Psychotherapie als praktische wetenschap

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2000
10.1007/BF03061932
Psychotherapie als praktische wetenschap

Guy WiddershovenContact Information

(1) 

Samenvatting  De status van de psychotherapie staat al sinds het optreden van haar eerste beoefenaars ter discussie. Voortdurend komt daarbij naar voren dat de psychotherapeut zich in een spanningsveld bevindt. Enerzijds is de psychotherapeut een hulpverlener, die reageert op de praktische noden van medemensen en hen steunt bij het zoeken naar een uitweg uit hun problemen. Anderzijds baseert hij zijn werk op theoretische inzichten in de aard van psychologische problemen en wetenschappelijk onderzoek naar de werkzaamheid van therapeutische activiteiten. Op dit punt verschilt de psychotherapie overigens niet van andere vormen van hulpverlening, zoals de geneeskunde, de verpleging of het maatschappelijk werk.
is filosoof. Hij werkt als hoogleraar Ethiek van de gezondheidszorg bij het cluster Zorgwetenschappen, sectie Gezondheidsethiek en Wijsbegeerte van de Faculteit der Gezondheidswetenschappen van de Universiteit Maastricht. Hij publiceerde diverse artikelen over hermeneutiek en psychotherapie en redigeerde met A.W.M. Mooij de bundel Hermeneutiek en psychologie (Boom, 1992).

Inleiding

De status van de psychotherapie staat al sinds het optreden van haar eerste beoefenaars ter discussie. Voortdurend komt daarbij naar voren dat de psychotherapeut zich in een spanningsveld bevindt. Enerzijds is de psychotherapeut een hulpverlener, die reageert op de praktische noden van medemensen en hen steunt bij het zoeken naar een uitweg uit hun problemen. Anderzijds baseert hij zijn werk op theoretische inzichten in de aard van psychologische problemen en wetenschappelijk onderzoek naar de werkzaamheid van therapeutische activiteiten. Op dit punt verschilt de psychotherapie overigens niet van andere vormen van hulpverlening, zoals de geneeskunde, de verpleging of het maatschappelijk werk. Ook daar probeert men recht te doen aan praktische betrokkenheid enerzijds en wetenschappelijke distantie anderzijds. En ook daar leidt dit tot problemen, omdat lang niet altijd duidelijk is hoe de eis van praktisch engagement verbonden moet worden met die van wetenschappelijke degelijkheid.

De psychotherapie bevindt zich niet alleen in een spanningsveld vergelijkbaar met dat van andere vormen van hulpverlening, ze ziet zich ook geconfronteerd met aanspraken van die concurrerende disciplines, die ofwel ouder zijn ofwel een hechtere basis hebben in het academisch bestel. De psychotherapie moet zich voortdurend ontworstelen aan de macht van de geneeskunde (met name de psychiatrie). Ze poogt tevens zich te onderscheiden van de klinische psychologie. Dat is niet alleen een inhoudelijke kwestie. Het gaat ook om politieke en economische overwegingen betreffende de status van de beroepsgroep. Hier is juist niet de overeenkomst tussen diverse vormen van hulpverlening in het geding, maar hun verschil. Heeft de psychotherapie een eigen identiteit, onderscheiden van die van de geneeskunde en de psychologie?

Van Kalmthout heeft onlangs de eigen identiteit van de psychotherapie opnieuw verdedigd (Van Kalmthout, 2000). Hij onderscheidt daarbij psychotherapie van wetenschap enerzijds en van religie anderzijds. Van Kalmthout benadrukt het onderscheid tussen psychotherapie als praktische discipline en de psychologie als wetenschap. Tevens grenst hij de psychotherapie af van de psychiatrie. In zijn streven de eigenheid van de psychotherapie te verdedigen accentueert hij de verschillen met de klinische psychologie en de psychiatrie. Hij beklemtoont de praktische kant van de psychotherapie tegenover de wetenschappelijke aanspraken van de psychologie en de psychiatrie. Het is de vraag of dit een goede strategie is: het biedt de psychologie en de psychiatrie de mogelijkheid de wetenschappelijke status van de psychotherapie in twijfel te trekken. De reactie van Koerselman in dit blad is hiervan een goed voorbeeld (Koerselman, 2000). Deze plaatst vraagtekens bij de suggestie dat psychotherapie als praktische discipline geen wetenschappelijke onderbouwing behoeft.

Een uitwerking van het specifieke karakter van de psychotherapie is naar mijn mening niet gebaat bij het benadrukken van de verschillen met andere vormen van psychische hulpverlening. Psychotherapie is, net als geneeskunde (en dus ook psychiatrie), een vorm van praktische wetenschap. Het begrip praktische wetenschap plaatst de psychotherapeutische hulpverlening in de traditie van de geesteswetenschappen, zoals de geschiedeniswetenschap en het recht. Deze wetenschappen zijn erop gericht mensen te helpen zich te oriënteren in de wereld en problemen in het samenleven op te lossen. De geesteswetenschappen combineren praktische betrokkenheid en wetenschappelijkheid.

In deze bijdrage zal ik nader ingaan op de status van de psychotherapie als praktische wetenschap. Ik zal betogen dat een vergelijking van de psychotherapie met de geesteswetenschappen nieuw licht werpt op een aantal thema's die Van Kalmthout aanroert, zoals de rol van praktische ervaring en oefening. Tevens zal ik beargumenteren dat het model van de geesteswetenschappen een specifieke vorm van wetenschappelijke methodiek insluit. Op dit punt zal ik een positie verdedigen die afwijkt van die van Koerselman, die wetenschap vereenzelvigt met natuurwetenschap. Voorts zal ik laten zien dat het model van de geesteswetenschappen inzicht geeft in de rol van waarden in de psychotherapie. Ten slotte zal ik ingaan op de vraag hoe psychotherapie gesitueerd kan worden ten opzichte van andere vormen van praktische wetenschap, zoals de geneeskunde en de psychiatrie.


Het model van de geesteswetenschappen

Van Kalmthout situeert in zijn bijdrage de psychotherapie tussen wetenschap en religie. Psychotherapie deelt met de wetenschap een beroep op de ervaring, zonder zich echter te beperken tot experimentele (laboratorium)kennis. Met de religie deelt ze een oriëntatie op waarden en een gebruik van rituelen, zonder te vervallen in dogmatiek. Psychotherapie verenigt, aldus Van Kalmthout, de sterke kanten van wetenschap en religie, en vermijdt hun zwakke zijden (Van Kalmthout, 2000, p. 118). Deze karakterisering van de psychotherapie wordt vervolgens verder uitgewerkt. Betoogd wordt dat de psychotherapie zich richt op ondersteuning van mensen in het vinden van een antwoord op de vraag wat ‘goed leven’ inhoudt. De psychotherapeut beschikt over de deskundigheid persoonlijke veranderingsprocessen op professionele wijze te begeleiden (p. 119).

Van Kalmthout blijft bij het typeren van de psychotherapeutische deskundigheid betrekkelijk vaag. Hij claimt een wetenschappelijke houding in algemene zin, zonder nader in te gaan op de vraag wat die houding precies inhoudt. Ook over de vraag welke rol een waarde als ‘kwaliteit van leven’ in de psychotherapie speelt, laat hij zich nauwelijks uit. Hij volstaat met een verwijzing naar filosofische scholen uit de Grieks-Romeinse oudheid die beoogden een bijdrage te leveren aan het vergroten van zelfkennis. Hierdoor wordt de suggestie gewekt dat het bij de psychotherapie gaat om een activiteit die zich sterk onderscheidt van gangbaarder wetenschappelijke praktijken gericht op het menselijk (samen)leven. Deze (klaarblijkelijk gewenste) onderscheiding ten opzichte van concurrerende disciplines, zoals de psychologie en de psychiatrie, resulteert in een (wellicht onbedoeld en ongewenst) theoretisch en methodisch isolement.

Naar mijn mening kan de door Van Kalmthout beoogde typering van de psychotherapie als praktische discipline gericht op het helpen oplossen van levensproblemen verdiept worden door een verwijzing naar de traditie van de geesteswetenschappen. Dit levert niet alleen meer theoretisch en methodologisch houvast op, het resulteert ook in een minder exclusieve positie van de psychotherapie in het spectrum van wetenschappelijke disciplines. De geesteswetenschappen (of moral sciences) streven naar het vergroten van inzicht in de structuur van het culturele en geestelijke leven. Dat streven is altijd ook praktisch: het gaat erom het samenleven te verbeteren. De geesteswetenschappen worden gekenmerkt door een combinatie van kennisverwerving en praktische relevantie. Een voorbeeld van een geesteswetenschappelijke discipline is de geschiedeniswetenschap. Hier gaat inzicht in de dynamiek van historische processen samen met een interesse in de achtergronden van en mogelijke oplossingen voor actuele politieke en maatschappelijke vragen. Een ander voorbeeld is het recht. Kennis van algemene rechtsbeginselen staat hier in dienst van het oplossen van actuele juridische vraagstukken. Bovendien geldt dat die algemene kennis zelf wordt vergroot door de oplossingen die voor concrete problemen worden gevonden: de jurisprudentie is onderdeel van het kennissysteem van het recht. De psychotherapie deelt met de geschiedeniswetenschap en het recht het streven naar algemene inzichten in de aard van het menselijk bestaan, gekoppeld aan praktische verbeteringen. Ook voor de psychotherapie geldt dat haar kennisbestand wordt vermeerderd door praktische toepassingen. Juist hieruit blijkt, zoals Van Kalmthout terecht opmerkt, dat psychotherapie meer is dan het toepassen van kennis die elders (in het laboratorium) is verworven. De toepassing in de praktijk is zelf onderdeel van het proces van kennisvorming. Casusbesprekingen vergroten het inzicht in psychotherapeutische processen. Supervisie en intervisie helpen psychotherapeuten inzien wat algemene concepten in de concrete praktijk te betekenen hebben.

De situering van de psychotherapie in het domein van de geesteswetenschappen impliceert dat het hier gaat om een vorm van kennen die niet los van de praktijk kan worden ontwikkeld. Een historicus kan zijn kennis alleen ontwikkelen in het feitelijk onderzoek van concrete maatschappelijke verhoudingen. Een jurist moet weten hoe de rechtspraak werkt en er op enigerlei wijze bij betrokken zijn. Ook voor de psychotherapeut geldt dat hij zijn inzichten en vaardigheden primair put uit de praktijk van de hulpverlening. Van Kalmthout benadrukt terecht dat psychotherapie allereerst een praxis is die een eigen dynamiek kent, anders dan die van de experimentele wetenschap. De psychotherapeutische kennis wordt in de praktijk ontwikkeld. Dat sluit niet uit dat het hier om kennis gaat, om een systematisch geheel van inzichten dat openstaat voor intersubjectieve toetsing. Beoefenaars van de geesteswetenschappen doen, net als natuurwetenschappers, uitspraken die algemene geldigheid pretenderen te hebben. Historici leggen verbanden tussen ontwikkelingen en treden hierover met elkaar in discussie. Juridische uitspraken verwijzen naar algemene beginselen en kunnen worden weerlegd, zoals de praktijk van de rechtspraak toont. Ook in de psychotherapie wordt gebruik gemaakt van algemene interpretatieschemata; daarbij is de vraag aan de orde of die schemata adequaat worden gehanteerd.

Van Kalmthout lijkt weinig oog te hebben voor het feit dat het bij praktische kennis gaat om algemene en voor toetsing toegankelijke samenhangen. Wetenschap is niet beperkt tot experimentele natuurwetenschap. Ook andere vormen van kennis kunnen op wetenschappelijk wijze worden ontwikkeld. Dat is iets anders dan het wetenschappelijk analyseren van het werk van practici door derden (Van Kalmthout, 2000, p. 114). De practicus dient zelf wetenschappelijk te werk te gaan; hij dient in zijn werk op een controleerbare manier algemene kennis toe te passen op de concrete situatie. Dat is een vorm van wetenschapsbeoefening die methodisch te verantwoorden is.


Hermeneutiek

De methodische werkwijze die karakteristiek is voor de geesteswetenschappen is interpretatie. De regels van de interpretatie worden bestudeerd in de interpretatieleer ofwel de hermeneutiek (Gadamer, 1960). Gadamer benadrukt dat het vermogen tot interpreteren allereerst in de praktijk wordt ontwikkeld en geleerd, alvorens het in meer theoretische zin kan worden verhelderd (zie ook Widdershoven, 2000a). Men moet al vertrouwd zijn met het interpreteren van uitingen, wil men de regels die hierbij aan de orde zijn, kunnen uiteenzetten. Geesteswetenschappen zijn praktische wetenschappen: men leert ze niet primair door theoretische beginselen te onderzoeken, maar door praktische oefening en ervaring. Dit is wat Van Kalmthout tot uitdrukking brengt wanneer hij opmerkt dat psychotherapie een activiteit is die geleerd wordt door training en oefening. Dat betekent overigens niet dat er geen plaats is voor reflectie en theorie. Het betekent slechts dat theorie en methodologie niet los van de praktijk kunnen worden ontwikkeld.

In de psychotherapie gaat het om het interpreteren van de uitingen van de cliënt. De vraag is wat bepaalde symptomen (zoals vermijdingsdrang) te betekenen hebben. Daarbij gaat het niet om de oorzaak van het symptoom, maar om de betekenis. Wat is de rol van de klacht in het leven van de cliënt? Ook in de gedragstherapie wordt gedrag sinds de cognitieve wending geduid in termen van betekenis: centraal staat de vraag hoe het gedrag past in het cognitieve patroon van de cliënt. Hoe kan het gedrag worden verhelderd op basis van het wereldbeeld van de betrokkene? Hoe kan dit wereldbeeld worden aangepast, zodanig dat het symptoomgedrag vermindert?

De activiteit van de psychotherapeut is vergelijkbaar met die van de historicus. Hij interpreteert het gedrag in het kader van de bredere context van betekenissen die de betreffende persoon en zijn omgeving aan het gedrag verbinden. Een van de methodische beginselen die hier een rol spelen, is de zogenaamde hermeneutische cirkel. Het gedrag wordt geïnterpreteerd als onderdeel van een groter geheel (de context, de levensloop), waarbij de interpretatie van deel en geheel elkaar wederzijds beïnvloeden. De hermeneutische cirkel houdt in dat het niet alleen gaat om het afleiden van het bijzondere geval uit de algemene samenhang. De betekenis van het geheel is niet zonder meer gegeven, ze is afhankelijk van die van het deel.

Elke interpretatie veronderstelt een interpretatiekader. Degene die interpreteert heeft altijd al een bepaalde opvatting over het te interpreteren gedrag. Dat interpretatiekader is gebaseerd op ervaring. Het wordt gevoed door eerdere interpretaties. Het is primair praktisch: door oefening en training leert men gedrag op een bepaalde manier te duiden. Theoretische kennis kan daarbij ook een rol spelen, mits geïntegreerd in de ervaring. Een psychotherapeut duidt de uitingen van de cliënt op basis van zijn voorkennis van belangrijke elementen in het menselijk leven. Die voorkennis omvat ook kennis uit de psychologische wetenschap. De opvatting van Rogers, dat de therapeut elke wetenschappelijke theorievorming achter zich moet laten, is naïef (zie ook Widdershoven, 1992). Ze suggereert dat men de cliënt kan begrijpen zonder zelf een begrippenkader te hanteren. Waar het om gaat, is dat men het begrippenkader niet zonder meer op de cliënt projecteert, maar zich openstelt voor de wijze waarop algemene verbanden in het individuele geval tot uitdrukking komen. De klinische psychologie biedt de psychotherapeut belangrijke theoretische inzichten. Als zodanig is ze, anders dan Van Kalmthout beweert, naar mijn mening wel degelijk een van de grondslagen van de psychotherapeutische praktijk. De psychotherapeutische praktijk laat zich niet tot de klinische psychologie reduceren, maar de klinische psychologie is wel een belangrijk bestanddeel van het theoretisch referentiekader van psychotherapeuten, een referentiekader dat men in de praktijk moet weten te hanteren.

Vanuit hermeneutisch perspectief vereist interpretatie een dialogische houding. Gadamer karakteriseert deze houding door haar te onderscheiden van de natuurwetenschappelijke houding enerzijds en de romantische houding anderzijds. Elk van de drie houdingen impliceert een specifieke wijze van begrijpen van de ander (Gadamer, 1960). Allereerst kan men de ander begrijpen uitgaande van algemene inzichten in de menselijke natuur. In het geval van vermijdingsdrang wordt het gedrag beschouwd als een voorbeeld van een algemene wetmatigheid. De individualiteit van de ander wordt hier miskend. Dit is de natuurwetenschappelijke houding.

De tweede vorm van begrijpen van de ander benadrukt diens uniciteit. De vermijdingsdrang wordt gezien als iets dat specifiek bij de ander hoort. Men richt zich op de wereld van de ander zoals die in zichzelf is. De nadruk ligt niet op het algemene, maar op het bijzondere. Verondersteld wordt dat degene die kent zelf geen betrokkenheid heeft bij het gebeuren. Hier is sprake van een romantische houding.

De derde vorm van begrijpen ziet de uitingen van de ander als een antwoord op vragen die men ook zelf heeft. Het vermijdingsgedrag wordt gezien als een antwoord op een bedreigende situatie. Verondersteld is dat de ander een reden voor zijn gedrag heeft, die niet ligt in de eigenaardigheid van de zienswijze van de ander, maar die in principe voor iedereen in de betreffende situatie zou kunnen gelden. Dit impliceert een dialogische opstelling, een bereidheid met de ander in gesprek te treden over de beweegredenen achter zijn gedrag. Volgens Gadamer is dit de werkelijk hermeneutische houding, een houding waaruit respect voor de ander blijkt, niet omdat men alles van de ander zomaar accepteert (zoals in de romantische houding), maar omdat men bereid is met de ander in gesprek te gaan zonder er bij voorbaat vanuit te gaan dat men zelf beter weet wat in de situatie gepast is.

Vanuit hermeneutisch perspectief is psychotherapie een dialogisch proces. Het interpreteren van het gedrag van de cliënt vereist een gesprek waarin therapeut en cliënt gezamenlijk onderzoeken wat de rol van het gedrag is in het leven van de cliënt. In dat gesprek hanteert de therapeut een referentiekader dat mede is gebaseerd op wetenschappelijke theorieën uit de psychologie. Het doel van het gesprek is te begrijpen wat het gedrag van de cliënt betekent en welke andere mogelijkheden er zijn om met de situatie om te gaan. Het gespreksmodel dat de psychotherapie kenmerkt, is geen onwetenschappelijke activiteit. Het is integendeel karakteristiek voor de hermeneutische methodologie die eigen is aan de geesteswetenschappen.


De rol van waarden in de psychotherapie

In psychotherapie gaat het er uiteindelijk om zicht te krijgen op de vraag wat goed leven is, zo stelt Van Kalmthout (2000, p. 116, 118). Ik ben dat met hem eens. Precies op dit punt is de psychotherapie verschillend van de wetenschap, zegt Van Kalmthout verder. Hier ben ik het niet zonder meer met hem eens. In de geesteswetenschappen is voortdurend de vraag aan de orde wat menselijk leven tot goed leven maakt. De historicus verklaart niet slechts wat mensen doen, maar ziet hun gedrag ook als een (meer of minder geslaagde) bijdrage aan een goede inrichting van de samenleving. De jurist stelt expliciet de vraag wat in een bepaalde situatie juist en rechtvaardig is, en wat niet. In de psychologie spelen opvattingen over wat gezond is en wat ongezond een centrale rol. De cognitieve gedragstherapie onttrekt zich niet aan normatieve opvattingen over het menselijk leven. Wanneer gedrag wordt geduid in termen van het wereldbeeld van de betrokkene is steeds ook de vraag aan de orde of dat wereldbeeld adequaat is. Wanneer het gaat om het corrigeren van vermijdingsdrang is verondersteld dat vermijding wel een begrijpelijke, maar niet de meest gepaste reactie is op vervelende situaties. Het begrip psychopathologie als kernbegrip in de psychiatrie is waardegeladen (Fulford, 1990).

Kenmerkend voor psychotherapie is dat de waarden die in het geding zijn zelf tot onderwerp van gesprek worden gemaakt. Dit stempelt de psychotherapie tot een expliciet hermeneutisch-dialogische onderneming. Het gaat er in de psychotherapie om samen met de cliënt te ontdekken wat goed leven voor hem zou kunnen inhouden. In die zin is psychotherapie gericht op het vergroten van zelfkennis. Alhoewel het daarbij primair om de waarden van de cliënt gaat, staan die van de psychotherapeut niet buiten spel. De psychotherapeut gaat het gesprek aan vanuit bepaalde vooronderstellingen over wat goed leven is. Zo zal hij waarde hechten aan zelfstandigheid, maar ook aan het ontwikkelen van relaties met anderen. Wanneer de cliënt uitspraken over zijn eigen leven doet die met deze waarden botsen, zal de therapeut dat niet zonder meer als gegeven accepteren, maar ze tot onderwerp van onderzoek maken. Waarom wil de cliënt niet zelfstandig zijn of hecht hij niet aan relaties? De psychotherapeut zal, door dergelijke vragen te stellen, de cliënt tot reflectie op diens waarden stimuleren. Een goed voorbeeld van een dergelijke therapeutische opstelling wordt gegeven door Rice (1974). Ze beschrijft hoe ze een cliënte die in alles haar echtgenoot volgt, confronteert met haar gedrag door op te merken: ‘daar trippelt het hondje achter hem aan’. Zo'n opmerking, voortkomend uit een eigen visie van de psychotherapeut op het belang van zelfstandigheid, kan de cliënte stimuleren haar waarden opnieuw te bezien. Overigens kan dat reflectieproces alleen op gang komen wanneer de therapeut de waarde van zelfstandigheid niet als vaststaand poneert, maar als reële mogelijkheid voor gezamenlijke exploratie presenteert.

Kenmerkend voor de psychotherapeutische relatie is dat het gaat om een vorm van waardeonderzoek. De therapeut en de cliënt zijn erop gericht uit te zoeken welke waarden relevant zijn voor het leven van de cliënt. Dit geldt overigens niet alleen voor psychotherapie; het is kenmerkend voor elke vorm van hulpverlening. Ook in de geneeskunde speelt de vraag wat van belang is in het leven van de patiënt. Behandeling en zorg dienen zo te worden ingericht dat ze passen bij de waarden die voor de patiënt relevant zijn (zoals overleven, pijnreductie, onafhankelijkheid, geborgenheid). Dat geldt in de acute sectoren van de geneeskunde, maar ook, en nog duidelijker, in de chronische zorg. In de psychiatrie is evident sprake van de noodzaak om behandeling en zorg af te stemmen op het individuele levenspatroon van de patiënt.

In de geneeskunde bestaan verschillende manieren van omgaan met waarden. Bekend is de traditionele, paternalistische opstelling. De arts bepaalt wat goed is voor de patiënt, ervan uitgaande dat deze vanwege de emotionele situatie waarin hij verkeert zelf niet in staat is te zien wat goed voor hem is. Vanuit de medische ethiek is deze benadering de afgelopen decennia sterk bekritiseerd. Daarbij wordt naar voren gebracht dat de keuze voor een behandeling (of voor afzien daarvan) bij de patiënt dient te liggen, aangezien het gaat om zijn leven. Een belangrijk uitgangspunt in de medische zorg is dan respect voor autonomie. Naast paternalisme en respect voor autonomie zijn er nog een tweetal andere manieren om met waardevraagstukken om te gaan (Emanuel & Emanuel, 1992; Widdershoven, 2000b). Deze hebben gemeen dat ze, anders dan in de paternalistische benadering of de benadering van respect voor autonomie, ervan uitgaan dat waarden niet zonder meer duidelijk zijn. Ze vereisen interpretatie en overleg. De interpretatieve benadering benadrukt dat de arts dient na te gaan welke waarden daadwerkelijk voor de patiënt van belang zijn. In de visie van Gadamer getuigt dit van een romantische houding. De deliberatieve benadering stelt dat waardeonderzoek een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van arts en patiënt De arts kan de patiënt stimuleren om zijn waarden opnieuw te bezien. Doel van het waardeonderzoek is een moreel leerproces. Hier is sprake van een dialogisch hermeneutische omgang met waarden.

De gerichtheid op waarden is kenmerkend voor alle vormen van individuele hulpverlening. Op dit punt onderscheidt de psychotherapie zich niet van bijvoorbeeld de geneeskunde en dus ook niet van de (klinische) psychiatrie. Waarin ligt dan de eigen aard van de psychotherapie? Wat rechtvaardigt haar bestaan naast andere vormen van hulpverlening?


Psychotherapie als specifieke vorm van praktische wetenschap

Ik heb betoogd dat psychotherapie als praktische wetenschap geplaatst kan worden in het domein van de geesteswetenschappen. Deze kennen een hermeneutische methodologie die, althans in de opvatting van Gadamer, een dialogische benadering behoeft. Geesteswetenschappen beogen een bijdrage aan het goede leven. Die bijdrage impliceert, vanuit hermeneutisch perspectief, een gesprek met de betrokkene(n) over de vraag wat goed leven voor hen betekent. Dit gesprek is gebaseerd op theoretische vooronderstellingen. Voor de psychotherapeut geldt, net als voor de geschiedkundige, de jurist of de arts, dat hij bepaalde inzichten heeft omtrent de factoren die bijdragen tot het goede leven. Die inzichten geven het gesprek richting en kunnen leiden tot interventies. Doel van het gesprek is te onderzoeken hoe algemene uitgangspunten betreffende de aard van het goede leven in het concrete geval voor de betrokkenen relevant kunnen worden gemaakt, zodanig dat ze hun leven beter kunnen vormgeven.

Gegeven deze algemene typering van de psychotherapie als praktische wetenschap is een verdere bepaling van de eigen identiteit van de psychotherapie mogelijk. De psychotherapie richt zich niet op algemene regels betreffende het samenleven, zoals de geschiedwetenschap of het recht. Het gaat steeds om het individuele levensplan van de cliënt. Centraal in de psychotherapie staat het gesprek over de invulling van dit levensplan. Wat is van belang voor de cliënt? Hoe kan de gezamenlijke bespreking hiervan de cliënt helpen nieuwe wegen te vinden om datgene wat voor hem van belang is te realiseren? De psychotherapie deelt dit gezichtspunt met andere vormen van hulpverlening, zoals de geneeskunde. Bijzonder is de positie van de psychotherapie echter in twee opzichten.

Allereerst gaat het in een psychotherapeutisch gesprek niet primair om bijzondere lichamelijke of psychische klachten, maar om algemene levensproblemen. Specifieke klachten kunnen de aanleiding zijn tot het gesprek, maar dan zal ook de bredere vraag aan de orde komen hoe die klachten passen in het leven van de cliënt. Die vraag speelt ook in de geneeskunde, maar heeft daar altijd maar een beperkte reikwijdte. In de zorg voor chronisch zieken moet steeds meegenomen worden hoe de persoon de ziekte inpast in zijn leven; als de hoofdvraag echter betrekking heeft op de (emotionele en relationele) inrichting van dat leven, is inschakeling van psychotherapeutische expertise voor de hand liggend.

In de tweede plaats is de psychotherapie duidelijker dan andere vormen van hulpverlening gestoeld op een deliberatief model van waardeonderzoek. Centraal staat het gezamenlijk bespreken van waarden, gericht op het tot stand brengen van een gedeeld leerproces. Deze, expliciet hermeneutische, activiteit is in andere vormen van hulpverlening minder prominent aanwezig. Voor Emanuel en Emanuel (1992) is het deliberatieve model van de arts-patiëntrelatie een ideaal, dat lang niet altijd realiseerbaar is. De psychotherapie laat zien wat deliberatie kan inhouden. Ze is als zodanig een voorbeeld voor andere vormen van hulpverlening, die gemakkelijk de expertise van de hulpverlener of de wens van de cliënt tot uitgangspunt van het behandelingsproces maken. In dat opzicht is de psychotherapie met name relevant voor de psychologische en psychiatrische hulpverlening, waar maar al te vaak wordt geschipperd tussen paternalisme en respect voor autonomie.

Verdient de psychotherapie op grond van bovenstaande overwegingen een eigen positie in het scala van disciplines die zich richten op individuele hulpverlening? Die vraag is niet zonder meer te beantwoorden. Naarmate de psychotherapie succesvoller is in het exporteren van haar specifieke omgang met waardevraagstukken lijkt haar bestaansrecht als zelfstandige discipline te worden ondergraven. Huisartsen zijn tegenwoordig meer gericht op levensproblemen en hanteren daarbij ook in toenemende mate gesprekstechnieken die stammen uit de psychotherapeutische traditie. Op het gebied van werk en loopbaan vinden we adviseurs die zich van counseling-technieken bedienen. Op die terreinen heeft de psychotherapeut concurrentie gekregen en is zijn werk deels door anderen overgenomen.

Op het gebied van de psychologische en psychiatrische hulpverlening lijkt zich echter een andere tendens af te tekenen. Hier dreigt de psychotherapeutische expertise te worden uitgehold en te worden vervangen door het aanbieden van standaardpakketten van zorg en behandeling gebaseerd op eenzijdige diagnostiek en dito effectonderzoek. Juist hier is behoefte aan versterking van de geesteswetenschappelijke traditie, waarvan de psychotherapie onderdeel uitmaakt. Het zou bijzonder navrant zijn wanneer we over enige tijd zouden moeten constateren dat geesteswetenschappelijke concepten als communicatie en educatie voor hun verdere ontwikkeling geen voedingsbodem meer hebben in de geestelijke gezondheidszorg. Alleen al daarom dient de positie van de psychotherapie in de gezondheidszorg naar mijn mening vooralsnog te worden beschermd.


Literatuur

Emanuel, E.J., & Emanuel, L.L. (1992). Four models of the physician-patient relationship, Journal of the American Medical Association, 267, 2221-2226.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Fulford, K.W.M. (1990). Moral theory and medical practice. Oxford: Oxford University Press.
 
Gadamer, H.-G. (1960). Wahrheit und Methode. Tübingen: J.C.B. Mohr.
 
Kalmthout, M. van (2000). De eigen identiteit van de psychotherapeut, Tijdschrift voor Psychotherapie, 26, 111-121.
 
Koerselman, G.F. (2000). Over de zogenaamde essentie van de psychotherapie, Tijdschrift voor Psychotherapie, 26, 324-331.
 
Rice, L.N. (1974). The evocative function of the therapist. In D.A. Wexler en L.N. Rice (ed.), Innovations in client-centered therapy (pp. 289-311). New York: Wiley.
 
Widdershoven, G.A.M. (1992). Hermeneutiek en client-centered psychotherapie. In A.W.M. Mooij en G.A.M. Widdershoven (red.), Hermeneutiek en psychologie (pp. 74-89). Meppel/Amsterdam: Boom.
 
Widdershoven, G.A.M. (2000a). Hans-Georg Gadamer. In M. Doorman en H. Pott (red.), Filosofen van deze tijd (pp. 48-61). Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker.
 
Widdershoven, G.A.M. (2000b). Ethiek in de kliniek. Hedendaagse benaderingen in de gezondheidsethiek. Amsterdam: Boom.
 
Naar boven