Vandaag gelooft niemand nog dat seksueel misbruik alleen gebeurt door Bohn Stafleu van Loghumen die zich ‘s nachts in de bossen verstoppen. Seksueel deviant gedrag wordt erkend als een ernstig maatschappelijk probleem. Er wordt dan ook serieus gezocht naar preventie- en behandelingsmogelijkheden en dit op verschillende niveaus (Hutsebaut, 1997). De uitdaging aan het adres van hulpverlening en justitie is groot. In de eerste plaats is het zoeken naar praktische samenwerkingsvormen die de eigen spelregels van hulpverlening en justitie respecteren niet gemakkelijk. Daarnaast worden er tal van kritische kanttekeningen geplaatst bij de zinvolheid van therapie voor seksuele delinquenten. Er zijn te weinig meetbare resultaten en te hoge recidivecijfers. Als er echter weinig geloof is in de mogelijkheden van psychotherapie met seksuele delinquenten, dan kan men zich met recht afvragen of de vraag naar psychotherapie met verstandelijk gehandicapte daders wel zinvol is: zijn verstandelijk gehandicapte plegers van zedendelicten omwille van verstandelijke beperkingen niet nog minder geschikt voor psychotherapeutische behandeling?
In het verleden ging men er veelal vanuit dat verstandelijk gehandicapten geen psychische stoornissen konden hebben. Al hun probleemgedrag werd toegeschreven aan hun verstandelijke handicap en hun beperkte cognitieve capaciteiten werden meestal gezien als een contra-indicatie voor gesprekstherapie. In de ambulante geestelijke gezondheidszorg vielen zij daarom meestal buiten de boot. Inmiddels is echter duidelijk geworden dat vele personen met een verstandelijke handicap af te rekenen hebben met bijkomende psychische en/of gedragsproblemen. Auteurs als Došen (1986, 1990), Peeters-Thijssen en Hoekman (1996) en Peters (1992) stellen zelfs dat alle psychische problemen die we aantreffen bij normaal begaafden ook voorkomen bij mentaal gehandicapten. Bovendien menen zij dat de frequentie ervan over het geheel genomen zelfs duidelijk hoger is.
De complexiteit van de problematiek blijkt in ieder geval ook uit de verwarrende terminologie. Begrippen als ‘zwakbegaafdheid, geestesziek, licht mentaal gehandicapt, zwakzinnig, geestelijk gehandicapt’ worden zowel in het dagelijks spraakgebruik als in de wetenschappelijke literatuur door elkaar gebruikt. Het zoeken naar een gepaste terminologie is een moeilijke aangelegenheid omdat er in de praktijk meestal meer aan de hand is dan dat iemand alleen in verstandelijk opzicht gehandicapt is (Kars & Zwets, 1998).
Zeker is dat de groep licht verstandelijk gehandicapte plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag ernstig moet worden genomen, alleen al omwille van het stijgend aantal aanmeldingen. In dit artikel worden de belangrijkste aspecten van de ambulante therapeutische behandeling op het Centrum voor Daderhulp te Brussel van licht verstandelijk gehandicapte plegers van seksueel delinquent gedrag geschetst. Eerst wordt de doelgroep van de licht verstandelijk gehandicapte zedendelinquenten omschreven die voor ambulante hulpverlening in aanmerking komen. Vervolgens bespreken we de gelijkenissen en de verschillen tussen normaal begaafde en licht verstandelijk gehandicapte plegers van seksueel deviant gedrag voorzover deze consequenties hebben voor de therapeutische praktijk. Daarna staan we stil bij het relationeel en seksueel functioneren van licht verstandelijk gehandicapten. Ten slotte schetsen we de hoofdlijnen van de hulpverlening. We geven aan hoe met deze doelgroep is gewerkt gedurende het eerste jaar dat het Centrum voor Daderhulp te Brussel actief was. Hierbij komen twee therapievormen die bij deze groep zijn toegepast aan bod: de halfopen groep, die werkt volgens het terugvalpreventiemodel, en het educatieprogramma waarin relationele en seksuele thema's worden behandeld.
Het overgrote gedeelte van de groep die in aanmerking komt voor ambulante psychotherapie op het Centrum voor Daderhulp zijn volwassen mannen die licht verstandelijk gehandicapt zijn én pleger van een seksueel delict. Aangezien de therapie ambulant verloopt, moet de cliënt liefst op eigen kracht de weg naar het Centrum in Brussel kunnen vinden en het openbaar vervoer kunnen gebruiken.
De mate van verstandelijke handicap wordt bepaald door de criteria die in de wetenschappelijke literatuur worden gehanteerd: enerzijds beperkte cognitieve mogelijkheden (IQ-niveau vanaf 70) en anderzijds beperkingen in de sociale, emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling (Van Bruggen, 1999; Van Hove, 1993; Ghesquiere, 1989). Het beeld van het algemeen functioneren van verstandelijk gehandicapten is overigens weinig rooskleurig. Negatieve aspecten van hun gedrag, zoals taalzwakte, concentratiestoornissen, impulsiviteit en gevoelsarmoede, worden veelal naar voren geschoven. Bovendien wordt de sociale context als een wankele basis voor het verdere leven omschreven. Velen zijn gesitueerd in de lagere sociale klassen en groeien op in een ‘multiproblem-gezin’. De licht verstandelijk gehandicapte die in de huidige veeleisende maatschappij wil meedoen, moet als het ware steeds op de tippen van zijn tenen staan om zijn zelfstandigheid te bewijzen.
Kenmerkend voor het dagelijks functioneren van licht verstandelijk gehandicapten is dat zij veel minder bekwaam zijn om over hun leven na te denken in functie van de toekomst. Zij kunnen daardoor minder goed de gevolgen van hun gedrag op langere termijn inschatten.
Als de officiële papieren van Walter die hem toelaten om voorwaardelijk in vrijheid gesteld te worden niet in de gevangenis aankomen op de door hem verwachte datum, is hij woedend. Walter vindt dat hij daarom niet naar de wekelijkse groepstherapie moet komen en maakt liever een uitstapje met zijn vriendin in de stad. Als blijkt dat hij zich dan ook nog veel te laat aanmeldt bij de gevangenispoort, worden alle privileges die hij tot dan toe moeizaam opgebouwd had, ingetrokken.
Over het algemeen hebben licht verstandelijk gehandicapten een externe locus of control, waardoor ze meer dan anderen het gevoel hebben dat alles hen overkomt. Ze voelen zich sneller gefrustreerd omdat ze niet de ervaring hebben hun leven te kunnen beïnvloeden of te controleren.
Voor Walter staat als een paal boven water dat de privileges hem afgenomen worden omdat de justitiële administratie zijn briefwisseling niet op tijd verzonden heeft. Hij is vastbesloten de Belgische Staat een proces aan te doen.
Verder gaat het om personen die, als ze niet in een penitentiaire instelling verblijven, toch in grote mate zelfstandig kunnen functioneren, mits ze zich zowel op het ruimere, maatschappelijke als op het interpersoonlijke niveau enigszins kunnen aanpassen. Op maatschappelijk niveau zien we een evolutie waarbij licht verstandelijk gehandicapten hoe langer hoe meer zelfstandig wonen, een professionele activiteit uitoefenen en zich ook via vrijetijdsbesteding in de samenleving proberen te integreren, dit ondanks hun beperktere mogelijkheden.
Romain, die op het Centrum aangemeld is voor herhaald seksueel misbruik van jongens tussen 6 en 9 jaar, is zowel lichamelijk als verstandelijk gehandicapt. Dit verhindert hem niet zelfstandig te wonen, een vaste betrekking te hebben en in zijn vrije tijd actief lid te zijn van enkele verenigingen. Tijdens de tweede helft van de maand juli kan hij niet naar de therapie komen, want hij heeft op eigen houtje een busreis naar Spanje gepland.
Op interpersoonlijk niveau passen licht verstandelijk gehandicapten zich op een heel andere manier aan, met name door de omgeving van wie ze afhankelijk zijn te behagen en naar de mond te praten (Coleman & Haaven, 1998).
Zo zal Gerald, die wekelijks naar het Centrum komt en lang in de wachtzaal moet zitten wachten op de therapeut waarmee hij een afspraak heeft, niet kwaad worden of kritiek uiten maar voorbeeldig wachten tot de therapeut hem uiteindelijk komt halen.
Dit aanpassingsgedrag kan op zijn beurt tot gevolg hebben dat we licht verstandelijk gehandicapten zowel over- als onderschatten.
Zo blijft Marc, die nu sinds twee jaar zelfstandig woont, sukkelen met eenvoudige taken, zoals de vuilniszak op tijd buiten zetten of een nieuwe therapieafspraak maken die realistisch is. Steevast telefoneert hij om zijn afspraak omwille van deze of gene reden te verplaatsen.
Maar een onderschatting van hun capaciteiten is evenzeer mogelijk.
In de eerste weken dat Michael naar het Centrum komt, wordt hem uitgelegd dat er regels zijn die door alle cliënten moeten nageleefd worden. Zo is één van de belangrijke regels dat cliënten niet dronken mogen zijn tijdens de therapeutische sessies. Michael heeft dit blijkbaar ‘te goed’ begrepen want een week later belt hij op met de mededeling dat het absoluut onmogelijk is dat hij naar de therapie komt omdat hij gedronken heeft.
Het is duidelijk dat licht verstandelijk gehandicapten als gevolg van intellectuele, lichamelijke en affectieve tekorten in hun alledaagse levenssituatie niet alleen veel kwetsbaarder, maar tegelijkertijd ook veel afhankelijker zijn van de zorg van anderen dan de normaal begaafden.
In die zin hoeft het dan ook niet te verwonderen dat regelmatig ook sprake is van depressie, overmatig alcoholgebruik en zelf misbruikt worden of zijn. Psychologische en psychiatrische problematiek bij deze groep wordt echter vaak niet gediagnosticeerd (Coleman & Haaven, 1998).
De psychiater stelt vast dat Bert zeer depressief is en van de ene op de andere maand enorme financiële problemen kent. Bij verdere gespreksanalyse blijkt dat hij de cafébezoeken van zijn nieuwe vriend financiert en die vriend regelmatig onderdak inclusief maaltijden verschaft. Alsof dat nog niet volstaat, heeft Bert voor zijn vriend een GSM gekocht waarmee deze op zijn kosten telefoneert.
Uit het voorgaande blijkt dat het niet zozeer de verstandelijke beperking is die de behandeling zo moeilijk maakt als wel de interactie en cumulatie van alle problematische factoren die voortdurend met de behandelingscontext interfereren. Wat betreft de therapeutische mogelijkheden betekent dit dat bijna alle gedrag relevant is voor de therapeutische behandelcontext.
Als we de groep normaal begaafde en de groep licht verstandelijk gehandicapte plegers met elkaar vergelijken, zijn er zoals te verwachten belangrijke verschillen aan te geven maar, misschien minder voor de hand liggend, ook belangrijke gelijkenissen.
Het eerste verschil heeft te maken met de handicap zelf. Licht verstandelijk gehandicapten zijn enerzijds minder goed in het voorbereiden en in het verbergen van hun misbruikgedrag. Anderzijds worden zij juist omwille van hun verstandelijke beperkingen meer in het oog gehouden, zodat ze in vergelijking met de normaal begaafde plegers meer kans hebben om betrapt te worden.
Verder plegen licht verstandelijk gehandicapte seksuele delinquenten dezelfde seksuele delicten als normaal begaafde plegers. Een verschil is dat verstandelijk gehandicapte daders meestal geen consistente relatie aangaan met het slachtoffer. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat licht verstandelijk gehandicapten minder goed in staat zijn om een relatie aan te gaan en over minder verbale vaardigheden beschikken om een potentieel slachtoffer te manipuleren.
Bovendien hebben de slachtoffers vaak geen specifieke uiterlijke kenmerken: het kan evengoed een man als een vrouw zijn en de leeftijd speelt geen belangrijke rol, net zomin als hoe het slachtoffer eruitziet. Wel begeven licht verstandelijk gehandicapten zich bij voorkeur in de nabijheid van andere kwetsbare en zwakke mensen, zoals bijvoorbeeld kinderen en andere licht verstandelijk gehandicapten. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de verstandelijk gehandicapte die zich kwetsbaar en machteloos voelt een beter gevoel krijgt als blijkt dat hij macht kan uitoefenen over iemand anders en dus niet langer de zwakste is (Douma, Van den Bergh & Hoekman, 1998).
Een ander verschil betreft de uitgestrektheid van de problematiek. Als gevolg van verstandelijke, lichamelijke en affectieve disfuncties, alcohol- en drugsmisbruik en de afhankelijkheid van de buitenwereld kennen licht verstandelijk gehandicapten niet alleen de problemen die verbonden zijn met hun seksueel misbruik als zodanig, maar is dit vaak slechts één domein in hun complexe problematische persoonlijke levenssituatie. Dit betekent dat het onontbeerlijk is om naast de specifieke therapie die gericht is op het seksueel misbruik ook te kunnen voorzien in een ruimere psychosociale begeleiding.
Wat betreft de gelijkenissen valt op dat de groep licht verstandelijk gehandicapte plegers een even heterogene groep is als de normaal begaafde plegers (Coleman & Haaven, 1998). Kars en Zwets (1998) schrijven hierover dat het enige kenmerk dat alle verstandelijk gehandicapten gemeen hebben, is dat zij zichzelf en de wereld om hen heen slecht begrijpen, zodat zij zich niet zonder meer zelfstandig kunnen handhaven. In alle andere opzichten verschillen zij evenveel van elkaar als andere mensen. Zij plegen dezelfde soort misbruikfeiten, gaande van exhibitionisme tot verkrachting, en doen dit overal: thuis, op straat, in de metro, op het werk, in de instelling.
Pierre zegt: ‘Ik was 10 jaar en ik zat toen al vast in de instelling voor kleine diefstallen. In de twintig homes waar ik overal gezeten heb, ben ik misbruikt geweest zowel door de paters, de opvoeders als door andere gasten. Ik heb zelf ook aan kinderen gezeten. Mijn tante Nonneke zei: het begint met pikken en het eindigt met moord en uiteindelijk heeft ze gelijk gehad.’
Verder zijn licht verstandelijk gehandicapten even bedreven als de groep normaal begaafden in het creëren van cognitieve distorsies om hun seksueel grensoverschrijdend gedrag te rechtvaardigen. Toch moet hier een belangrijke nuance aangebracht worden: licht verstandelijk gehandicapten hanteren ontkenning immers als een veralgemeend afweermechanisme in het leven van alledag en niet louter als een manier om zichzelf te beschermen in een situatie waarin zij verdacht worden van seksueel misbruikgedrag (Coleman & Haaven, 1998). Zo zal de licht verstandelijk gehandicapte bijvoorbeeld ook ontkennen dat hij verstandelijk gehandicapt is. Dit betekent dat als je een licht verstandelijk gehandicapte in een therapeutische situatie te snel of te direct confronteert met zijn ontkennend gedrag, je het risico loopt om een hele persoonlijke levensstijl aan te vallen die het de licht verstandelijk gehandicapte tot dusver mogelijk gemaakt heeft om enigszins mee te draaien in de samenleving. Samenhangend met het zeer zwakke zelfgevoel van de meeste licht verstandelijk gehandicapten versterkt een confrontatie opnieuw het gevoel als persoon van geen tel te zijn en steeds te mislukken. Het is belangrijk dat de hulpverlener zich dit goed realiseert, omdat het veralgemeend gevoel van onwelzijn één van de basisschakels is in de totstandkoming van een misbruikketting.
Een tweede belangrijke gelijkenis is het seksueel deviant opwindingspatroon dat we zowel bij normaal begaafde als bij licht verstandelijk gehandicapte plegers kunnen onderkennen. Daarmee wordt bedoeld dat zedendelinquenten vaak reageren op niet-specifieke en dus niet-seksuele, maar wel spanningsverhogende prikkels en dit op een ondergrond van zich in het algemeen niet goed voelen. Alle emoties, zowel kwaadheid als verdriet maar ook blijdschap en opgewektheid, kunnen een zekere fysiologische opwinding met zich meebrengen en tot een erectie leiden, zonder dat er sprake is van ‘seksuele’ opwinding op belevingsniveau.
De opvallendste gelijkenis ten slotte tussen deze twee groepen bestaat uit de ontoereikende interpersoonlijke vaardigheden die samenhangen met een opvallend zwak zelfgevoel. Het betreft zowel vaardigheden die verband houden met assertiviteit, empathie, stress- en woedemanagement, als de zeer herkenbare impulscontroleproblematiek.
Robert weet sinds enige maanden dat zijn vrouw kanker heeft. Hij is daar verdrietig over en bij iedere gelegenheid die hij kan grijpen, brengt hij dit onderwerp ter sprake. Louis heeft het tijdens een bepaalde sessie over zijn ernstig gehandicapte zoon en over de zware last die de verzorging met zich meebrengt. Robert kan echter niet luisteren en onderbreekt het verhaal van Louis voortdurend met zijn eigen verdriet en zorgen over de ziekte van zijn vrouw. Laurent zit ondertussen zenuwachtig heen en weer op zijn stoel te schuiven met een sigaret klaar in de ene hand en een aansteker in de andere. Om drie uur geeft zijn polshorloge een geluidssignaal. Laurent springt op, roept dat het pauze is en loopt midden in het verhaal van Louis naar buiten.
In het algemeen (Douma e.a., 1998) worden licht verstandelijk gehandicapten ofwel als seksueel geobsedeerd beschouwd ofwel als aseksueel. In feite zijn licht verstandelijk gehandicapten qua feitelijk seksueel gedrag als essentieel menselijke en dus ook seksuele wezens ergens tussenin te situeren, zoals dat ook bij de normaal begaafde seksuele plegers en normaal begaafde niet-plegers het geval is. Met feitelijk seksueel gedrag wordt bedoeld dat licht verstandelijk gehandicapten vooral seksueel actief zijn in de vorm van masturbatie en dat slechts een klein gedeelte ook ervaring heeft met geslachtsgemeenschap. Het percentage dat regelmatig seksueel actief is in de context van een partnerrelatie is veel lager dan bij de groep normaal begaafden.
Wat seksualiteit betreft, kan trouwens niet over het hoofd gezien worden dat de samenleving in het algemeen een ongemakkelijk gevoel heeft bij de gedachte dat licht verstandelijk gehandicapten ook seksuele wezens zijn en dus ook geil kunnen worden (Coleman & Haaven, 1998). Dit komt onder andere omdat in het seksueel gedrag van mensen met een verstandelijke handicap de lustbevrediging van de eenmaal ontdekte seksualiteit duidelijk centraal staat (Kars & Zwets, 1998). Voor de omgeving is het niet gemakkelijk om met actief seksueel gedrag van licht verstandelijk gehandicapten om te gaan, omdat zij zich seksueel niet aangepast maar eerder driftmatig en ongeremd gedragen. Het verschraald beeld dat we hebben van de seksualiteit van licht verstandelijk gehandicapten kan tot gevolg hebben dat hun seksueel gedrag zowel over- als ondergeproblematiseerd wordt.
Zo kan het gedrag van Marcel, die in een openbaar toilet masturbeert, als deviant en problematisch beoordeeld worden, terwijl het mogelijk is dat dit gedrag te verklaren, maar daarom niet goed te keuren, is vanuit een tekort aan plaatsen en momenten waarop hij intiem seksueel contact zou kunnen hebben.
Maar het omgekeerde is evenzeer mogelijk. Omdat licht verstandelijk gehandicapten voor minder aangezien worden, neemt men vaak aan dat hun misbruik minder problematisch is.
Als Ronald aan een kind vraagt om zijn penis vast te nemen zal men gemakkelijker concluderen dat hij niet beter weet of dat hij er niets aan kan doen. Vaak zal men volstaan met hem te berispen en deze situatie niet definiëren als alarmerend.
Verder lijkt seksualiteit bij licht verstandelijk gehandicapten met minder schaamte omgeven te zijn en bijvoorbeeld meer op openbare plaatsen voor te komen. Dit heeft te maken met het feit dat zij hun gevoelens, dus ook seksuele gevoelens, op een eerder lichamelijke wijze uiten en met een verminderd normbesef rond seksualiteit. Dit is begrijpelijk door het tekort aan kansen en mogelijkheden om gepast seksueel gedrag te ervaren en aan te leren. Mensen met een verstandelijke handicap zijn inderdaad meestal niet in staat om hun seksuele behoefte in een huwelijk of in een andere samenlevingsvorm te bevredigen (Kars & Zwets, 1998).
Een interessante bevinding over seksualiteit van licht verstandelijk gehandicapten is de factor woonomgeving (Douma e.a., 1998). Zo blijkt dat licht verstandelijk gehandicapten die wonen in huizen in kleinschalige leefgroepen vaker geslachtsgemeenschap hebben en seksueel actief zijn dan de licht verstandelijk gehandicapten die in een instelling verblijven.
Ten slotte blijkt dat licht verstandelijk gehandicapten niet alleen minder, maar ook vaak onjuiste kennis hebben over relaties en seksualiteit, dat ze minder vaardigheden hebben om intieme relaties aan te gaan en dat ze zich minder bewust zijn van de gevolgen van hun gedrag. Dit hangt wellicht samen met het gegeven dat ze in grote mate van hun omgeving afhankelijk zijn, een omgeving trouwens die niet voorzien is op het geven van relationele en seksuele vorming of op het creëren van gelegenheden waarin communicatie en ervaringen rond seks met leeftijdsgenoten kunnen worden gedeeld. Dit kan hun een verkeerd beeld geven van aangepast seksueel gedrag en op die manier leiden tot onacceptabel seksueel gedrag.
De specifieke therapeutische behandeling van seksueel deviant gedrag wordt heden ten dage gedomineerd door de cognitief-gedragstherapeutische aanpak en met name door het terugvalpreventiemodel. Voor overzichtsartikelen verwijzen we naar auteurs als Marshall (1990, 1998), Laws (1989), Frenken & Van Beek (1998), Eldridge (1995) en Vanhoeck (1995, 1997).
Psychotherapie met plegers van zedendelicten start met het gegeven dat zij in het algemeen niet erg gemotiveerd zijn voor therapie. Ze hebben zelden een hulpvraag, laat staan dat ze die zouden verwoorden. Meestal komt de vraag vanuit de omgeving en in die zin is het probleemgedrag van een licht verstandelijk gehandicapte ook altijd een probleem van diens sociale context. Dit heeft als consequentie dat de therapeut zich niet alleen moet inleven in de problemen van de licht verstandelijk gehandicapte, maar ook in die van zijn omgeving. In de therapie neemt psychosociale begeleiding daarom een belangrijke plaats in en zal men ook altijd de omgeving bij de begeleiding moeten betrekken. Dit impliceert dat de therapeut niet alleen moet afrekenen met de cognitieve distorsies van de pleger, maar ook met cognitieve distorsies van de omgeving, zoals blijkt uit de volgende voorbeelden.
Toen in het begin van de therapie de ouders van Ronny uitgenodigd werden voor een kennismakingsgesprek werd onder andere gepeild hoe zij stonden tegenover het feit dat Ronny wekelijks op therapie zou moeten komen. Zij antwoordden dat ze dit allesbehalve een goed idee vonden omdat ze ervan overtuigd waren dat als Ronny zich zou gedwongen voelen om therapie te volgen, dit juist het tegenovergestelde effect zou hebben en hij weer aan kinderen zou gaan zitten.
De advocaat van Bert belt verbouwereerd naar het Centrum met de vraag hoe het mogelijk is dat wij geloof hechten aan de verklaringen van het slachtoffer. Bert is volgens zijn advocaat op seksueel vlak de onschuld zelve: ‘Moest die jongen ECHT in seks geïnteresseerd zijn, dan zou hij toch niet met zijn onderbroek aan slapen!’.
Als de therapie in positieve zin evolueert, kan de aanvankelijk wankele motivatie zich meer en meer in het groepsgebeuren zelf ontwikkelen. De licht verstandelijk gehandicapte kan immers, aanvankelijk nieuw in de groep met licht verstandelijk gehandicapte plegers zoals hij, juist door actief deel te nemen aan het groepsgebeuren een zekere status verwerven. Een groepslid aanspreken op risicovol gedrag of iemand aansporen om verantwoordelijkheid te nemen maken een groepslid tot een beter groepslid.
De therapie zoals die in het Centrum voor Daderhulp toegepast wordt, bevat zowel elementen uit de client-centered therapie als uit de systeem- en de gedragstherapie (terugvalpreventie en misbruikketting). Er wordt, vooral in het begin, gewerkt met individuele gesprekstherapie maar het eigene van de werkwijze van het Brusselse Centrum is toch dat de behandeling in een groepstherapeutische setting verloopt (Vanhoeck, 1995).
1. | elk seksueel misbruikgedrag wordt afgekeurd maar niet iemands persoon; |
2. | misbruikgedrag is geleerd en kan ook weer afgeleerd worden; |
3. | de pleger is zelf verantwoordelijk voor het plegen van seksueel misbruik; |
4. | er wordt geloofd in iemands persoonlijke mogelijkheden om zich verder te ontplooien op een manier waarbij aan anderen geen schade berokkend wordt. |
De naam van de groep licht verstandelijk gehandicapte plegers is ‘impulscontrolegroep’. Deze benaming verwijst naar de centrale gedragsproblematiek waarmee gewerkt moet worden, namelijk de impulscontroleproblematiek. Deze problematiek gaat over het uitstellen van onmiddellijke (nu, ‘op dit moment’) bevrediging van een spanningsbehoefte naar later. Daardoor zal de pleger niet langer automatisch spanningsreductie zoeken in het seksuele, maar er stilaan toe komen om een adequatere oplossing te vinden die aangepast is aan wat een persoon eigenlijk nodig heeft.
1. | in andere groepen worden ze voortdurend met hun beperkingen geconfronteerd, wat een negatief effect heeft zowel op hun eigen evolutie als op de evolutie van de normaal begaafden; |
2. | in deze therapeutische context moet de therapeut een intensere werkrelatie opbouwen met belangrijke derden; |
3. | het algemene model dat voor de meeste cliënten gevolgd wordt, moet aangepast worden aan de specifieke eigen mogelijkheden van de licht verstandelijk gehandicapte dader. |
De halfopen groep bestaat uit plegers die zich in verschillende fasen van hun therapie bevinden. Een nieuweling ontmoet eerst gevorderden, die daardoor een gezagspositie innemen en van wie kritische vragen getolereerd worden. Voor een gevorderde is het vaak een eer om, door andere groepsleden te confronteren, te kunnen laten blijken wat hij al geleerd heeft. Op die manier krijgt elk groepslid de gelegenheid om ooit vanuit de positie van nieuweling te evolueren naar de gevorderde status.
In een groepstherapie met licht verstandelijk gehandicapten moet de therapeut veel directiever optreden en de groep een stevige structuur bieden. Toch betekent die specifiek directieve rol niet dat de therapeut permanent aan het woord is. Opvallend is wel dat er veel interacties plaatsvinden tussen één groepslid enerzijds en de therapeut anderzijds. Het is de kunst van de therapeut om juist vanuit zijn directiviteit de groepsinteracties onderling te stimuleren en een groepsdynamiek op gang te brengen. De structuur wordt in de impulscontrolegroep dus niet aangebracht door het strikt volgen van een gedragstherapeutisch programma, maar veeleer door de aanwezigheid van steeds dezelfde therapeuten die de sessie leiden, door een vaste plaats en vast tijdstip voor de wekelijkse sessies en ten slotte door de voorspelbare opbouw van een groepsbijeenkomst. De cruciale werkzame factoren die een groepslid helpen om langzaam te veranderen worden geïnstigeerd vanuit de communicatieve verbondenheid die met de therapeuten en met de andere groepsleden geleidelijk ontwikkeld wordt. Metaforisch zou kunnen gesteld worden dat de therapeutische relatie een huis met stevige fundamenten en een dak moet zijn, vooraleer erin kan worden geleefd. De kwaliteit van dit leven moet echter, ondanks de fundamenten en ondanks het dak, waargemaakt worden door de bewoners zelf.
De impulscontrolegroep komt iedere week gedurende twee en een half uur bijeen. Het eerste, meer op hun persoon gericht gedeelte van de bijeenkomst begint met een rondje waarin de groepsleden de gelegenheid krijgen om iets te zeggen over de vorige sessie of uit hun dagelijks leven. Na de pauze wordt er stilgestaan bij een thema over seksueel misbruikgedrag.
In het eerste gedeelte van een groepssessie wordt gewerkt vertrekkende van de concrete en individuele levenssituatie van de groepsleden. Deze persoonlijke verhalen worden vragend geëxploreerd. De therapeut en de andere groepsleden helpen om gevoelens, gedachten, fantasieën die ze daarbij hebben, aanwezig te stellen, zodat ze er eventueel contact mee kunnen maken. Op die manier kunnen ze bij zichzelf spanningsvelden ontdekken waar ze steeds opnieuw in vastraken en die misschien iets te maken hebben met hun seksueel misbruik. Ieder groepslid wordt herhaaldelijk uitgenodigd om zijn mening te geven, iets wat ze doorgaans niet gewoon zijn. Soms herkennen ze het probleem waaraan gewerkt wordt in hun eigen leefsituatie, zodat ze zich minder alleen voelen en zich bewuster kunnen worden van de risico's. In de praktijk is het echter meestal zo dat dit verbale omgaan alleen maar mogelijk is in een non-verbale context. Belangrijk is alleszins om een non-verbale activiteit te laten volgen door een groepsbespreking omdat het er uiteindelijk ook op aankomt om hun de taal aan te reiken voor wat er gebeurt en vooral voor wat ze voelen. Taal is een instrument dat hen helpt bij het bewust worden van conflictsituaties en gevoelens die leiden naar seksueel misbruik. Het aanreiken van taal is ook belangrijk omdat zij in onze maatschappij hét communicatief middel bij uitstek is in het leven van alledag.
De groepsleden geven aan dat het moeilijk is om hoogte te krijgen van Dirk. Hij zit er altijd passief bij, zegt weinig en trekt zijn schouders op als iemand hem aanspreekt. Filip zegt dat hij dat niet langer neemt, dat het altijd dezelfden zijn die meewerken en dat hij in de toekomst ook zal zwijgen. De groep wil stilstaan bij deze situatie. De therapeut vraagt of er nog groepsleden zijn die in sommige situaties geen zin hebben om mee te werken of dan zwijgen. Iemand zegt moeilijk te kunnen spreken als hij vanbinnen eigenlijk verdrietig is. Iemand anders herkent deze reactie bij zichzelf juist als hij kwaad is. De therapeut vraagt of het zou kunnen dat moeilijke gevoelens mensen in moeilijke omstandigheden kunnen brengen. Ieder groepslid maakt een tekening van een bepaalde situatie waarin hij het heel lastig kreeg. Die lastige situatie wordt verteld en de andere groepsleden mogen vragen stellen. Nog later probeert de groep de meest moeilijke gevoelens van ieder groepslid te benoemen. In een volgende fase wordt aan de groepsleden gevraagd of moeilijke gevoelens misschien ook verband houden met hun seksueel misbruik.
Het materiaal dat in deze sessie bijeengebracht wordt, de beelden die gebruikt worden, zullen ze later soms spontaan zelf hernemen om zich uit te drukken. Dit is hun ‘eigen’ taal. Zo zal Dirk enkele weken later aangeven dat de enige persoon met wie hij gemakkelijker kon spreken zijn slachtoffer was, omdat hij zich bij haar niet minderwaardig voelde.
1. | de concrete feiten die iemand gepleegd heeft; |
2. | het ergste delict waartoe iemand zichzelf in staat acht; |
3. | de situatie van het slachtoffer; |
4. | verschillende mogelijkheden om de misbruikcirkel te doorbreken. |
Voorzover seksueel gedrag ter sprake komt, gebeurt dit zo direct en concreet mogelijk. De therapeut helpt om de daarmee gepaard gaande gevoelens te herkennen en te benoemen. De boodschap wordt gegeven dat het gevaarlijk is om gevoelens de kop in te drukken en dat het heel menselijk is om ook rare gevoelens te hebben. Belangrijk is wat met gevoelens gedaan wordt. Dit wordt vaak geëxploreerd door middel van rollenspel dat vertrekt van de concrete dagelijkse gebeurtenissen.
Ook in deze groep wordt ernaar gestreefd het mechanisme van de misbruikketting duidelijk te maken, maar dit verloopt veel trager en soms lukt het gewoon niet. Er moet veel langer stilgestaan worden bij de individuele schakels van een ketting. Velen komen er niet toe te begrijpen dat het ene te maken heeft met het andere, maar toch kan belangrijk werk gebeuren voor bepaalde onderdelen, zoals bijvoorbeeld aangeven dat je boos bent (woedemanagement) of zien dat iemand anders zich niet goed voelt (inlevingsvermogen). Het begrip van de misbruikketting wordt indirect ingebracht. Zo wordt bijvoorbeeld aan de groepsleden gevraagd om in de groep de belangrijkste herinneringen uit hun levensloop te vertellen aan de hand van een tekening, een foto, een muziekstuk, een voorwerp, een krantenartikel. Alle groepsleden worden uitgenodigd om dit te doen volgens de eigen mogelijkheden en op de manier waar zij zich het beste bij voelen.
Rob schildert graag. Aan hem werd gevraagd of hij iets zou willen schilderen over de periode voor, tijdens en na het misbruik. Hij heeft er werk van gemaakt! Op een eerste schilderij tekent hij zichzelf letterlijk in de put. Het is de periode dat hij in de gevangenis zat, waar hij bezig was met de vraag waarom hem dit nu allemaal is aangedaan. Rob vertelt dat hij in de gevangenis veel tijd had om na te denken en zo tot het besef gekomen is dat hij toch iets misdaan heeft. Het tweede schilderij is een voorstelling van Rob die aan het stuur van zijn camionette met zijn gezin door een lange donkere tunnel rijdt. Hij zegt dat dit de lijdensweg is van zijn gezin en dat hij beseft dat hij het is die zijn gezin IN en UIT de tunnel kan rijden. Op het derde schilderij vertelt Rob over de impasse waarin hij terechtgekomen is door steeds zijn vrienden en kennissen terzijde te staan en zijn eigen vrouw en kinderen in de steek te laten. Zij moesten hun problemen zelf oplossen. Hij zegt dat hij rare dingen deed en er niet toe kwam om hulp te vragen. Hij moest en zou zijn kopje uitwerken. Rob draagt een bril op het schilderij. Het is de bril die hem blind maakt voor zijn gedrag en die weerkaatst op mensen rondom hem die hij graag ziet.
In dit schilderij worden belangrijke aanzetten gegeven om een aantal schakels van de misbruikketting van Rob in beeld te brengen.
Als het goed gaat, zal de groep hoe langer hoe meer veiligheid bieden, zodat er op groepsdynamisch vlak meer interessante interpersoonlijke interacties plaatsvinden die kunnen worden teruggekoppeld naar iemands individuele misbruiksituatie. Stilaan wordt het verhaal van ieders individuele misbruiksituatie genuanceerder en kan er een begin gemaakt worden met het zoeken naar manieren en mechanismen om de ketting die uiteindelijk leidt tot seksueel grensoverschrijdend gedrag te onderbreken.
Licht verstandelijk gehandicapten zijn beperkt in hun verbaliteit en daarom is het noodzakelijk om als therapeut zelf een beperkte doch duidelijke woordenschat te hanteren. Parafraseren kan maar in beperkte mate omdat de therapeut anders het risico loopt dat de cliënt het gewoon niet begrijpt. Alle verbale communicaties moeten in een zo concreet mogelijke en eenvoudige taal verlopen.
Zo zal bijvoorbeeld, als Robert aangeeft dat hij bang is om verlof te vragen aan zijn chef, dit gegeven niet opengetrokken worden door bijvoorbeeld te vragen of hij wel eens meer angstig is en op welke manier hij daarmee omgaat? Wat eventueel wel kan, is:‘Robert, hoe heb je het in godsnaam voor mekaar gekregen om van uw patroon donderdag congé te krijgen?’.
Ook het stellen van waaromvragen ligt moeilijk bij licht verstandelijk gehandicapten.
Aan Albert werd gevraagd waarom hij op de vrouwentoiletten en niet op de mannentoiletten ging plassen. Hij gaf als antwoord dat hij op zo moeilijke vragen geen antwoord wist.
Albert begreep deze eenvoudige vraag niet en kon er dus ook geen weg mee. Het is verleidelijk om dan te gaan uitleggen wat bedoeld wordt of om de vraag op een andere manier te stellen. Toch is het belangrijk dat licht verstandelijk gehandicapten kunnen ervaren dat niet alles in een mensenleven moet besproken worden en dat er voor veel vragen geen antwoorden zijn.
Verandering en evolutie mogelijk maken in de beleving en in het gedrag van licht verstandelijk gehandicapten vraagt een vooral non-verbale aanpak. Daarbij wordt liefst zoveel mogelijk de link gelegd tussen het gedrag dat moet worden veranderd enerzijds en de emotie en ervaring die ze daarbij concreet hebben anderzijds. Licht verstandelijk gehandicapten zijn beperkt in hun intellectuele mogelijkheden. Daarom is gesprekstherapie niet het middel bij uitstek om zicht te krijgen op de problematische denk-, voel- en gedragschakels die hun misbruikketting op gang brengen. Therapie met licht verstandelijk gehandicapten heeft meer kansen naarmate het meer doen dan spreken is. Dit doen vraagt veel creativiteit van de therapeut maar zij is meteen ook één van de redenen waarom werken met licht verstandelijk gehandicapten niet alleen vermoeiend maar ook uitdagend is. Wat dit betreft, kan veel geleerd worden van onder andere de muziek-, drama-, en videotherapie, waarmee niet bedoeld wordt dat die specifieke therapeutische manieren van werken zomaar kunnen worden overgenomen. Wel is het een goede zaak dat een therapeut, met kennis van zaken, verschillende therapeutische strategieën kan hanteren.
Vanuit welk theoretisch therapeutisch kader men ook werkt, de belangrijkste doelstelling van dadertherapie is zeer duidelijk, namelijk schade en slachtofferschap voorkomen of verminderen. Daarenboven is het zo dat in de vele discussies die gevoerd worden over ‘wat is nu feitelijk therapie’ en ‘wie mag nu feitelijk therapie toepassen’ niet deze of gene therapeutische methode centraal moet staan maar wel, in het werk met seksueel misbruik althans, de bekommernis om de slachtoffers en de moeilijk verpakte hulpvraag van de daders. Daarmee is niet gezegd dat de specifieke therapeutische aanpak zoals die bij normaal begaafde plegers gehanteerd wordt niet bij licht verstandelijk gehandicapten kan worden gevolgd. Integendeel, alle therapeutische mogelijkheden die bestaan in de behandeling van seksueel misbruikgedrag zouden ook moeten kunnen openstaan voor licht verstandelijk gehandicapten, dit vanuit de prioritaire bekommernis om zoveel mogelijk terugval te voorkomen. Het komt erop aan behandelend op weg te gaan en gaandeweg een beter zicht te krijgen op de processen die de negatieve spiraalbeweging in iemands leven in gang zetten en houden.
Zoals reeds gezegd, is seksualiteit bij licht verstandelijk gehandicapten een moeilijk thema. De samenleving heeft meestal een ongemakkelijk gevoel bij het idee dat licht verstandelijk gehandicapten ook seksuele wezens zijn (Coleman & Haaven, 1998). De omgeving is bovendien vaak onderdrukkend of overbeschermend waar het seksueel gedrag van verstandelijk gehandicapten betreft, zodat belangrijke groeikansen gemist worden. Daarbij komt dat velen in leefgroepen of in instellingen wonen waar weinig of geen mogelijkheden geboden worden om relationele omgangsvormen te verkennen en te ervaren. Toch biedt het werken met relationele en seksuele onderwerpen belangrijke leerkansen, omdat plegers van zedendelicten minder en vaak ook onjuiste kennis hebben over relaties en seksualiteit. Tevens blijkt dat ze minder vaardigheden hebben om intieme relaties aan te gaan en dat ze zich minder bewust zijn van de gevolgen van hun gedrag.
Kenmerkend voor de relationele en seksuele vorming zoals die op het Centrum voor Daderhulp gegeven wordt, is het streven naar een zo groot mogelijke participatie van de groep licht verstandelijk gehandicapten zelf. Het is de bedoeling om, naast het overdragen van kennis en informatie, de groep daadwerkelijk te mobiliseren om zich op seksueel gebied verantwoordelijker te gedragen en om samen in de groep gedragsalternatieven te zoeken en aan te reiken voor onacceptabel seksueel gedrag. Dit betekent dat dit programma optimaal op hun vragen en behoeften op seksueel gebied, maar vooral ook op hun leermogelijkheden en communicatiewijzen moet worden afgestemd.
Het programma is geïnspireerd op literatuur en ervaringen met ‘peer education’-projecten. Peer education betekent dat de voorlichting gegeven wordt op basis van bepaalde ervaringen door leden van de doelgroep zelf, die gelijkaardige sociale kenmerken, vergelijkbare achtergronden, interesses, problemen en taal kennen. Dankzij de gelijkwaardigheid van de relatie tussen de voorlichter en de toehoorder vallen barrières weg en wordt de inhoud van een boodschap niet alleen efficiënter gecommuniceerd, maar ook gemakkelijker opgenomen. De gedeelde ervaringen maken personen toegankelijker voor elkaar, verhogen de betrouwbaarheid van de voorlichter en de boodschap, en bieden maximale kansen om de weerstand te ondervangen die zo kenmerkend is voor de groep plegers van zedendelicten en bij uitstek voor de groep licht verstandelijk gehandicapten. De meerwaarde van een vormingsprogramma dat door de leden van de eigen groep gebracht wordt, is de potentiële bijdrage in het proces naar gedragsverandering. Bovendien biedt deze methodiek mogelijkheden om te werken met communicatievormen die verstaanbaar zijn voor de groep licht verstandelijk gehandicapten. Onderzoeksresultaten met deze methodiek, die vooral toegepast wordt bij verschillende doelgroepen in de sector van de gezondheidsvoorlichting, tonen een toename in kennis en een toename in risicoperceptie en toepassing van het gewenste preventieve gedrag aan (Kemme, 1995).
In het model zoals het op het ambulante Centrum voor Daderhulp wordt toegepast, is gekozen voor een gemengde vorm. Dit betekent dat de training gegeven wordt door een therapeut-seksuoloog en door een groepslid samen. De training is onderwerpsgericht en beperkt in tijd, namelijk acht sessies van twee uur. Het programma wordt voorbereid en begeleid door seksuologen. Zij bewaken de juistheid van de inhoud van de voorlichting en staan in voor de kennisoverdracht. Het uitwisselen van praktijkervaringen en attitudes gebeurt door lotgenoten die bij de voorbereiding van het thema worden bijgestaan door de seksuologen. Dit leidt tot een laagdrempelige voorlichtingsboodschap die minder bedreigend is en die gebaseerd is op authentieke en herkenbare ervaringen, zodat de groepsleden zich gemakkelijker kunnen identificeren met de voorlichtingsboodschap. Het uitnodigen van groepsleden biedt ten slotte het grote voordeel dat, naast het verbeteren van kennis op relationeel en seksueel gebied, ieder groepslid de kans krijgt om expliciet een dienst te bieden aan de groep, wat zijn zelfwaardering ten goede komt. De waarde van voorlichting door lotgenoten is niet te onderschatten en heeft een belangrijke plaats in het globale therapeutische verwerkingsproces. Het gebeurt zelden dat een verstandelijk gehandicapte zich in een ‘belerende’ positie waagt en daar bovendien erkenning voor krijgt. De andere groepsleden ontvangen de voorlichting niet louter op verbaal niveau, maar weten zich door de gelijkaardige ervaringen begrepen in wat zij meemaken.
Nijs (1979, 1990) onderscheidt bij deze werkwijze vier dimensies: de lichamelijke dimensie, de lustdimensie, de relationele dimensie en ten slotte de institutionele dimensie van seksualiteit. De relationele en seksuele vorming heeft betrekking op overdracht van kennis en informatie, op het ontwikkelen van attitudes en meningen over de verschillende dimensies van seksualiteit en ten slotte op de praktische toepassing van kennis en attitudes in persoonlijke vaardigheden. Respect, verantwoordelijkheid en grenzen zijn de centrale criteria om te bepalen of bepaalde relationele en/of seksuele gedragingen acceptabel zijn of niet.
1. | Waarom is pedofilie strafbaar en homofilie niet? |
2. | Jaloezie: ‘ik moet die kleine jongen hebben; niemand anders mag eraan komen.’ |
3. | Wettelijke regels over seksualiteit en wetswijzigingen: ‘hoe kan ik nu veroordeeld worden voor verkrachting als ik niet met mijn penis in haar geweest ben?’ |
4. | De seksuele ontwikkeling van het kind: ‘ik heb gezien dat die jongen een erectie had, dus moet hij er toch van genieten in plaats van er schade van ondervinden?’ |
5. | Hoe moet seks als je lichamelijk gehandicapt bent? |
6. | Wat is strafbare seksualiteit en wat niet? En waarom dan? |
Hulpverlening aan licht verstandelijk gehandicapte plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag staat nog in de kinderschoenen. In dit artikel wordt deze vorm van hulpverlening beschreven op basis van ervaringen die zijn opgedaan in het eerste werkjaar op het ambulante Centrum voor Daderhulp. Terugblikkend op deze eerste ervaringen lijkt het belangrijk om in de toekomst meer aandacht te besteden aan de uitbouw van een alert en ondersteunend netwerk rond de verstandelijk gehandicapte dader. Het adagium dat geldt voor de behandeling van plegers van zedendelicten, ‘no cure but control’, wordt voor de groep licht verstandelijk gehandicapten ‘no cure but only social control and support’.
Daarnaast is het belangrijk om te zoeken naar mogelijkheden om licht verstandelijk gehandicapte cliënten duidelijk te informeren over de implicaties van het juridisch én het therapeutisch kader, opdat ze aldus met kennis van zaken kunnen toetreden tot de therapeutische relatie.
De concrete invulling van het antwoord op de vraag ‘hoe is psychotherapie met licht verstandelijk gehandicapten mogelijk’ vinden we vooral in de kleine dingen van het dagelijks therapeutisch werken met plegers van seksuele delicten. Hoe onwaarschijnlijk het misschien ook klinkt, psychotherapie met licht verstandelijk gehandicapte zedendelinquenten heeft vooral te maken met heel typisch menselijke eigenschappen. Een werkzame dadertherapie staat of valt met de persoonlijke eigenschappen van de cliënt en de therapeut en met alles wat ze kunnen inzetten om op zoek te gaan naar de gezonde kern van die cliënt. Werken met licht verstandelijk gehandicapte zedendelinquenten vraagt dat we inbrengen wie we zijn en hoe we met de wereld omgaan, zodat dit typisch menselijke de katalysator kan worden van herstel. En dit aspect van psychotherapie is met licht verstandelijk gehandicapten of met zedendelinquenten niet anders dan met normaal begaafden.