Hoe verder? Ervaringen van patiënten na kortdurende klinische psychotherapie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2000
10.1007/BF03061923
Hoe verder? Ervaringen van patiënten na kortdurende klinische psychotherapie

M. M. ThunnissenContact Information, H. J. Duivenvoorden R. W. Trijsburg

(1)   ,  ,  

Abstract  In dit artikel worden de resultaten gepresenteerd van interviews met veertien ex-patiënten, vier jaar na afloop van een kortdurende klinische psychotherapie. Uit de interviews blijkt dat het positieve effect van de behandeling bij een deel van de ex-patiënten niet beklijft. Zij beleven een terugval, krijgen opnieuw klachten en zoeken opnieuw hulp. Zij ervaren de overgang van kliniek naar maatschappij als groot en geven aan dat zij een nabehandeling hebben gemist. De resultaten van dit onderzoek zijn mede aanleiding om een wetenschappelijk onderzoek te starten naar de effecten van verschillende vormen van nabehandeling na kortdurende klinische psychotherapie op latere klachten en hulpconsumptie.
M.M. Thunnissen, psychiater, is werkzaam bij de afdeling Kliniek van Psychotherapeutisch Centrum De Viersprong in Halsteren. Zij is opleider voor het keuzejaar psychotherapie in het kader van de opleiding tot psychiater.
Dr. H.J. Duivenvoorden, psycholoog-methodoloog, is werkzaam bij de afdeling Medische Psychologie en Psychotherapie, faculteit der Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam; tevens verbonden aan het Netherlands Institute for Health Sciences.
Dr. R.W. Trijsburg is hoogleraar psychotherapie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en bijzonder hoogleraar psychotherapie aan de Universiteit van Amsterdam; tevens verbonden aan het Netherlands Institute for Health Sciences.Correspondentieadres: Psychotherapeutisch Centrum De Viersprong, Postbus 7, 4660 AA Halsteren.

Inleiding
De laatste decennia mag de kortdurende psychotherapie zich in een toenemende populariteit verheugen (Wells & Phelps, 1990). Onder deze noemer valt een scala van verschillende behandelmethoden (Garfield, 1998; McCullough & Vaillant, 1997). Eén ervan is de kortdurende inzichtgevende psychotherapie, die gekenmerkt wordt door:
1.  een focale werkwijze, dat wil zeggen: de behandeling van een kernconflict (Malan, 1976);
2.  een behandelmethodiek waarin inzichtgevende en cognitieve elementen gebruikt worden om correctieve emotionele ervaringen teweeg te brengen (Sifneos, 1979; Strupp & Binder, 1984);
3.  een actieve, steunende, directieve en soms paradoxale houding van de psychotherapeut (Davanloo, 1990);
4.  het accent op de separatie, het zich losmaken van oude relatiepatronen, en de rouw, zoals die in het hier en nu wordt beleefd, over het afscheid dat verlieservaringen uit het verleden actualiseert (Piper, McCallum & Azim, 1992). Deze kenmerken zijn geïntegreerd in het psychotherapeutisch behandelingsaanbod van de afdeling voor Kortdurende Klinische Psychotherapie (KKP) in Psychotherapeutisch Centrum ‘De Viersprong’ te Halsteren. De klinische behandeling van de KKP duurt drie maanden. In het behandelingsprogramma zijn inzichtgevende elementen, afkomstig uit de psychoanalytische theorie en uit de transactionele analyse, geïntegreerd met principes uit de cognitieve therapie. Het programma bestaat uit groepspsychotherapie, non-verbale therapie en sociotherapie en wordt in een klinisch reconstructief milieu aangeboden.

Het effect van deze en soortgelijke kortdurende behandelingsprogramma's wordt jaarlijks gemeten in het follow-up onderzoek van het Standaard Evaluatie Project (STEP) (SWOPG, 1997, 1999). In 1997 participeren 54 klinieken voor klinische psychotherapie en deeltijdbehandeling in het onderzoek. In deze rapportages worden gunstige effecten van (kortdurende) klinische psychotherapie op klachten en symptomen (SCL-90, Arrindell & Ettema, 1986) beschreven. Ook de mate waarin men een beroep doet op GGZ-hulp neemt af. In de twee jaar voor de opname op een afdeling voor kortdurende klinische psychotherapie heeft 90% (SWOPG, 1997), respectievelijk 87% (SWOPG, 1999) van de patiënten professionele hulp ontvangen. Een jaar na ontslag zijn de cijfers voor professionele-hulpconsumptie gedaald tot 56 respectievelijk 49%. De maatschappelijke herintreding van patiënten na kortdurende klinische psychotherapie blijkt moeizaam te verlopen. De SWOPG-rapporten van 1997 en 1999 vermelden dat respectievelijk 58 en 77% van de patiënten een jaar na ontslag geheel of gedeeltelijk in de Ziektewet (of WAO) of werkloos is (SWOPG, 1997, 1999).

Ondanks een significante verbetering in klachten na een jaar is bij de meesten sprake van een moeizame maatschappelijke herintreding en doet een aanzienlijk aantal patiënten een beroep op GGZ-hulp. Met behulp van reeds beschikbare gegegevens is getracht na te gaan waarmee dit samenhangt. Uit onderzoek onder 200 in 1991 en 1992 op de KKP-afdeling van De Viersprong behandelde patiënten blijkt dat (de toename van) het welbevinden één jaar en drie jaar na ontslag niet correleert met de hulpconsumptie na ontslag. Ook is er geen verband tussen sekse, leeftijd of het aantal diagnoses op As-I (DSM-IV, APA, 1994) aan het begin van de behandeling enerzijds en de mate waarin men na ontslag een beroep op GGZ-hulp doet anderzijds. Alleen de zwaarte van de aan de behandeling op De Viersprong voorafgaande zorg blijkt negatief samen te hangen met de latere hulpconsumptie: voor patiënten die in de twee jaar voor opname geen hulp of alleen hulp van de huisarts ontvingen, is de behandeling in De Viersprong vaak het begin van een ambulante behandelperiode; voor patiënten die in de twee jaar voor opname elders een (dag)klinische behandeling ondergingen, is de behandeling in De Viersprong vaker een afsluiting van hun behandeltraject (Thunnissen, 1996).

Aangezien de kwantitatieve gegevens geen duidelijke verklaring opleveren voor de bevinding dat een aanzienlijke groep patiënten in de jaren na een geslaagde KKP-behandeling opnieuw hulp zoekt en moeite heeft met maatschappelijke herintegratie werd besloten tot een nadere empirische verkenning van visies op eventuele tekortkomingen van de behandeling en van redenen voor het opnieuw zoeken van GGZ-hulp, met als doelstelling een inventarisatie van het beloop na ontslag uit De Viersprong. De bevindingen kunnen bijdragen tot een verklaring van de hernieuwde consumptie van GGZ-hulp en aan de kennelijk bemoeilijkte maatschappelijke herintreding.


Methode
Een beperkt aantal ex-patiënten werd, vier jaar na ontslag, geïnterviewd met de volgende vragen:
1.  hoe is het de persoon vergaan na de behandeling;
2.  hoe kijkt men terug op de behandeling;
3.  heeft men opnieuw hulp gezocht en, zo ja, waarom?
Patiënten
Uit een groep van 90 patiënten die in 1994 in de KKP-afdeling van De Viersprong zijn behandeld, werden 28 patiënten gekozen. Als selectiecriterium zijn genomen de follow-up gegevens over de GGZ-hulp na ontslag; met name zijn patiënten gekozen van wie bekend was dat ze na ontslag opnieuw een vorm van hulp hadden gezocht en patiënten van wie geen follow-up gegevens bekend zijn. Driekwart van de patiënten (21 van de 28) bleek na de behandeling op de KKP te zijn verhuisd. Ondanks veel inspanningen daartoe bleek het adres van zes patiënten (vijf van hen behoren tot de groep van elf patiënten van wie geen follow-up gegevens bekend zijn) uiteindelijk niet te achterhalen, zodat het totaal aantal patiënten 22 bedraagt (zie tabel 1).
Tabel 1. Deelname van ex-patiënten aan interviews in relatie tot reactie op eerdere verzoeken om aan follow-up mee te werken en tot de vorm van nabehandeling na kortdurende klinische psychotherapie (nominale aantallen).
 

Potentiële en uiteindelijke deelnemers aan het onderzoek

Follow-up gegevens

N

Benaderd

Adres onvindbaar

Geen reactie

Weigering

Interview

Eerder geen follow-up gegevens ontvangen

31

11

5

3

1

2

Vormen van nabehandeling

 

Geen nabehandeling of alleen huisarts

22

3

0

2

1

2

Ambulante nabehandeling

35

12

1

0

0

9

Deeltijd

1

1

0

0

0

1

Opname

1

1

0

1

1

0

Totaal

90

28

6

5

3

14

Procedure

De twee interviewers zijn psychiater (eerste auteur) en arts-assistent in opleiding tot psychiater. Zij kenden de patiënten niet persoonlijk; de psychiater was weliswaar ten tijde van de behandeling van de geïnterviewden aan de afdeling verbonden, maar had geen van hen zelf behandeld.

De 22 ex-patiënten werden schriftelijk uitgenodigd voor het interview. In de brief werd tevens gevraagd een ‘belangrijke ander’ te kiezen, die op het moment dat de ex-patiënt werd geïnterviewd, een afzonderlijk gesprek had met een andere interviewer. Ook is toestemming gevraagd om de psychotherapeut te interviewen die de gewezen patiënt destijds behandelde. Na drie weken is, voorzover nodig, een herinneringsbrief gestuurd.

De toenmalige behandelaar (het ging om twee psychotherapeuten die elk een deel van de geïnterviewde ex-patiënten behandelden) kreeg eerst de door hem- of haarzelf geschreven ontslagbrief te lezen om zich de patiënt weer voor de geest te kunnen halen. Daarna vond een interview plaats aan de hand van het uitgewerkte interview met de ex-patiënt.

Dit interview was gehouden op de plaats die de voorkeur had van de ex-patiënt. Aan het begin van het interview werd schriftelijk informed consent gevraagd. Aan het einde van het interview werd gevraagd of de patiënt ermee akkoord ging dat het uitgewerkte interview aan de toenmalige behandelaar zou worden voorgelegd. Het interview is niet op band opgenomen. De interviewer schreef aan de hand van de eigen aantekeningen een verslag van ongeveer vier pagina's. Op basis van de verslagen van de interviews met de ex-patiënt en de belangrijke ander maakten de interviewers gezamenlijk een eindverslag.

Dit eindverslag is eventueel aangevuld met gegevens uit het interview met de toenmalige behandelaar. Het verslag bevat gegevens die relevant zijn voor de beantwoording van de vraag hoe het de patiënt vergaan is in de jaren na de behandeling. Ook kan worden nagegaan wat in de ogen van ex-patiënt, de belangrijke ander en de behandelaar essentieel is geweest voor het resultaat van de behandeling.


Resultaten

Er zijn veertien patiënten geïnterviewd: negen vrouwen en vijf mannen. Vijf ex-patiënten reageerden niet op de uitnodiging en drie weigerden medewerking aan het interview (zie tabel 1).

Van deze acht zijn er vier die ook aan eerdere follow-up metingen weigerden mee te werken. De gemiddelde leeftijd bedroeg ten tijde van het interview 36 jaar (minimum 29, maximum 54 jaar). De klinische behandeling op De Viersprong had tussen 3,5 en 4 jaar eerder plaatsgevonden. Twaalf van de veertien ondergingen na ontslag opnieuw een behandeling, waarvan elf ambulant en één in deeltijd. De belangrijke ander is in vier gevallen een partner, in acht gevallen een vriend of vriendin, in één geval de moeder en in één geval een broer. Het interview is in negen gevallen bij de ex-patiënt thuis gehouden, in vier gevallen op De Viersprong en in één geval in een stationsrestauratie. Het voorleggen van het interviewmateriaal aan de toenmalige psychotherapeut stuitte bij geen enkele ex-patiënt op bezwaren. De interviews duurden een tot anderhalf uur. Het gesprek met de belangrijke ander duurde drie kwartier tot een uur.

Algemeen

Voor alle geïnterviewde patiënten is de klinische behandeling zeer intensief geweest. Zij ervaren de opname als een belangrijke periode in hun leven, waaraan ze duidelijke herinneringen bewaren. Iedereen weet nog precies hoe het behandelcontract luidde waarin de focus van de behandeling wordt vastgelegd. Ook hebben alle ex-patiënten duidelijke herinneringen aan gebeurtenissen die, positief of negatief, grote indruk maakten.

Alle ex-patiënten en de belangrijke anderen tekenden tijdens het interview een curve om het beloop van het welbevinden in de periode na het ontslag te schetsen. Iedereen meldde één of meerdere perioden van verslechtering, vaak in het jaar na ontslag, maar soms ook nog later. Vrijwel altijd ging een belangrijke levensgebeurtenis vooraf aan de verslechtering. Voorbeelden daarvan waren de overgang van de kliniek naar huis, problemen op het werk of het verbreken van een relatie. Uit de curves blijkt dat men er op het moment van het interview even goed aan toe was als – of beter dan – bij ontslag en beduidend beter dan vóór de opname. In elf gevallen komt de curve die de belangrijke ander schetst vrijwel overeen met die van de ex-patiënt zelf; in drie gevallen zijn er kleine verschillen.

Acht ex-patiënten oordelen achteraf positief over de behandeling, één noch positief noch negatief, en vijf negatief. In zeven gevallen deelt de ex-psychotherapeut de visie van de ex-patiënt; vijfmaal betreft het een positief oordeel, eenmaal een neutraal en eenmaal een negatief oordeel. In drie gevallen is de ex-patiënt positiever dan de behandelaar. De behandelaar vindt in deze gevallen dat er nog sprake is van onopgeloste afhankelijkheid (tweemaal) of van een onderliggende psychotische persoonlijkheidsstructuur. In vier gevallen is de ex-patiënt negatiever dan de behandelaar. Deze ex-patiënten voelden zich onvoldoende begrepen door medegroepsleden of stafleden, of ervoeren te weinig respect tijdens de behandeling. Eén van hen maakte een crisis door na ontslag en onderging een dagbehandeling gedurende een jaar. Deze patiënt vond dat men ten onrechte de indruk had gewekt dat vervulling van het contract gelijk stond aan genezing.

Een aantal geselecteerde thema's wordt hieronder beschreven omdat ze in de meeste interviews aan de orde komen en essentieel lijken te zijn voor het resultaat van de behandeling.

Huidig functioneren

Afgemeten aan drie gebieden (het al dan niet hebben van een vaste relatie, van werk en van een nieuwe behandeling) blijken drie geïnterviewden het op één van de drie gebieden goed te doen, acht op twee gebieden en drie op alle gebieden. Er is geen verband tussen het oordeel van de ex-patiënt over de klinische behandeling en het huidige functioneren. Van de drie ex-patiënten die op alle drie gebieden goed functioneren, is er één heel positief over de behandeling, één noch positief noch negatief en één is duidelijk negatief. Van degenen die op twee van de drie gebieden goed functioneren, zijn er drie negatief en vijf positief over de behandeling. Van de drie ex-patiënten die op één van de drie gebieden goed functioneren, zijn er twee positief over de behandeling en is er één negatief.

Indicatiestelling

In twee gevallen komen zowel de ex-patiënt als de behandelaar tot de conclusie dat een onjuiste indicatie is gesteld. Het gaat, in de woorden van de behandelaar, in het ene geval om ‘onderschatte rigiditeit van de karakterpathologie’ en in het andere om ‘een niet vermoede psychotische structuur’. In negen gevallen beoordeelt de behandelaar de problematiek van de patiënt achteraf als ernstiger dan ten tijde van de behandeling. Bij vier ex-patiënten wordt de afhankelijkheidsproblematiek achteraf als ernstiger gezien; bij twee ex-patiënten is achteraf sprake van meer diffuse dan focale problemen; bij drie ex-patiënten wordt een sterkere passiviteit aanwezig geacht dan eerder was aangenomen. Al deze patiënten hebben na ontslag verdere behandeling ondergaan, variërend van drie à zes gesprekken met de behandelaar op De Viersprong tot een ambulante behandeling van twee à drie jaar. Zowel de behandelaar als de ex-patiënt zijn achteraf van mening dat een advies van de kliniek over verdere behandeling op zijn plaats zou zijn geweest.

Behandeling

Hoewel de ex-patiënten de diverse therapieonderdelen verschillend waarderen, voldoet over het geheel genomen het therapieaanbod. De taal van de transactionele analyse wordt als een bruikbaar hulpmiddel beschouwd. Het contract wordt door ex-patiënten en behandelaars gezien als een krachtig instrument. Eén ex-patiënt is het achteraf niet eens met de formulering van het contract. Eén ander is van mening dat de staf te weinig benadrukte dat een vervuld contract geen garantie is voor een probleemloos bestaan na de opname. Drie ex-patiënten hebben een individuele behandeling naast de groepspsychotherapie gemist. Acht ex-patiënten zijn zeer te spreken over de saamhorigheid en verbondenheid die men had ervaren met de behandelgroep. De groep fungeerde voor hen als een oefenveld voor nieuw gedrag en voor het leren ervaren van gevoelens.

Het confronterende en directieve karakter van de kortdurende behandeling bleek voor acht ex-patiënten een geschikte manier om hun weerstand en verzet tegen verandering te laten varen. Vier anderen voelden zich op sommige momenten zonder respect bejegend. Op basis van de interviewverslagen oordelen de ex-behandelaars in twee gevallen dat te weinig bescherming is geboden door de staf.

Overgang van kliniek naar maatschappij

Tien geïnterviewden ervoeren het afscheid van de kliniek en de overgang van de kliniek naar de maatschappij als te abrupt. Het bleek voor hen moeilijk te zijn de soms ingrijpende veranderingen die in de klinische fase optreden, een plaats te geven in het leven na ontslag. Ook ervoer men de overgang van het zeer gestructureerde behandelmilieu naar de maatschappij als (te) groot. Deze geïnterviewden zijn van mening dat tijdens de behandeling meer aandacht besteed moet worden aan het leren differentiëren tussen situaties waarin men zich kwetsbaar en open kan opstellen en situaties waarin het adequater is de zaken rationeler te benaderen. Daarnaast kostte het ook de personen in zijn of haar omgeving moeite te wennen aan de veranderingen bij de patiënt. In vier interviews gaf de belangrijke ander aan het jammer te vinden niet betrokken te zijn geweest bij de behandeling, met name bij de overgang naar de thuissituatie. Drieex-patiënten met weinig contacten in de thuissituatie merkten op dat het veel moeite kostte contacten te leggen en te onderhouden.

Belangrijke levensgebeurtenissen na ontslag

Alle ex-patiënten noemden minstens één belangrijke levensgebeurtenis in de periode na ontslag, zoals verhuizing (negenmaal genoemd), het verbreken (viermaal) en aangaan van relaties (zesmaal), een ernstige ziekte van zichzelf (viermaal), verandering van werk (zesmaal), de geboorte van een kind (tweemaal bij dezelfde ex-patiënt), abortus provocatus (eenmaal) en dood of ernstige ziekte in de familie- of vriendenkring (tweemaal). Opmerkelijk is dat slechts drie van de veertien ex-patiënten kinderen hebben: één vrouw heeft een kinderwens; de andere acht vrouwen (waarvan er zeven tussen de 29 en 40 jaar oud zijn) en drie mannen zonder kinderen hebben geen kinderwens.

Ook al wordt het als belastend ervaren, allen zijn tevreden over de stappen die ze ondernomen hebben om veranderingen door te voeren, zoals ontslag nemen uit een onbevredigende baan of stoppen met een ongelijkwaardige relatie.

Relaties

De helft van de ex-patiënten had bij opname een relatie. Na ontslag verbraken vier van de zeven deze relatie. Zes ex-patiënten gingen, voor het eerst of opnieuw, een relatie aan. Ten tijde van het interview had de helft van de ex-patiënten een relatie. In één geval is dit een relatie met een andere ex-patiënt.

Werk

Drie van de ex-patiënten waren werkloos ten tijde van de behandeling. Drie anderen waren langdurig in de Ziektewet of de WAO. Van deze zes gingen er vier na ontslag aan het werk, waarvan één in een nieuwe baan; één ander bleef in de WAO; weer een ander bleef werkloos. Na de behandeling stopte één ex-patiënt met een baan; deze had ten tijde van het interview nog geen ander werk. Zes anderen veranderden van werk en waren tevreden met hun nieuwe baan. Drie geïnterviewden gaven aan na het ontslag uit de kliniek, mogelijk als vlucht, te snel weer aan het werk te zijn gegaan. Dit wreekte zich in negatieve consequenties, zoals ziekteverzuim.

Nabehandeling

Negen van de veertien ex-patiënten, alsmede hun belangrijke ander, gaven aan nabehandeling vanuit De Viersprong gemist te hebben. Eén ex-patiënt begon direct na ontslag met een nabehandeling elders en had deze dus niet gemist. Men had vooral behoefte aan begeleiding bij concrete zaken die men in de maatschappij tegenkomt. Drie belangrijke anderen voelden zich door het ontbreken van een nabehandeling verantwoordelijk voor het wel en wee van hun partner.

Twaalf van de veertien geïnterviewden ondergingen in de loop van de tijd na ontslag een nieuwe behandeling. In elf gevallen ging het om ambulante hulp: in vier gevallen bedroeg deze minder dan 10 sessies, in twee gevallen tussen de 10 en de 20 sessies, en in vijf gevallen meer dan 20 sessies. Eén patiënt onderging een dagbehandeling gedurende een jaar. In acht gevallen was de intensiteit van de ontvangen GGZ-hulp na ontslag lager in vergelijking met de situatie voor de opname; in drie gevallen is deze hetzelfde en in drie gevallen is meer hulp verkregen dan voor de opname.


Discussie

Uit dit onderzoek komt naar voren dat de meeste patiënten na ontslag opnieuw behandeling zoeken. In acht van de veertien gevallen is deze hulp minder intensief dan voor opname. Het percentage ex-patiënten dat vier jaar na ontslag werkloos is of in de WAO (21% ofwel drie ex-patiënten tegen zeven voor de opname) is in vergelijking met eerder onderzoek lager. De landelijke cijfers en de bevindingen van dit onderzoek zijn echter niet geheel vergelijkbaar, omdat de steekproef niet aselect is. Deze bestaat immers vooral uit ex-patiënten van wie bekend is dat zij opnieuw hulp gezocht hebben. Desondanks leveren de interviews met de veertien ex-patiënten, belangrijke anderen en ex-behandelaars belangwekkende informatie op over de vraag waarom ex-patiënten opnieuw hulp zoeken na een kortdurende klinische psychotherapie. Allereerst benadrukken alle ex-patiënten en hun belangrijke ander dat de overgang tussen de intensieve klinische behandeling en de maatschappij (te) groot is. Met iedereen gaat het op het moment van het interview weliswaar beter dan bij opname, maar vrijwel iedereen kent perioden van verslechtering in vergelijking met het moment van ontslag, meestal vlak daarna of na belangrijke gebeurtenissen. Deze gebeurtenissen hebben vrijwel steeds te maken met problemen rond werk en relaties. Relatief veel ex-patiënten brengen veranderingen aan in werk en relaties na ontslag. Hierbij bestaat behoefte aan extra ondersteuning in de vorm van een vervolgbehandeling. De ex-patiënten blijken nazorg te missen die gericht is op de problemen rond de herintreding in de maatschappij.

De vraag rijst of een nabehandeling bijdraagt aan een verbetering van het langetermijneffect van de behandeling, in de zin van versnelde werkhervatting en minder hulpconsumptie. In een vervolgonderzoek zal nagegaan worden of nabehandeling bijdraagt aan de duurzaamheid van een positief effect van de klinische behandeling. Daarbij zal het effect van een recent in De Viersprong ingevoerde psychotherapeutische nabehandeling van twee terugkomdagen, drie en negen maanden na ontslag, vergeleken worden met een experimentele vorm van nabehandeling waarin de nadruk ligt op maatschappelijke reïntegratie door middel van een zestal themabijeenkomsten. Bovendien zal nagegaan worden welke patiënten op de lange termijn hun werk hervatten en welke patiënten minder of geen hulp vragen.


Bijlage
Twee vignetten ter illustratie
Vignet 1: Van hoofd naar gevoel naar lichaam en dan één geheel.

Henriëtte, een 28-jarige vrouw, woont samen met haar vriend in een oud huis waarvan ze de benedenverdieping nog aan het verbouwen zijn. Haar vriendin wordt in haar eigen huis geïnterviewd vanwege het gebrek aan ruimte bij Henriëtte thuis.

Het gaat goed met Henriëtte, al laat haar gezondheid nog wat te wensen over. Al voor de KKP-behandeling had ze de ziekte van Crohn, maar ze sprong vrij nonchalant om met de medicatie. Na de KKP-behandeling ging het een tijdlang erg goed; ze had nauwelijks klachten. Ze kreeg een relatie, voelde zich voor het eerst in haar leven vrij en stelde zich kwetsbaar op. Toen deze relatie verbroken werd, kwamen haar lichamelijke klachten in ernstige mate terug. Ze moest geopereerd worden in verband met fistels en er werd een stoma geadviseerd. Dat wilde ze per se niet; ze is alleen aan de fistels geopereerd.

Ze stopte met werken en ontving begeleiding van een orthomanuele therapeut. In deze behandeling kreeg ze inzicht in het psychosomatische karakter van haar ziekte en haar eigen invloed op het beloop. Ze leerde bewust rustiger te gaan leven, meer te gaan genieten van dingen. Ze wil graag weer werk gaan doen, niet in haar oude vak als tandartsassistente, maar liefst op het gebied van begeleiding van mensen met psychosomatische klachten, waarbij ze kan gebruiken wat ze zelf geleerd heeft. Behalve de orthomanuele therapie heeft ze geen nabehandeling gehad.

Op seksueel gebied heeft ze nog problemen, al heeft ze er vertrouwen in dat ze met deze vriend, met wie ze heel geleidelijk aan een vertrouwde relatie heeft opgebouwd, uiteindelijk wel een goede seksuele relatie zal krijgen. Ze heeft geen behoefte aan professionele hulp hierbij.

Ze heeft een dierbare herinnering aan de KKP-behandeling, hoe moelijk die ook was. Met name aan de medegroepsleden heeft ze veel gehad, al confronteerden die haar soms ook behoorlijk hard met dingen. Ze kan zich nog wel een aantal sociotherapeuten herinneren, maar komt slechts met moeite op de naam van de psychotherapeut. Voor haar gevoel heeft ze geen dingen gemist; ze heeft de behandeling geaccepteerd zoals deze was, en vooral gekeken naar wat ze eraan kon hebben. Ook haar vriendin vindt dat Henriëtte veel aan de behandeling gehad heeft; ze kan beter genieten en is rustiger geworden. Het contact tussen hen beiden is duidelijk verbeterd.

Doordat Henriëtte in de buurt van de kliniek woont, komt ze nog wel eens stafleden van de KKP tegen; ze vindt het vervelend dat deze dan niet even vragen hoe het met haar gaat. Ze vond het definitieve afscheid wel goed, anders zou het gevaar kunnen ontstaan afhankelijk te worden. Wel heeft ze gemist dat de behandelaar zelf niet na een jaar eens informeerde hoe het met haar ging.

Ze lijkt afstand genomen te hebben van haar behandeling en, ook al heeft ze nog klachten vanwege de ziekte van Crohn en problemen met seksualiteit, ze neemt verantwoordelijkheid om haar klachten een plaats te geven in haar leven. Hoewel ze nog geen werk heeft, is ze optimistisch gestemd over haar mogelijkheden in de toekomst; ze maakt een rustige en nuchtere indruk.

Vignet 2. Ik moest het zelf doen en het gaat niet vanzelf.

Karel is een blozende, stevig gebouwde jongeman van 29 jaar. Het heeft zijn voorkeur om in De Viersprong geïnterviewd te worden. Hij komt samen met zijn moeder, een kleine, pittige vrouw. Het gaat niet slecht met hem, al kunnen er ook dingen beter, met name wat betreft relaties. Hij zou graag een vriendin willen hebben, maar verder dan vriendschap komt het vaak niet. Vroeger was hij vaak te lief en te tolerant in een relatie, die er altijd mee begon dat hij de ander wilde helpen. Hij is zich meer bewust van deze valkuil, is kritischer over vriendinnen en is de laatste twee jaar dan ook niet meer verliefd geweest. Seksualiteit is een probleem; hij heeft daar nog een aantal nagesprekken over gehad met zijn ex-behandelaar, die hem adviseerde eens naar een seksclub te gaan. Dit advies heeft hij opgevolgd; hij ontdekte dat zijn probleem niet gelegen was in de technische uitvoering van seks, maar meer in het opbouwen van een relatie.

Het contact met zijn vader is nog net zo slecht als voor de behandeling, al kan hij beter met de situatie omgaan. Hij komt wel een paar keer per week bij zijn ouders, maar heeft dan vooral contact met moeder. Als moeder zou komen te overlijden, zou hij haar vreselijk missen; wellicht zou hij dan weer terugvallen, maar naar hij verwacht niet in dezelfde mate als voor zijn opname in De Viersprong.

De reden voor aanmelding bij De Viersprong was dat hij vastliep in zijn werk als leerling-verpleegkundige: hij was voortdurend op zoek naar bevestiging bij zijn collega's in het omgaan met patiënten, had moeite om zelf stelling te nemen en verantwoordelijkheid te dragen. Na de behandeling op de KKP heeft hij de opleiding afgemaakt en functioneert naar tevredenheid. Hoewel hij met name ten opzichte van collega's soms nog de neiging heeft te aardig te zijn (bijvoorbeeld in het ruilen van diensten) is hij tevreden over zijn functioneren.

De eerste weken van de behandeling vond hij erg zwaar. Hij was in eerste instantie geïndiceerd voor de behandeling van 12 maanden, heeft daar protest tegen aangetekend (vooral omdat hij bang was zijn werk te verliezen) en werd alsnog in het 3-maandsprogramma geaccepteerd. Hij had erg veel moeite met alle structuur in de behandeling, de strakke tijdsindeling en de slechte sfeer die er destijds in de groep senioren heerste. Hij getroostte zich erg veel moeite om te doen wat er van hem verwacht werd en wilde zich bewijzen door braaf en hulpvaardig te zijn. Na 5 weken kreeg hij echter ‘structuurvrij’, hoefde zich aan geen enkele regel meer te houden en mocht zelf bepalen welke therapieën hij wel en niet volgde. Dat bracht hem behoorlijk in de war, maar uiteindelijk heeft hij er veel aan gehad. Hij deed ook dingen die niet ‘mochten’: hij kocht een auto en bezocht een medepatiënte op wie hij verliefd geworden was. Gelukkig was de sfeer in de groep gedurende de tweede helft van zijn behandeling sterk verbeterd, wat hem de veiligheid gaf om zich verder te ontplooien.

Hij heeft nazorg gemist en heeft na ongeveer een jaar opnieuw contact opgenomen met zijn ex-behandelaar en nog een zestal gesprekken met haar gehad, een keer per 4-6 maanden. Een afbouwprogramma vanuit De Viersprong had dat wellicht kunnen voorkomen, meende hij. Ook vond hij het erg vervelend de feestdagen op De Viersprong te moeten doorbrengen, vooral omdat de sfeer in de groep op dat moment zo slecht was. De therapeuten waren in het begin zeer afstandelijk en onveilig; op het eind vond hij hun houding erg veranderd, maar besefte dat dit waarschijnlijk kwam omdat hijzelf veranderd was.

Hij vindt het jammer dat de KKP zo Bohn Stafleu van Loghum is bij veel huisartsen en Riaggs; voor hem was een 24-uursbehandeling veel beter dan een ambulante therapie; daarbij viel hij te snel terug in zijn oude patronen. Al met al kijkt hij tevreden terug op de behandeling.

Dankwoord

Veel dank gaat uit naar het Psychotherapeutisch Centrum De Viersprong dat deze studie mogelijk maakte, naar Gert Bakker, Tom van Mierlo en Wolf Spanoghe, destijds arts-assistenten, en naar de ex-patiënten, hun belangrijke ander en de ex-behandelaars van de KKP-afdeling van De Viersprong.


Literatuur

APA (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV) (4th ed). Washington: The American Psychiatric Association.
 
Arrindell, W.A., & Ettema, J.H.M. (1986). Klachtenlijst (SCL-90). Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Davanloo, H. (1990). Unlocking the Unconscious. Selected Papers. West Sussex: Wiley.
 
Durham, R.C., Allan, T., & Hackett C.A. (1997). On predicting improvement and relapse in generalized anxiety disorder following psychotherapy. British Journal of Clinical Psychology, 36, 101-119.
PubMed
 
Elkin, I. (1994). The NIMH Treatment of depression colloborative research program. In A.E. Bergin en S.L. Garfield (eds.), Handbook of Psychotherapy and Behavior Change. New York: John Wiley & Sons, 114-139.
 
Gallagher-Thompson, D., Hanley-Peterson, P., & Thompson, L.W. (1990). Maintenance of gains versus relapse following brief psychotherapy for depression. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 58, 371-374.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Garfield, S.L. (1998). The Practice of brief Psychotherapy. New York: John Wiley & Sons.
 
Malan, D.H. (1976). The Frontier of brief Psychotherapy. New York: Plenum Books.
 
McCullough Vaillant, L. (1997). Changing Character. New York: Basic Books.
 
Piper, W.E., McCallum, M., & Azim, H.F.A. (1992). Adaptation to Loss through short-term Group Psychotherapy. New York: The Guilford Press.
 
Shapiro, D.A., Rees, A., Barkham, M.,& Hardy, G. (1995). Effects of treatment duration and severity of depression on the maintenance of gains after cognitive-behavioral and psychodynamic-interpersonal psychotherapy. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 63, 378-387.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Sifneos, P.E. (1979). Short-term dynamic Psychotherapy. New York/Londen: Plenum Medical Book.
 
Strupp, H.H., & Binder, J.L. (1984). Psychotherapy in a new Key. A Guide to time-limited dynamic Psychotherapy. New York: Basic Books.
 
SWOPG (Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Psychotherapeutische Gemeenschappen) (1997). Effectiviteit klinische Psychotherapie 1993 – 1994 – 1995 op basis van het Standaard evaluatie Project (STEP). Noordwijkerhout: DunoDruk.
 
SWOPG (Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Psychotherapeutische Gemeenschappen) (1999). Effectiviteit klinische Psychotherapie 1995 – 1996 – 1997 op basis van het Standaard evaluatie Project (STEP). Noordwijkerhout: DunoDruk.
 
Taylor, S., & McLean, P. (1993). Outcome profiles in the treatment of unipolar depression. Behaviour Research & Therapy, 31, 325-330.
CrossRef ChemPort
 
Thunnissen M.M. (1996). Effectiviteit van kortdurende klinische psychotherapie. (ongepubliceerd manuscript).
 
Wells, R.A., & Phelps, P.A. (1990). The brief psychotherapies: a selective overview. In R.A. Wells en V.J. Gianetti (eds.), Handbook of the brief Psychotherapies. New York: Plenum, p. 3-26.
 
Naar boven