelijk ontdaan heeft van zijn eigenheid, behalve voor wat betreft de ene eigenschap van het pogen te begrijpen’ (1949, p. 91). Doordat de therapeut alle belevingen van de cliënt op dezelfde manier onthaalt en aanvaardt, valt elke dreiging weg en daardoor ook de nood aan afweermechanismen; ervaringen die voorheen werden ontkend of vervormd, kunnen nu vrijelijk toegelaten en geassimileerd worden in de zelfstructuur. Het zelf wordt hierdoor congruenter met de innerlijke ervaringsstroom en de kritische zelfattitude verliest haar rigide en agressieve karakter. De houding van onvoorwaardelijke aanvaarding van de therapeut fungeert met andere woorden als een soort ‘contraconditionering’ in de correctieve ervaring die de cliënt tijdens therapie meemaakt: ‘Dankzij de onvoorwaardelijke aanvaarding van de therapeut gaat de cliënt zich geleidelijk veilig genoeg voelen om zichzelf dieper te exploreren, om aspecten van zichzelf onder ogen te zien die tot dan toe te bedreigend of te beschamend waren’ (Lietaer, 1991, p. 38).

Voorts impliceert deze onvoorwaardelijke receptiviteit ten aanzien van de belevingswereld van de cliënt ook een vorm van selectieve bekrachtiging. ‘Hiermee gepaard,’ zo zegt Lietaer, ‘steunen wij onze cliënt wanneer hij evolueert naar een meer ervaringsgerichte manier van leven, wanneer hij zich minder strak aan externe normen vasthoudt, acties onderneemt in de richting van meer autonomie, meer nabijheid aandurft in persoonlijke relaties, kortom wanneer hij verandert in de richting van ons concept van de fully functioning person’ (1991, p. 57).

Naast dit rechtstreekse effect van toe-eigening van bedreigend materiaal en reorganisatie van het zelf voltrekt zich nog een dieperliggend proces: de cliënt zal de aanvaardende en begrijpende houding van de therapeut geleidelijk gaan verinnerlijken. Lietaer (1991) oppert dat men dit kan zien als een cliëntgerichte vorm van assertiviteitstraining in de diepere betekenis van het woord. Doordat de cliënt zich als persoon gewaardeerd en in zijn bestaansrecht erkend weet, zal hij geleidelijk het gevoel krijgen van ‘er te mogen zijn’ en ‘de moeite waard te zijn’ (Vanaerschot & Van Balen, 1991). Anders gesteld, de cliënt zal de groeibevorderende, therapeutische attitudes ook tegenover zichzelf ontwikkelen en zodoende komen tot meer zelfaanvaarding en zelfempathie. Rogers zegt hierover: ‘Hij is in zijn zelfattitudes zorgender en aanvaardender geworden, empathischer en begrijpender, authentieker en congruenter hij is een doeltreffender groeibevorderaar, een doeltreffender therapeut geworden voor zichzelf’ (1975, p. 9). Dit alles versterkt de prille stem van het organismische ervaren en mildert de aanvallen van de innerlijke criticus.

Rogers' concrete werkwijze met de innerlijke criticus
De vraag die zich nu stelt, is of de impliciete procesideeën van Rogers over het werken met de innerlijke criticus ook geïmplementeerd zijn in zijn concrete therapeutische handelen? Of, anders gesteld, doet Rogers daadwerkelijk wat hij zegt te doen? Bij wijze van illustratie worden hier enkele transcriptfragmenten weergegeven waaruit blijkt dat Rogers iets anders blijkt te doen dan hij zegt te doen. Onze voornaamste inspiratiebron is The psychotherapy of Carl Rogers (Farber e.a., 1996), een boek waarin therapeuten van verschillende oriëntaties commentaar leveren bij een gevarieerde selectie uit de transcripten van Rogers. Wij concentreren ons enkel op die transcripten waarin de problematiek van de innerlijke criticus aan bod komt. De reflecties ‘op afstand’ van deze auteurs werpen een enigszins ander licht op hoe Rogers concreet omgaat met de innerlijke criticus. Zo toont Villas-Boas Bowen in een analyse van het geval Jill aan dat Rogers herhaaldelijk – en soms erg nadrukkelijk – Jills aandacht richt op haar lage zelfwaardegevoel. Hij doet dit door de negatieve zelfuitspraken te herhalen of ze zelfs te intensifiëren. Deze ‘techniek’ kunnen we beschouwen als een vereenvoudigde versie van de ‘twee-stoelentechniek’. Hierbij wordt de cliënt gevraagd achtereenvolgens zijn kritische pool en zijn experiëntiële pool aan het woord te laten. Door beide polen vervolgens te intensifiëren en in discussie te laten gaan wordt getracht het aanvankelijk conflict tussen beide posities te milderen of op te heffen. Rogers richt zich enkel op de kritische pool van Jill; hij maakt een karikatuur van haar innerlijke criticus (zoals in T2, T4 en T7) en dit mist zijn effect niet: de zelfdepreciërende uitspraken van Jill worden zo extreem dat ze de absurditeit ervan ontdekt en haar zelfkritiek begint te milderen. Hieronder volgt een voorbeeld ter illustratie (Villas-Boas Bowen, 1996, p. 87):

T1

De persoon die deze dingen als onvergeeflijk ervaart, dat ben jij.

C1

Ja. Ja. Niemand anders is zo hard voor mij.

T2

M-hm, m-hm. Niemand zou zo wreed kunnen zijn tegen jou of zo'n vreselijk oordeel over jou vellen.

C2

(Zucht)

T3

Of je zo haten.

C3

Of me zo haten. Ja.

T4

't Klinkt alsof jij de rechter, de jury en de beul bent.

C4

Ja. Mijn eigen ergste vijand.·

T5

Je spreekt een vrij zwaar vonnis uit over jezelf.

C5

Ja. Ja. Dat is zo. Ik ben geen al te goeie vriend voor mezelf.

T6

Nee. Je bent geen al te goeie vriend voor jezelf. M-hm, m-hm (Jill: M-hm, m-m). En het zou ook niet bij je opkomen een vriend aan te doen wat je jezelf aandoet.

C6

Da's waar. Ik zou het verschrikkelijk vinden als ik iemand zou behandelen zoals ik mezelf behandel.

T7

M-hm, m-hm. M-hm, m-hm. M-hm, m-hm (Pauze).Want voor jou is je eigen persoon gewoon niet beminnenswaardig.

C7

Wel, er is een deel in mij dat wel beminnenswaardig is.

T8

OK. OK.

C8

Ja.

T9

OK. Dus in bepaalde opzichten zie je jezelf wel graag.

Villas-Boas Bowen beschouwt deze procesdirectiviteit als kenmerkend voor de ‘oudere’ Rogers. Zij zegt hierover: ‘[Rogers] schreef in 1942 dat de therapeut nooit verder mocht gaan dan hetgeen de cliënt zelf reeds had geuit… 45 jaar later horen we hem attitudes verwoorden die de cliënt nog niet had geïntroduceerd, interpretaties geven en toetsen, en vaak erg directief zijn met de cliënt. Ik denk dat de grootste verandering is dat hij zijn cliënten meer vertrouwde’ (Villas-Boas Bowen, pp. 93-94). Toch blijkt uit een fragment in Counseling and Psychotherapy (1942, pp. 144-145) dat Rogers ook toen reeds méér deed dan de negatieve gevoelens van de cliënt louter reflecteren; Rogers verwoordt de negatieve stem intenser (zoals in T3), hetgeen een kentering teweegbrengt bij de cliënt:

C1:

Ik heb het idee dat ik minderwaardig ben. Da's het, da's het idee dat ik heb.

T1

Je weet gewoon verdomd goed dat je niet voldoet, klopt dat?

C2

Ja, dat klopt. (Pauze)

T2

Wil je me daar iets meer over vertellen?

C3

Welja. Ik ben tot op zekere hoogte geïnteresseerd geweest in antropologie en vooral dan criminele antropologie. (Pauze) En voortdurend – uh – vergelijk ik het uiterlijk van mensen, en ik voel dat mijn uiterlijk minderwaardig is, en ik geloof ook dat het gedrag van een individu als het ware een weerspiegeling is van zijn uiterlijk; zo zou je het kunnen stellen. Da's mijn overtuiging …

T3

En – uh – als je om je heen kijkt naar andere fysieke types, dan voel je gewoon dat het jouwe minderwaardig is, het laagste van het laagste.

C4

Neen, niet helemaal, zo zou ik het niet stellen.

Op andere momenten blijkt Rogers de innerlijke criticus niet te intensifiëren, wel integendeel. Volgens Zimring (1996) blijkt uit het gesprek met Gloria dat Rogers systematisch vermijdt om in te gaan op haar negatieve gevoelens. De innerlijke criticus wordt met andere woorden doodgezwegen en de aandacht wordt bijna exclusief gericht op de positieve ervaringselementen. Gundrum en Lietaer (1997) komen tot een gelijkaardig, zij het ietwat gematigder besluit bij hun analyse van Miss Mun: ‘Wanneer een “kritische stem” het exploratieproces van Miss Mun dreigt te verstoren, reageert Rogers met een “beschermende” reflectie. Eerst reflecteert hij de “kritiek”, maar dan volgt onmiddellijk de reflectie van de “broze” beleving. Gewoon reeds door deze volgorde gebeurt er een empathische selectie, waardoor het “experiencing self” meer steun krijgt’ (p. 218). Deze empathische selectiviteit voor de gevoelens van de cliënt, tegen de normatieve tegenkrachten in, werd ook opgemerkt door Lietaer (1995) bij zijn analyse van On anger and hurt (getranscribeerde therapiesessie van Rogers met Dione, een zwarte Amerikaan).

Om deze empathische selectiviteit te illustreren hebben we een fragment gekozen uit het gesprek van Rogers met Julia. Hieruit blijkt opnieuw dat Rogers iets anders doet dan hij beweert te doen: in plaats van haar kritische en negatieve zelfreflecties te erkennen en te aanvaarden veronachtzaamt hij ze en verschuift hij de aandacht naar de constructieve tegenkrachten. Soms (zoals in T1) doet hij dit door de positieve, groeibevorderende elementen in haar verhaal te accentueren; op andere momenten (zoals in T3) vervormt hij haar woorden op subtiele wijze door haar zelfkritiek om te buigen in het tegendeel. Toch blijkt Rogers niet vast te houden aan een uniforme strategie waarin de criticus buiten spel wordt gezet: wanneer de kritische stem van Julia opnieuw opduikt, benoemt en intensifieert hij deze (zoals in T2 en T4). (Julia vertelt over de problemen die ze ervaart bij de opvoeding van haar kinderen; ze vindt het moeilijk om in haar eentje te beslissen, omdat ze bang is de verkeerde beslissingen te nemen.)

C1

Ik ben heel besluiteloos, het voelt alsof ik niet in staat ben een juiste beslissing te nemen Maar ik wil ook leren om dat te aanvaarden. Tevreden te zijn als ik zeg dat ik alles gedaan heb wat ik kon doen. En ik wil die boodschap ook overdragen op de mensen rondom mij van wie ik aanvoel dat ze onaardig zijn voor zichzelf. Omdat ik het gevoel heb dat zij alles gedaan hebben wat zij konden doen, maar daar toch niet tevreden mee zijn.

T1

Je zou willen dat ze vriendelijker zijn voor zichzelf. En ik veronderstel dat je ook vriendelijker zou willen zijn voor jezelf.

C2

Ja. Dat is iets waarvan ik me bewust ben geworden. Dat je eigenlijk heel onaardig kunt zijn voor jezelf. Maar aan de andere kant wil ik mezelf ook niet te hoog aanslaan. Ik vraag me af: ‘zal deze ervaring er niet toe leiden dat ik de dingen niet meer kan zien zoals ze werkelijk zijn? Omdat ik denk dat ik belangrijker ben dan de persoon die niet zo ver gekomen is?’

T2

‘Zal dit ertoe leiden dat ik me superieur ga voelen?’

C3

Ja. En ik ben daar ongerust over, ik maak me daar zorgen over. Want iets in mij heeft de neiging om te denken: ‘kom, laat ik het hoofd hoog dragen.’ Ik wil die kant van mezelf in evenwicht houden. Ik wil niet perfect zijn. Ik denk dat ik dat achter me gelaten heb. Ik wil gewoon aanvaardbaar zijn voor mezelf. Hoge eisen aan mezelf en niet zo slordig als in mijn huishouden.

T3

Je wilt jezelf aanvaarden. Zelfs in je slordige manier van huishouden?

C4

Och, ik denk dat ik dat allang heb opgegeven. D'r zijn nog steeds van die momenten dat ik langs een slaapkamer kom en het bed is niet opgemaakt, zie je. Schande!

T4

Je geeft jezelf soms een uitbrander.

C5

Ja. ‘Dát had je moeten doen in plaats van een vriend bezoeken. Je moet andere prioriteiten stellen.’

Op basis van deze enkele voorbeelden lijkt het interactieaanbod van Rogers bij de problematiek van de innerlijke criticus van cliënt tot cliënt te verschillen; hij lijkt met andere woorden zijn strategie intuïtief af te stemmen op het type cliënt: wanneer de criticus van de cliënt ‘in proces’ is en gemakkelijk kan worden losgelaten, ‘kiest’ Rogers ervoor om deze processtoring gewoon terzijde te schuiven en de aandacht te richten op de ontluikende positieve zelfbeleving. Maar wanneer de cliënt aangeeft zijn criticus nog niet te willen opgeven, verandert Rogers van strategie en stemt hij af op het spoor van de innerlijke criticus. De vraag welke processignalen hierbij bepalend zijn, blijft evenwel onbeantwoord; de differentiële procesdiagnostiek van Rogers is immers altijd beperkt gebleven tot impliciete klinische kennis. Villas-Boas Bowen zegt in dit verband: ‘Ik geloof dat het geheim van zijn succes was dat hij zo sterk gericht was op het hier en nu en op zijn aanwezig-zijn bij de cliënt dat de vraag “Wat moet ik nu doen?” waarschijnlijk nooit bij hem opkwam’ (1996, p. 88). Maar ofschoon Rogers zich in zijn werkwijze met de innerlijke criticus lijkt te ontpoppen tot een procesexpert avant la lettre, toch is zijn procesexpertise eenzijdig te noemen, zo meent Villas-Boas Bowen. Hoger beschreven strategieën, met name het intensifiëren van de innerlijke criticus en het terzijde schuiven ervan, getuigen beide van sympathiseren met het gezonde stuk in de cliënt; nergens waagt Rogers zich aan een verdere exploratie van de negatieve belevingen van de cliënt. Een dergelijke aanpak bevordert weliswaar diens zelfaanvaarding, zo meent Villas-Boas Bowen, maar verhindert hem tegelijk om contact te maken met zijn negatieve pool en op die manier een beter geïntegreerd en gebalanceerd zelfconcept te ontwikkelen. Teruggrijpend op de humanistische mensvisie van Rogers vermoeden wij dat hij deze kritiek van tafel zou hebben geveegd door te stellen dat het gezonde zelf van nature geïntegreerd en gebalanceerd is en dat de negatieve pool reeds een gevolg is van het feit dat de natuurlijke balans uit evenwicht is geraakt. Persoonlijk kunnen wij ons achter deze visie scharen, gesteld dat de negatieve pool als synoniem met de innerlijke criticus en per definitie als procesverstorend wordt beschouwd. Toch denken wij dat de strategie om de innerlijke criticus te exploreren de aanpak van Rogers zou hebben verrijkt, vooral bij zwaardere pathologie. Zo meent Leijssen (1995b) dat wanneer de innerlijke criticus louter een introjectie is van wat de cliënt bij zijn ouders gezien heeft, de cliënt doorgaans weinig problemen heeft om de criticus opzij te zetten of los te laten. Wanneer de criticus echter in het leven werd geroepen om zichzelf te beschermen of te overleven in moeilijke of pijnlijke omstandigheden, zo waarschuwt zij, dient de therapeut veel omzichtiger en zorgzamer te werk te gaan; de innerlijke criticus kan in die gevallen niet zomaar aan de kant gezet worden, omdat hij immers ooit een belangrijke bondgenoot is geweest.


Besluit

In deze bijdrage hebben we getracht de visie van Carl Rogers op de innerlijke criticus te expliciteren. Onze zoektocht doorheen zijn talloze geschriften heeft uiteindelijk meer opgeleverd dan we aanvankelijk verhoopt hadden. Tussen de regels bleken heel wat ingrediënten aanwezig te zijn die aansluiten bij een microprocesmatige benadering van de problematiek van de innerlijke criticus. Zijn impliciete procesvisie op de innerlijke criticus is naar onze mening zeer bruikbaar voor de klinische praktijk. Verscheidene van zijn ideeën werden door latere auteurs ‘gerecycleerd’. Toch hebben de ideeën van Rogers, enkele decennia later, ook iets anachronistisch; niet zozeer door hun inhoud, maar wel door de manier waarop ze zijn geformuleerd. Ze zijn naar onze mening verpakt in een té radicaal kleedje, met weinig zin voor nuancering.

Vooreerst krijgen zelfstandigheid en individuele zelfrealisatie duidelijk meer gewicht in zijn invulling van het concept van de fully functioning person dan interdependentie en verbondenheid. De behoefte aan bevestiging en waardering wordt geplaatst naast de gerichtheid op zelfactualisatie en maakt er geen wezenlijk deel van uit. Verschillende cliëntgerichte therapeuten wijzen op de waardebeladenheid van deze visie. Zo opperen Eisenga en Wijngaarden (1991) dat een humanistische mensvisie dient te vertrekken van het aangelegd-zijn van de mens op de mens; interdependentie is een wezenskenmerk van de mens. Ook Van Kalmthout (1997) beschouwt – in het spoor van veel andere auteurs uit de interpersoonlijke richting – autonomie én verbondenheid als fundamentele menselijke behoeften; eenzijdige cultivering van één van beide polen ziet hij als de voedingsbodem voor psychische problemen.

Bovendien bestaat er volgens hoger genoemde auteurs een voortdurend spanningsveld tussen beide polen, waarvan de kiem al wordt gelegd bij de geboorte – door Rank treffend verwoord in Das Trauma der Geburt (1924). De mens is namelijk voor zijn wezenlijke behoeften afhankelijk van anderen, maar deze anderen vormen tegelijk een directe bedreiging voor zijn autonomie en zelfactualisatie. Ook Rogers erkent dat de gerichtheid op zelfactualisatie en de behoefte aan bevestiging en waardering vaak tegen elkaar indruisen, maar hij beschouwt dit niet als een universeel menselijk conflict; de mens geraakt in conflict onder invloed van zijn omgeving, maar van nature is hij ‘in harmonie’ en vrij van innerlijke spanningen. Hiermee veronachtzaamt Rogers volgens ons de fundamentele conflictgeladenheid en ‘ondraaglijke zwaarte’ van ons menselijk bestaan – door existentialisten treffend uitgedrukt als the courage to be.

Maar ook als de mens geen storende invloed ervaart van zijn omgeving valt naar onze mening te betwijfelen of het proces van zelfactualisatie zo ‘geruisloos’ verloopt als Rogers laat vermoeden; volgens hem maakt de actualisatietendens de finaliteit uit van al onze gedragingen, een tendens die uitgaat van het organisme in zijn geheel. Zelf voelen we ons meer verwant met de dialectisch-constructivistische visie; naar onze mening zijn in éénzelfde organisme meerdere polen werkzaam die, ofschoon ze alle streven naar zelfactualisatie, toch met elkaar kunnen botsen, precies omdat ze in hun specifieke invulling van het zelfactualisatieproces verschillen.

Dit ‘conflictvrije ideaal’ vinden we ook terug in Rogers' beschrijving van het therapieproces. Zo beschouwt hij het samenvallen van actueel en ideaal zelfbeeld als kenmerkend voor een constructief therapieproces, terwijl volgens ons een zekere spanning tussen beide zelfvoorstellingen, waarbij het ideaal ik de lat net ietsje hoger legt, ook zeer bevorderlijk kan zijn voor de zelfactualisatie.

Verder lijkt de visie van Rogers op de gewetensfunctie doordrongen te zijn van een cultuurpessimistische instelling, die in zijn latere werken nog verder aanzwelt. De cultuur zal onze gevoeligheid voor bepaalde waarden niet wakker maken of aanscherpen, zo meent Rogers, wel integendeel: de cultuur tast de natuurlijke integriteit van de mens aan omdat ze hem dwingt waarden en normen over te nemen die indruisen tegen zijn eigen aanvoelen. De structurerende rol die een cultuur kan spelen door normen, idealen en grenzen aan te reiken waardoor het kind zich leert inschakelen in de externe realiteit, wordt naar onze mening door Rogers verwaarloosd; hij lijkt vooral af te rekenen met de demonen uit zijn eigen verleden.

Hiermee gepaard stelt Rogers ook zeer hoge eisen aan de opvoeding: grenzen mogen gesteld worden, op voorwaarde dat ze de natuurlijke integriteit van het kind niet aantasten. Moeten al die moeders en vaders die het niet steeds kunnen opbrengen om de beleving van het kind te aanvaarden, maar het soms gewoon ‘een klap rond z'n oren verkopen’ zich voortaan schuldig voelen? Wellicht zouden de opvoedingsideeën van Rogers meer bijval genieten bij de huidige generatie ouders als hij zijn good parental attitude zou hebben afgezwakt tot een good enough one (Winnicott, 1971).

Ten slotte kunnen we ons de vraag stellen of Rogers het zelfconceptof de zelfstructuur onverzoenbaar acht met een volwaardig functionerend persoon. Zijn beschrijving van de hoogste schaalstappen is immers haast volledig in procestermen: zelfconcept wordt ‘zelfproces’, normerende instantie wordt ‘organismisch waarderingsproces’ en gezond functioneren betekent ‘in proces zijn’. Hij aanvaardt wel ‘betekenisconstructies’ die onze ervaringen helpen vormgeven (Rogers, 1961e, p. 157), maar deze zijn zeer momentaan en veranderlijk en geenszins vergelijkbaar met de zogenaamde ‘schema's’ die in de huidige experiëntiële visie worden beschouwd als de bouwstenen van ons functioneren: ‘complexe cognitieve/affectieve/motivationele organisaties die de constructieve informatieverwerking sturen en die leiden tot relationele actie’ (Greenberg, Rice & Elliott, 1993, p. 68). Volgens Rogers impliceert persoonlijkheidsverandering ‘loslaten van de cognitieve ervaringsschema's’ (Rogers, 1961, p. 157). Hiermee onderschat hij naar onze mening het belang van structuren die ons kunnen helpen greep te krijgen op onze innerlijke ervaringen en deze verder te verduidelijken (Leijssen, 1995b).

De procesmatige visie van Rogers impliceert bovendien een zeer relativistische en contextgebonden visie op waarden en normen; er bestaan geen concrete gedragsregels die universeel en altijd geldend zijn. Rogers spreekt wel over gemeenschappelijke waarderichtingen die cliënten inslaan wanneer hun vrijheid niet langer beknot wordt, maar deze krijgen geen inhoudelijke invulling; ze worden geformuleerd in procestermen: cliënten blijken allen te evolueren naar een steeds sterker vertrouwen in het eigen aanvoelen van het hier en nu. Naar onze mening heeft Rogers hiermee onvoldoende oog gehad voor de gemeenschap waarin het individu leeft. Is het wel leefbaar als miljarden mensen op dezelfde planeet louter hun eigen aanvoelen volgen? Met Eisenga en Wijngaarden (1991) willen wij dan ook besluiten dat de mens niet in enkelvoud, maar in meervoud leeft en dat hem daarom wellicht eerder een marge van vrijheid toekomt dan de totale vrijheid.


Literatuur

Balen, R. van (1991). Theorie van de persoonlijkheidsverandering. In H. Swildens, O. de Haas, G. Lietaer en R. van Balen (red.), Leerboek gesprekstherapie (pp. 139-167). Leuven: Acco.
 
Barrett-Lennard, G. T. (1990). The therapy pathway reformulated. In G. Lietaer, J. Rombauts en R. van Balen (Eds.), Client-centered and experiential psychotherapy in the nineties (pp. 123-153). Leuven: Leuven University Press.
 
Barrett-Lennard, G.T. (1997). The recovery of empathy towards others and self. In A. Bohart en L.S. Greenberg (Eds.), Empathy reconsidered: New directions in psychotherapy (pp. 103-121) Washington DC: APA Books.
CrossRef
 
Barrett-Lennard, G.T. (1998). The search for order and effects. In G.T. Barrett-Lennard, Carl Rogers' helping system: Journey and substance (pp. 232-260). London: Sage.
 
Butler, J.M. (1968). Self-ideal congruence in psychotherapy. Psychotherapy: Theory, research and practice, 5, 13-17.
CrossRef
 
Butler, J.M., & Haigh, G.V. (1954). Changes in the relation between self-concepts and ideal concepts consequent upon client-centered counseling. In C.R. Rogers en R.F. Dymond (Eds.), Psychotherapy and personality change (pp. 55-75). Chicago: University of Chicago Press.
 
Eisenga, R., & Wijngaarden, H.R. (1991). Het mensbeeld van de cliëntgerichte therapie. In H. Swildens, O. de Haas, G. Lietaer en R. van Balen (red.), Leerboek gesprekstherapie (pp. 251-265). Leuven: Acco.
 
Farber, B.A., Brink, D.C., & Raskin, P.M. (Eds.). (1996). The Psychotherapy of Carl Rogers: Cases and commentary. New York: Guilford.
 
Gendlin, E.T. (1981). Focusing. (Revised Edition). New York: Bantam Books.
 
Gendlin, E.T. (1996). A process view of the superego. In E.T. Gendlin, Focusing-oriented psychotherapy: A manual of the experiential method (pp. 247-258). New York: Guilford.
 
Greenberg, L.S., Rice, L.N., & Elliott, R. (1993). Facilitation emotional change: The moment-by-moment process. New York: Guilford.
 
Greenberg, L.S., & Balen, R. van (1998). The theory of experience-centered therapies. In L.S. Greenberg, J.C. Watson en G. Lietaer (Eds.), Handbook of experiential psychotherapy (pp. 28-57). New York: Guilford.
 
Greenberg, L.S., Lietaer, G., & Watson, J.C. (1998). Experiential therapy: Identity and challenges. In L.S. Greenberg, J.C. Watson en G. Lietaer (Eds.), Handbook of experiential psychotherapy (pp. 451-466). New York: Guilford.
 
Guidano, V.F., Liotti, G., & Mahoney, M.J. (1983). Cognitive processes and emotional disorders: A structural approach to psychotherapy. New York: Guilford.
 
Gundrum, M., Lietaer, G., Van Hees-Matthyssen, C., & Van Coillie, F. (1997). Carl Rogers' interventies in de 17de sessie met Miss Mun: commentaren uit cliëntgerichte en psychoanalytische hoek. Tijdschrift voor Cliëntgerichte Psychotherapie, 35, 207-228.
 
Hampson, S.E. (1988). The construction of personality: An introduction. New York: Routledge.
 
Haigh, G. (1949). Defensive behavior in client-centered therapy. Journal of Consulting Psychology, 13, 181-189.
CrossRef PubMed ChemPort
 
Hoffman, E.A. (1949). A study of reported behavior changes in counseling. Journal of Consulting Psychology, 13, 190-195.
CrossRef PubMed ChemPort
 
Kalmthout, M. van (1997). Persoonsgerichte psychotherapie. Utrecht: De Tijdstroom.
 
Leijssen, M. (1995a). Gids voor gesprekstherapie. Utrecht: De Tijdstroom.
 
Leijssen, M. (1995b). Een innerlijke relatie. In Gids voor gesprekstherapie. Utrecht: De Tijdstroom.
 
Lietaer, G. (1991). Authenticiteit en onvoorwaardelijk positieve gezindheid. In H. Swildens, O. de Haas, G. Lietaer en R. van Balen (red.), Leerboek gesprekstherapie. De cliëntgerichte benadering (pp. 27-64). Utrecht: De Tijdstroom.
 
Lietaer, G. (1995). Carl Rogers' verbale interventies in ‘On anger and hurt’. Een kwantitatieve en kwalitatieve analyse. In G. Lietaer en M. van Kalmthout (red.), Praktijkboek gesprekstherapie: psychopathologie en experiëntiële procesbevordering(pp. 69-91). Utrecht: De Tijdstroom.
 
Lietaer, G., & Kalmthout, M. van (Eds.) (1995). Praktijkboek gesprekstherapie. Psychopathologie en experiëntiële procesbevordering. Utrecht: De Tijdstroom.
 
Pfeiffer, W.M. (1989). Klientenzentrierte Psychotherapie im Kontext von Kultur und Mode. In R. Sachse en J. Howe (Eds.), Zur Zukunft der klientenzentrierte Psychotherapie (pp. 223-247). Heidelberg: Asanger.
 
Raimy, V.C. (1948). The self-concept as a factor in counseling and personality organization. Journal of Consulting Psychology, 12, 174-186.
CrossRef
 
Rank, O. (1924). Das Trauma der Geburt und seine Bedeuting für die Psychoanalyse. Wien: Internationaler Psychoanalytischer Verlag.
 
Raskin, N.J. (1952). An objective study of the locus-of-evaluation factor in psychotherapy. In W. Wolff en J.A. Precker (Eds.), Success in psychotherapy. New York: Grune and Stratton, Chap. 6.
 
Rice, L.N. (1983). The relationship in client-centered therapy. In N.J. Lambert (Ed.), Psychotherapy and patient relationship (pp. 36-60). Homewood: Dow Jones-Irwin.
 
Rogers, C.R. (1942). Counseling and Psychotherapy. Boston: Houghton Mifflin.
 
Rogers, C.R. (1947). Some observations on the organisation of personality. American Psychologist, 2, 358-368.
CrossRef
 
Rogers, C.R. (1949). The attitude and orientation of the counselor in client-centered therapy. Journal of Consulting Psychology, 13, 82-94.
CrossRef PubMed ChemPort
 
Rogers, C.R. (1951a). Client-centered therapy. Boston: Houghton Mifflin.
 
Rogers, C.R. (1951b). The process of therapy. In C.R. Rogers, Client-centered therapy (pp. 131-196). Boston: Houghton Mifflin.
 
Rogers, C.R. (1951c). A theory of personality and behavior. In C.R. Rogers, Client-centered therapy(pp 481-534). Boston: Houghton Mifflin.
 
Rogers, C.R. (1957). The necessary and sufficient conditions of therapeutic personality change. Journal of Consulting Psychology, 21, 95-103.
CrossRef PubMed ChemPort
 
Rogers, C.R. (1959). A theory of therapy, personality and interpersonal relationships, as developed in the client-centered framework. In S. Koch (Ed.), Psychology: A study of a science. New York: McGraw-Hill.
 
Rogers, C.R. (1961a). On becoming a person: A therapist's view of psychotherapy. London: Constable.
 
Rogers, C.R. (1961b), ‘This is me’. In C.R. Rogers, On becoming a person: A therapist's view of psychotherapy (pp. 3-27). London: Constable.
 
Rogers, C.R. (1961c). Some of the directions evident in therapy. In C.R. Rogers, On becoming a person: A therapist's view of psychotherapy (pp. 73-106). London: Constable.
 
Rogers, C.R. (1961d). What it means to become a person. In C.R. Rogers, On becoming a person: A therapist's view of psychotherapy (pp. 107-124)). London: Constable.
 
Rogers, C.R. (1961e). A process conception of psychotherapy. In C.R. Rogers, On becoming a person: A therapist's view of psychotherapy (pp. 125-159). London: Constable.
 
Rogers, C.R. (1961f). ‘To be that self which one truly is’: A therapist's view of personal goals. In C.R. Rogers, On becoming a person: A therapist's view of psychotherapy (pp. 163-182) . London: Constable.
 
Rogers, C.R. (1961g). A therapist's view of the good life: The fully functioning person. In C.R. Rogers, On becoming a person: A therapist's view of psychotherapy (pp. 183-196). London: Constable.
 
Rogers, C.R. (1961h). Client-centered therapy in its context of research. In C.R. Rogers, On becoming a person: A therapist's view of psychotherapy (pp. 243-270). London: Constable.
 
Rogers, C.R. (1963a). The actualizing tendency in relation to ‘motives’ and to consciousness. In M. Jones (Ed.), Nebraska Symposium on Motivation(pp. 1-24). Nebraska: University of Nebraska Press.
 
Rogers, C.R. (1963b). The concept of the fully functioning person. Psychotherapy: Theory, Research, and Practice, 1, 17-26.
CrossRef
 
Rogers, C.R. (1964). Toward a modern approach to values: The valuing process in the mature person. Journal of Abnormal and Social Psychology, 68, 160-167.
CrossRef ChemPort
 
Rogers, C.R. (1969a). A modern approach to the valuing process. In C.R. Rogers, Freedom to learn(pp. 239-257). Columbus, Ohio: Charles E. Merrill.
 
Rogers, C.R. (1969b). The goal: The fully functioning person. In Freedom to learn (pp. 279-297). Columbus, Ohio: Charles E. Merrill.
 
Rogers, C.R. (1975). Empathic: An unappreciated way of being. The Counseling Psychologist, 5, 2-10.
CrossRef
 
Rogers, C.R. (1980a). A way of being. Boston: Houghton Mifflin.
 
Rogers, C.R. (1980b). The foundations of a person-centered approach. In C.R. Rogers, A way of being (pp. 113-136). Boston: Houghton Mifflin.
 
Rogers, C.R., & Dymond, R.F. (Eds.). (1954). Psychotherapy and personality change. Chicago: University of Chicago Press.
 
Rudikoff, E.C. (1954). A comparative study of the changes in the concept of the self, the ordinary person, and the ideal in eight cases. In C.R. Rogers en R.F. Dymond (Eds.), Psychotherapy and personality change (Chapt. 11). Chicago: University of Chicago Press.
 
Seeman, J. (1949). A study of the process of nondirective therapy. Journal of Consulting Psychology, 13, 157-168.
CrossRef PubMed ChemPort
 
Sheerer, E.T. (1949). An analysis of the relationship between acceptance of and respect for self and acceptance of and respect for others in ten counseling cases. Journal of Counseling Psychology, 13, 169-175.
ChemPort
 
Snyder, W.U. (1945). An investigation of the nature of non-directive psychotherapy. Journal of General Psychology, 13, 193-223.
 
Stinckens, N. (2000). De innerlijke criticus in beeld gebracht: een typologie van verschijningsvormen. Tijdschrift voor Cliëntgerichte Psychotherapie, 38, 201-217.
 
Stinckens, N., & Leijssen, M. (1999). De innerlijke criticus in cliëntgericht-experiëntiële psychotherapie. Illustratie van een micromodel. Tijdschrift voor Psychotherapie, 25, 5-26.
 
Stock, D. (1949). An investigation into the interrelations between the self-concept and feelings directed toward other persons and groups. Journal of Consulting Psychology, 13, 176-180.
CrossRef PubMed ChemPort
 
Swildens, H. (1988). Procesgerichte gesprekstherapie: Inleiding tot een gedifferentieerde toepassing van de cliëntgerichte beginselen bij de behandeling van psychische stoornissen. Utrecht: De Tijdstroom.
 
Tillich, P. (1952). The courage to be. New Haven: Yale University Press.
 
Vanaerschot, G., & Balen, R. van(1991). Empathie. In H. Swildens, O. de Haas, G. Lietaer en R. van Balen (red.), Leerboek gesprekstherapie (pp. 93-135). Leuven: Acco.
 
Villas-Boas Bowen, M. (1996). The myth of nondirectiveness: The case of Jill. In B.A. Farber, D.C. Brink en P.M. Raskin (Eds.), The psychotherapy of Carl Rogers: Cases and commentary (pp. 74-94). New York: Guilford.
 
Wijngaarden, H.R. (1965). De ontwikkeling in de niet-directieve therapie. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 20, 577-591.
ChemPort
 
Winnicott, D. (1971). Playing and reality. London: Tavistock.
 
Young, J.E. (1994). Cognitive therapy for personality disorders: A schema-focused approach. Sarasota: Professional Resources Press.
 
Zeig, J.K. (1987). The evolution of psychotherapy. New York: Brunner/Mazel.
 
Zimring, F. (1996). Rogers and Gloria: The effects of meeting some, but not all, of the ‘necessary and sufficient’ conditions. In B.A. Farber, D.C. Brink en P.M. Raskin (Eds.), The psychotherapy of Carl Rogers: Cases and commentary (pp. 57-73). New York: Guilford.
 

1 Verder in dit hoofdstuk zullen wij enkel verwijzen naar de herpublicatie van Toward a modern approach to values(Rogers, 1964) in Freedom to learn, onder de titel A modern approach to the valuing process (Rogers, 1969a).
2 Andere humanistische denkers (Pfeifer, 1989; Swildens, 1988; Wijngaarden, 1965) delen het fundamentele vertrouwen van Rogers in de menselijke natuur niet; zij geloven niet dat vrijheid ‘vanzelf’ tot constructieve beslissingen zal voeren. Ook beschouwen zij het destructieve in de mens niet enkel als een reactie op bedreiging van de eigen vrijheid, maar ook als een in vrijheid gekozen richting (Eisenga & Wijngaarden, 1991).
Naar boven