Tekst en beleving

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2000
10.1007/BF03061922
Tekst en beleving

Frans DepesteleContact Information

(1) 

Abstract  Psychotherapie, opgevat als het verwoorden van wat eerder nog niet onder woorden was te brengen, kan gedefinieerd worden als het komen tot een vruchtbare interactie van tekst en beleving. Waar de psychoanalytische benadering overwegend de nadruk legt op de tekst en de experiëntiële benadering op de beleving, wordt in dit artikel onderzocht hoe de twee benaderingen elkaar in dit opzicht wederzijds zouden kunnen verrijken.
Frans Depestele studeerde geneeskunde en filosofie en is werkzaam als psychiater-psychotherapeut in een ambulante praktijk. Correspondentieadres: Grotstraat 100, B-3200 Aarschot.

Inleiding

Er is een tendens bij psychotherapiescholen om te streven naar integratie. Die ontwikkeling is toe te juichen. Zolang er immers geen eenheidsvak is waaraan gewerkt wordt, blijven ‘scholen’ dichter staan bij een geloof dat verdedigd moet worden dan dat ze een bepaald facet van een wetenschap vertegenwoordigen. De chirurgie is één vak, dat wetenschappelijk onderbouwd is, maar niettemin kunnen verschillende scholen verschillende accenten leggen. De psychotherapieën bestrijken weliswaar eenzelfde vakgebied maar beschikken te weinig over een gemeenschappelijk denk- en werkkader om soms ook maar het meest eenvoudige overleg te kunnen plegen; sommige therapiescholen verstaan elkaar gewoon niet.

De diverse psychotherapiebenaderingen kunnen nochtans veel van elkaar leren en elkaar wederzijds verrijken. Eenzelfde object, in dit geval psychotherapie, dat vanuit verschillende theoretische en praktische gezichtspunten wordt benaderd, toont zich op verschillende wijze, reveleert verschillende dingen. Het ene perspectief laat vaak dingen zien die het andere niet kan laten zien. Als de ene benadering van de andere wil leren, moet ze proberen ook door de bril van die andere benadering naar het object te kijken en over hun verschillen in dialoog te gaan. Het komt erop aan te verstaan hoe het is om het object door het ene en door het andere kader te bekijken en dan een taal te vinden om over het geziene te kunnen spreken.

In dit artikel willen we ingaan op de vraag hoe de psychoanalytische benadering (met als grondleggende figuren Freud en zijn leerlingen, onder wie Lacan) en de experiëntiële benadering (waarvan Gendlin de grondlegger is) van elkaar kunnen leren. Beide zijn gericht op het eigen spreken van de cliënt en op datgene waar dit spreken naar verwijst. De vraag is hoe dit spreken en de bron ervan door beide benaderd worden. Die vraag zal hier behandeld worden aan de hand van het tweeluik ‘tekst’ en ‘beleving’. In het algemeen kan men stellen dat in het experiëntiële perspectief de beleving centraal wordt gesteld en de tekst meer achtergrond is, terwijl dat in het psychoanalytische perspectief andersom is; daar is de centrale vraag ‘Wat zegt de cliënt?’ Kunnen we via een dialoog tussen beide benaderingen meer inzicht krijgen in de ingewikkelde verhouding tussen wat de cliënt zegt en wat de cliënt beleeft?

Achtereenvolgens zullen vanuit beide benaderingen de volgende vragen behandeld worden: Wat is tekst? Wat doet tekst in de therapeutische situatie? En hoe komt men tussen in de tekst? Het beantwoorden van deze vragen stelt ons in staat te onderzoeken welke rol de beleving speelt bij psychotherapeutische verandering, in interactie met de tekst. Ten slotte zal de therapeut-cliëntrelatie belicht worden tegen de achtergrond van het samenspel van tekst en beleving.


Over tekst en hoe die te lezen en te beluisteren

Luisteren naar een cliënt in therapie is luisteren naar wat hij zegt, en dit vooral aan de hand van de tekst die hij voortbrengt. Spreken van ‘tekst’ doet hier misschien wat vreemd aan, omdat het niet gaat om verwoordingen die we lezen, maar die we horen. Echter ook van niet-verbale uitingen, zoals de gelaatsuitdrukking, kunnen we zeggen dat we er bijvoorbeeld droefheid van aflezen. Het woord ‘lezen’ verwijst naar het woord ‘tekst’; hier betreft dit het lichaam als ‘tekst’. Als we niet-verbale lichaamsuitingen tekst noemen, kunnen we dat ook met talige lichaamsuitingen. Zeer goed luisteren naar wat iemand zegt, komt trouwens ook bijna neer op woordelijk volgen of ‘lezen’ wat hij zegt. Die tekst goed verstaan wordt mede mogelijk door de niet-verbale tekens die hem vergezellen, maar toch verstaan we de essentie niet zonder de woorden en de zinnen. Vanwaar komt de tekst die de cliënt voortbrengt?


Tekst in de experiëntiële benadering

In de momenten van het therapeutisch vruchtbaar spreken, zo stelt het experiëntiële perspectief, komt hetgeen de cliënt zegt voort uit zijn belevingsproces. De cliënt brengt onder woorden wat een situatie hem doet. Daarbij gaat het niet om welke gevoelens en emoties ze bij hem wekt, zoals bijvoorbeeld boosheid, maar wel om datgene waarover die boosheid gaat, welke dingen precies in de situatie hem boos maken, de fijne nuances waarop de situatie hem treft, de betekenissen die ze voor hem heeft. De cliënt kan die vinden, niet door redenerend bezig te zijn maar door innerlijk zijn aandacht te richten op de lichamelijk gevoelde nuances van zijn aangedaan zijn.

Zo'n verwoorden kan lange tijd min of meer vanzelf gaan; het vinden van woorden gaat relatief vlot. Maar er komen momenten waarop de cliënt niet meer verder kan. Hij voelt dat er meer zit maar kan het niet onder woorden brengen. We kunnen zeggen: zijn tekst loopt uit op ….. De cliënt blijft stil; hij blijft bij de lichamelijke ongemakkelijkheid van het ‘meer’ dat daar zit maar onuitgedrukt blijft. Zijn tekst loopt dus uit op enkele puntjes waar zijn aandacht bij blijft, hij loopt uit op een … (dit teken van een reeks van vijf onderlijnde puntjes zullen we verder gebruiken om dit moment aan te duiden). Dit moment wordt een ‘felt sense’ (Gendlin, 1981) genoemd of een gevoelde zin1 (Depestele, 1995a; 1995b). Door er in stilte en receptief bij te blijven (focussen) kan zo'n onduidelijke beleving zich inscherpen, wordt ze duidelijker, komt misschien toch een woord op dat ze omschrijft of grijpt het woord of de zin die de cliënt eraan probeert te geven erop aan, opent ze zich en begint van daaruit een ontvouwing. Dan kan men zien dat het vele gevoelde betekenissen bevat. Vaak vindt de cliënt er onvermoede dingen in. Hier gaan de verwoordingen gepaard met een lichamelijk gevoelde opluchting en ze ‘dragen’ de beleving vooruit (veranderingsstap). Vanuit experiëntieel oogpunt staat tekst in dienst van de beleving, van het weergeven en het ‘ont-wikkelen’ ervan. De therapeut luistert doorheen de tekst naar de beleving die erin weergegeven wordt of die erin geïmpliceerd ligt.


Tekst in de psychoanalytische benadering

In de psychoanalytische benadering krijgt de beleving niet zo'n vooraanstaande plaats, wordt ze ook niet op die manier beschreven en wordt ze zelfs in een bepaald opzicht (in een ander opzicht niet: zie verder) geproblematiseerd. Er is namelijk meer aan het werk in de persoon dan het bewust toegankelijke, meer dan hij bewust beleeft. Er kan weerstand in het spel zijn: dingen worden niet gezegd. Trouwens de cliënt spreekt in een sessie niet altijd vanuit zijn beleving. Waar verwijzen zijn woorden dan naar, zo vraagt de psychoanalyticus zich af. Als er zulke vraagtekens bij de beleving zelf worden geplaatst en er gevraagd wordt wat er achter de beleving schuilgaat, dan komt de tekst centraal te staan. Psychoanalytisch luisteren is luisteren naar het onbewuste, luisteren doorheen de tekst naar het onbewuste. De tekst verwijst naar het onbewuste.

De tekst die de cliënt produceert, wordt in psychoanalytische studies grosso modo op twee manieren benaderd: de hermeneutische en de structuralistische. De hermeneutische benadering probeert een uitleg of interpretatie te geven van wat er precies staat in de tekst. De structuralistische benadering gaat in op de ‘structuur’ van de tekst. Men stelt daar niet de vraag naar wat er precies gezegd of geschreven is, maar vraagt naar de wijze waarop de tekst in zijn structuur gevormd en vervormd is, naar wat er (ook) niet gezegd is, wat er weggelaten is (IJsseling, 1975, pp. 127-128). Deze twee benaderingen stoelen op twee wetenschappen. Ruw samengevat: de hermeneutiek, die zich bezighoudt met de vraag hoe een gevormde tekst te interpreteren; en de retoriek, die zich bezighoudt met de vraag hoe een goed betoog op te bouwen, met andere woorden met de tekstvorming (IJsseling, 1978, p. 159).

In de structuralistische benadering gaat het in de eerste plaats om de lacunes die de tekst vertoont. Die houden volgens deze opvatting verband met een censuur die altijd aan het werk is. Dit geldt niet alleen voor de ‘tekst’-vorming van de droom. Elk spreken en schrijven voegt zich naar wat aanvaardbaar is en is in zekere zin retorisch: men probeert ‘zichzelf en de ander te overtuigen van wat men meent te zijn voor zichzelf en de ander’ (IJsseling, 1975, p. 123); zonder het te beseffen is elk spreken een onthullen maar ook een verdoezelen. Eén bron voor het feit dat er retorische fenomenen aan het werk zijn, bestaat erin dat een tekst natuurlijk het resultaat is van een poging om iets te zeggen. De andere bron van retorische fenomenen is gelegen in de censuur: de censuur wordt omzeild door op verdoezelende wijze toch te zeggen wat men wil zeggen en met de censuur wordt rekening gehouden door in het zeggen bepaalde dingen te verdoezelen.

Er zijn talrijke retorische middelen, middelen om de tekst te ‘bewerken’. De linguïstiek onderscheidt een vijftal basismechanismen van tekstbewerking: weglaten, toevoegen, vervangen, herschikken en herhalen. In de lacaniaanse theorie worden die teruggevoerd op twee basismechanismen in tekstvorming en tekst-‘vervorming’: metafoor (verdichting bij Freud, substitutie bij Lacan) en metonymie (verplaatsing of verschuiving) (Mooij, 1975; Van Gorp, Ghesquiere, Delabastita & Flamend, 1991; Van der Zwaal, 1997). Deze constitueren ook de twee assen waarlangs tekst wordt gevormd en vervormd: de paradigmatische of metaforische as en de syntagmatische of metonymische as (Mooij, 1975; Dor, 1985). Elk spreken is woorden kiezen (gebeurt langs de paradigmatische as) en combineren (langs de syntagmatische as). De zin ‘hij is een wezel’ (hij is bang) is een voorbeeld van een metaforische vervanging: vervanging op basis van een gelijkenis tussen ‘wezel’ en ‘bang’. De zin ‘hij drinkt een glas’ is een voorbeeld van een metonymische vervanging: vervanging op basis van nabijheid en samenhang; ‘glas’ en ‘water’ lijken niet op elkaar maar horen wel bij elkaar. In het beroemde voorbeeld van Freud, die niet op de naam Signorelli kon komen maar wie wel de naam Botticelli inviel, is de term ‘Signor-’, omdat hij aan ontoelaatbare gedachten is gekoppeld, vervangen door de term ‘Botti-’; hij gaat dus ontbreken. Op gelijkaardige wijze is een tekst tegelijk resultaat (‘product’) van een poging om iets te zeggen en van een censuur. Hij is expressief en defensief.

In de psychoanalyse is de duidingsarbeid in de structuralistische visie gericht op dat wat ontbreekt, op de lacunes, op wat er tussen de regels te lezen valt. Hier kunnen we een eerste verband zien met de experiëntiële benadering: ingaan op het impliciete van een verwoording is ook ingaan op wat er (nog) niet gezegd is. Het verschil is wel dat psychoanalytici hiermee veeleer het onbewuste of – in een experiëntiële formulering – het pre-impliciete (Depestele, 1995b) bedoelen; we zullen hierna tonen hoe in de experiëntiële benadering de weg naar het onbewuste via het impliciete loopt.

Bij het psychoanalytisch ingaan op wat er ontbreekt, is ten eerste van belang wat er in een tekst ontbreekt omwille van de censuur en ten tweede wat er in en aan de tekst vervormd wordt om die voor de censuur aanvaardbaar te maken. De retorische middelen staan ten dienste van het verlangen te willen onthullen en verhullen, te willen bewijzen en weerleggen, te willen verleiden en verleid worden (IJsseling, 1975, p. 124). Dit alles is grotendeels werkzaam op een niveau buiten de controle en het besef van de persoon; metafoor en metonymie constitueren wat lacanianen ‘de retorica van het onbewuste’ noemen (Mooij, 1975).

Waar de structuralistische benadering gericht is op het voortbrengen van tekst, op hoe die vervormd is en wat erin ontbreekt, vertrekt hermeneutiek vanuit de gevormde tekst. Zij stelt de vraag naar het zo goed mogelijk verstaan van wat er gezegd of geschreven is. Haar uitgangsvraag is: wat staat er precies? Kunnen we dat in andere woorden zeggen, ‘vertalen’, uitleggen, interpreteren? Het interpreteren van wat er precies staat, wil zeggen: zoeken naar de eigenlijke betekenis of de zin van wat er staat. In therapie betekent dat zo dicht mogelijk te komen bij de betekenis van wat de cliënt heeft gezegd, het betekende.

De structuralistische benadering vindt dat dit niet ver genoeg gaat en dat de vraag moet worden gesteld naar het tekstvormende of, zouden we kunnen zeggen, naar het betekenende (vgl. de structureel-linguïstische term ‘betekenaar’); zij gaat op zoek naar ‘het verborgen en subtiele retorische karakter‘ van wat de cliënt zegt. ‘De freudiaanse psychoanalyse is (…) meer een analyse van verborgen retorische structuren dan een interpretatie van een verborgen betekenis of zin’ (IJsseling, 1975, p. 121). De aandacht gaat dus vanzelf meer naar de materialiteit of de ‘letterlijkheid’ van de tekst. Lacan had eerder een antihermeneutische instelling, zegt Mooij, met zijn ‘accent op de vorm, de letter en de betekenaar ten nadele van factoren als beleving, betekenis en inhoud’ (Mooij, 1988, p. 180). In dit citaat wordt een hermeneutische duiding – een duiding van de betekenis van wat er door de spreker precies gezegd wordt – dus in verband gebracht met de beleving, zij het niet in de experiëntiële zin van dit woord.

De hermeneutische en structuralistische visie hoeven wellicht niet zo sterk tegenover elkaar gesteld te worden als hier gebeurt. Hierboven schetsten we hoe de retoriek en de hermeneutiek respectievelijk meer aan de productie- en de receptiekant van een tekst gesitueerd zijn. IJsseling (1978, p. 163) stelt dat men zowel hermeneutisch als retorisch naar een tekst kan luisteren (een tekst kan lezen), maar dat de twee benaderingen verschillende accenten leggen en ‘heel andere dimensies’ (p. 169) aan de orde laten komen. Zijn ze echter zo tegengesteld? Immers, ook een interpretatie van ‘wat er precies staat’ is zoeken naar wat eronder zit, naar wat de persoon eigenlijk zegt; en dat is dus méér dan wat er precies staat of gezegd wordt; het ontbreekt in zekere zin. Dit is dus iets paradoxaals, want ‘wat er precies staat’ kan eronder liggen. Anderzijds is de structuralistische benadering, die de vraag stelt naar wat er niet staat, ook gericht op wat de persoon eigenlijk wil zeggen.

Vaak zegt de persoon meer dan hij wil zeggen of wil bedoelen. Hij heeft niet alles onder bewuste controle; soms zegt hij iets waarvan het hem verbaast dát hij het zegt. Of in de belevings- en spreek‘stroom’ komt zich iets voegen dat hij onbewust niet wil zeggen en dat hem onwillekeurig doet aarzelen. Een en ander ontgaat meestal de spreker zelf, maar wellicht niet de aandachtige luisteraar. Diens inbreng kan nodig zijn om toch te proberen het in proces te brengen. Op deze plaats, waar – in psychoanalytische termen – het onbewuste of het ‘andere verhaal’ komt spreken, kan even halt worden gehouden; dit is een plaats waar de gesproken tekst uitleg of interpretatie behoeft (Mooij, 1988, p. 184). Op deze plaats kan men – in experiëntiële termen – zeggen: kunnen we stilstaan bij deze aarzeling en via een focusmoment toegang proberen te krijgen tot dat méér, dat wil zeggen: in termen van beleving en verwoording ervan? De twee soorten interventie zijn niet gelijk, maar ze hebben iets analoogs.


Wat tekst doet: retoriek

Laten we de vraag stellen wat een tekst in de therapeutische situatie doet en de antwoorden vanuit het psychoanalytische perspectief en het experiëntiële perspectief naast elkaar zetten, te beginnen met het psychoanalytische.

Alle spreken en schrijven is op een bepaalde manier retorisch. De zogenaamde retorische figuren zoals men die in teksten kan aanwijzen, moet men zich niet voorstellen als kunstmatige middelen. Ze zijn ontstaan vanuit de creativiteit van het gewone en spontane spreken, en later ‘ontdekt’ en gesystematiseerd door de retoriek en de linguïstiek (Van Gorp e.a., 1991). Een gedachte, een beleving, kan op verschillende manieren gezegd worden. Dezelfde inhoud kan op verschillende wijzen geformuleerd worden. Elke wijze zal een ander effect hebben; onder meer op de luisteraar. De vorm van een tekst doet iets in de relatie tussen spreker en luisteraar.

Een cliënt die spreekt in therapie is in vele opzichten retorisch bezig. Zonder dat hij het beseft, zoekt hij bijvoorbeeld bewondering te krijgen van de therapeut; of hij is zich vaak aan het verantwoorden; of hij zet integendeel de buitenwereld en de therapeut subtiel in de schuld; of hij probeert de therapeut van iets te overtuigen. Dit toont zich in vele en subtiele wendingen van zijn spreken. Hij doet dit grotendeels zonder het te weten, onbewust; het is een verborgen retoriek. Het doel ervan is de therapeut in een bepaalde positie te krijgen: die van bewonderaar, van beoordelaar, van schuldige, enzovoort; vele posities zijn mogelijk. Dit is de overdracht. Het complement van de overdracht voelt de therapeut als de rol waarin hij geduwd wordt: de tegenoverdracht. De cliënt zoekt de therapeut in die bepaalde positie te krijgen om aldus de positie die hij zichzelf (tot dan toe) toemeet te kunnen innemen en verdedigen. In de ‘retoriek’ van zijn tekst kunnen we veel zien van de overdracht die hij installeert en van de eigen identiteit die hij zoekt te bewaren en te verdedigen (defensie- of afweermechanismen) (IJsseling, 1975; 1978; Van der Zwaal, 1997).

Als we dit vanuit experiëntieel oogpunt bekijken, verschuiven de accenten enigszins. De therapeut tot bijvoorbeeld almachtige figuur ‘maken’, kan dienen opdat de cliënt zijn vertrouwde gemoedsrust hoopt te bewaren en het op eigen benen staan en onafhankelijk zijn wil vermijden; dit stuk verdere procesontvouwing maakt hem te bang. Op deze manier omgaan met de therapeut is tegelijk een bepaalde manier van omgaan met zichzelf. Dat deel van het zelf, het niet-gewone of het ‘andere’ zelf (Depestele, 1995b), wordt (nog) buiten het gewone proces gehouden. De afweermechanismen zijn evenzovele wijzen van niet-experiëntieel omgaan met zichzelf. Het overtuigen van de therapeut is tegelijk het overtuigen van zichzelf. Het ‘zelfgesprek’ kan talloze vormen aannemen; zo is iemand bijvoorbeeld innerlijk vaak bezig verontschuldigingen of verantwoordingen te zoeken. Er zijn vele manieren om innerlijk retorisch met zichzelf om te gaan, zichzelf te ‘overtuigen’, in plaats van te luisteren naar zichzelf, naar wat voor onduidelijkheid de beleving – in de marge van het gewone zelf, in de marge van de reeds gekende en duidelijke tekst – aan het licht zou kunnen brengen. Komen bij een punt van onduidelijkheid in de beleving is een belangrijke stap in het niet-afwerend maar vruchtbaar omgaan met zichzelf. Gebeurt bijvoorbeeld het verontschuldigend omgaan met zichzelf in de therapiesessie, dan probeert de therapeut de cliënt daarop attent te maken en zal hij hem uitnodigen om stil te staan bij deze belevingsvervorming en in een focusmoment aan mogelijke onderliggende betekenissen de kans te geven zich te reveleren. Het is helpend voor de therapeut als hij de innerlijke vermijdingen kan zien zoals die zich tonen in het spreken zelf van de cliënt. Er blijkt voor de zielkunde nog veel te leren uit wat de taalkunde aan retorische stijlfiguren heeft ontdekt; deze werpen een licht op hoe de persoon in zijn spreken niet alleen onthullend-verhullend met de ander, maar ook met zichzelf omgaat. Belicht de psychoanalytische benadering meer het effect van de tekst op de luisteraar, de experiëntiële benadering zegt meer iets over het effect op de spreker zelf, maar ze kan hieromtrent veel leren van de door de psychoanalyse beschreven afweermechanismen.

Zoals eerder aangestipt achten sommige psychoanalytici de analyse van de verborgen retoriek fundamenteler dan het interpreteren van de verborgen betekenis. Volgens hen begint het werk van de analyticus als een hermeneutische analyse, maar culmineert het in een retorische analyse (Mooij, 1982; Van der Zwaal, 1997). Maar toont zich in de bovenstaande beschrijving van een experiëntiële benadering van de retoriek niet een omgekeerde weg? Analyse van de retoriek van de ‘tekst’ en/of van de relatie die de cliënt installeert met de therapeut is nodig in de eerste fase, waarin hij zich nog fixeert in een bepaalde relatie met de therapeut en met zichzelf. Dit analyseren of losmaken (en voor de cliënt loskomen) zal impliceren dat de cliënt zijn aandacht niet meer richt op de therapeut maar op zichzelf en in een volgende fase in zichzelf kan komen van ‘afwerend’ naar experiëntieel omgaan met wat er zich ook aandient, met wat zich aan betekenissen reveleert. Het impliceert dus een verschuiving van ‘hoe ‘spreekt’ hij?’ naar ‘wat wil hij uiteindelijk zeggen?’. Van retoriek naar hermeneutiek. Van relatie met de therapeut naar experiëntieel omgaan met zichzelf. Van tekst naar beleving.


Tussenkomen in de tekst: structuralistisch en experiëntieel

In therapie kan de therapeut op veel zaken ingaan. Het belangrijkste – en voor sommige psychoanalytici het enige – waarop hij ingaat, is de tekst. Laten we eerst de structuralistische en de experiëntiële invalshoek op dit punt vergelijken.

De structuralistische benadering kijkt vooral naar de expliciete verwoording, naar het materiële zelfs van het gezegde. Zij kijkt naar de buitenkant van het gezegde en hecht nauwelijks belang aan de ‘binnenkant’, het innerlijke, de betekenis, het betekende. Lacans stelling is ‘dat de betekenaar niet de functie heeft een voorafgaande betekenisinhoud te representeren: de betekenaar heeft het primaat, en het betekende is zelf het effect van de betekenaar en ligt daarmee ook niet vast’ (Mooij, 1988, p. 190). Een betekenaar is niet een drager van een bepaalde betekenis, maar is een mogelijkheid tot betekenisgeving. De vraag die zich in deze benadering stelt is: welke mogelijke betekenissen werpt de betekenaar in deze context(en) voor zich uit? Op die verschillende lagen als het ware, op die verschuivingen werkt de psychoanalytische interpretatie en dit ‘vaststellen’ van een betekenis (interpunctie) is tijdelijk (Mooij, 1975, p. 177). Iets analoogs kan ook in experiëntiële therapie gebeuren. We kunnen luisteren naar wat een bepaald woord – dat eventueel gevallen is zonder dat de cliënt het goed besefte – hier, in deze context, te zeggen heeft; naar wat het experiëntieel allemaal oproept. Maar dat is slechts mogelijk als men op die manier wil luisteren naar taal, dat wil zeggen: op de manier waarbij de relatie tussen betekenaar en betekende los is en dus verschuivingen mogelijk zijn, of, anders gezegd, waarbij de betekenaar niet op vaste wijze verwijst naar één bepaalde betekenis, maar vele mogelijke betekenissen kan wekken (Mooij, 1988, p. 193).

De vragen die de structuralist zich stelt, zijn de volgende: Wat ontbreekt? Wat is afwezig in de vervormde en aanvaardbaar gemaakte tekst? Wat zegt de cliënt niet? Welke van zijn bedoelingen zegt hij niet? Experiëntieel geformuleerd zouden analoge vragen kunnen zijn: Wat ‘wil’ hij (nog) niet zeggen? Wat kan hij (nog) niet zeggen? Wat is nog zonder woorden? Wat van de beleving resteert, na wat er nu gezegd is, nog in woordeloze vorm, nog in de vorm van …..? Wat is vaag gevoeld maar nog niet verwoordbaar? Wat is nog woordeloos gevoelde zin? Wat is …? Een blokkering wordt – experiëntieel gezien – gevormd door vele, soms aan elkaar tegengestelde impliciete strevingen: een aantal gevoelde betekenissen of ‘tendenties’ die daar bijeenkomen, maar nog niet een ver-een-igende stap als doorgang hebben gevonden. In de psychoanalytische visie is een blokkering het samenkomen van iets expressiefs en iets afwerends; het verschil is dat deze blokkering onbewust is.

Ruw samengevat: in de structuralistische visie gaat een interpretatie in de diepte. Ze werkt in de diepte van de lacune – door de tekst zelf stap voor stap op zijn lacunes te ondervragen – om het daar ontbrekende uit het onbewuste in die opengebleven ruimte van de tekst te plaatsen (we komen hier later op terug). Ter vergelijking: in experiëntiële therapie, waar ook gewerkt wordt naar en vanuit een opengebleven ruimte, wordt zo'n opengebleven of via een focusmoment opengemaakte ruimte niet gedefinieerd als behorende tot het onbewuste, maar als een voorbewust lichamelijk voelbaar, nog expliciet-woordeloos zinsbeladen punt, een … (een betekenisbeladen lichamelijke ongemakkelijkheid). Van daaruit vertrekkende wordt gezocht naar de verwoordingen die deze impliciet gevoelde zin zullen expliciteren en daarbij de …-beleving zullen ‘vooruitdragen’, ‘oplossen’, doen verschuiven: de ‘shift’ met de lichamelijke opluchting als voltrekking van de experiëntiële veranderingsstap (zie Depestele, 1995b & 1995c). Het gaat dus ook in experiëntiële therapie om een opening die wordt in-gevuld, een opening in de beleving, waarnaar verwezen wordt door een opening in de tekst, de plaats namelijk waar de cliënt niet verder spreekt en zijn zin overgaat in een aarzeling en in …..; deze ….. kan een … worden. In de experiëntiële visie gebeurt een veranderingsstap in twee momenten (zie ook Depestele, 2000): eerst …-vorming vanuit het gezegde en van daaruit …-beweging onder de juiste woorden; dus eerst van tekst naar beleving, en dan via tekst naar belevingsverschuiving.


Tussenkomen in de tekst: hermeneutisch en experiëntieel

Vergelijken we nu het hermeneutisch en experiëntieel tussenkomen in tekst. Wat is hermeneutisch interpreteren? De hermeneutische vraag ‘wat staat er precies?’ is de vraag naar ‘wat staat er eigenlijk?’ of ‘wat zegt de cliënt eigenlijk?’. Het is de vraag naar een dieper begrijpen van wat er staat of gezegd wordt.

Interpreteren in hermeneutische zin heeft een dubbele betekenis van ‘vertalen’: 1) ver-talen in de zin van in taal omzetten, verwoorden, vertolken, ter sprake brengen, enzovoort; en 2) vertalen in de zin van in een andere taal omzetten, uitleggen, verduidelijken, verklaren, enzovoort (IJsseling, 1968). Een voorbeeld van de eerste betekenis is de lacaniaanse definitie ‘de verbale uitdrukking is het omgekeerde van de verdringing’ (Lemaire, 1977, p. 332); er gebeurt een ‘ver-taling’ daar waar er, in de lacune, verdringing in het spel was, waar iets dat zich opdrong toch uit de tekst gehouden werd, maar nu onder woorden en – experiëntieel gezien – ‘in proces’ gebracht wordt, nu ten volle gevoeld of in de beleving opgenomen wordt. Waar de therapeut zo'n plaats vermoedt, kan hij ‘er’ de cliënt naar vragen, of eventueel ‘er’ zelf voorzichtig woorden aan geven. Het gaat hier dus om in-vullen. Een voorbeeld van de tweede betekenis is het ernaast zetten van woorden (para-fraseren), woorden die het gezegde kunnen verduidelijken. Het gaat dan veeleer om aan-vullen. Kunnen we het gezegde verduidelijken door het in andere woorden te zetten? Psychoanalyse is het onthullen van zin, en ‘dit onthullen van zin is een beweging van het manifeste naar het latente’ (IJsseling, 1968, p. 702) ; men gaat kijken wat er onder het duidelijke zit.

In experiëntiële therapie vindt men beide betekenissen van ‘ver-talen’. Een experiëntiële symbolisatie is het vinden van een verwoording voor wat tevoren, aan de rand van of naast het duidelijke, nog on-‘vertaalde’ maar lichamelijk gevoelde zin was; door zo'n verwoording wordt dit impliciet gevoelde vooruitgedragen (‘meta-foreoo’). Verder is het parafraseren er zeer courant. Als experiëntiële therapeut zijn we continu aan het vertalen, in de zin van op een andere manier weergeven wat de cliënt zegt. Dit met het oog op een beter en ‘vooruitbrengend’ verstaan. Dit vertalen of parafraseren is ook een weergeven in de zin van reflecteren. Maar dit weergeven moet meer zijn dan een teruggeven van het gezegde in vage benaderende verwoordingen. Om vrucht af te werpen moet de reflectie precies zijn, precies in experiëntiële zin: we zoeken naar de juiste woorden, nu, hier, in deze zin, voor deze nuance; een woord dat raakt, dat iets vrijmaakt (losmaakt, analyseert) en doet bewegen. We zoeken naar de woorden die hier nu nodig zijn. Woorden die hier, in deze onduidelijkheid, in dit door de cliënt impliciet gevoelde, in deze …, invullend of aanvullend zijn. Woorden die preciezer (dan het zopas gezegde) weergeven wat het is – of beter: hoe het is – en die eventueel een nieuwe nuance doen oplichten. In ieder geval woorden die vooruitdragend zijn.

Dat zoeken is een werk van de twee; niet van de cliënt alleen en ook niet van de therapeut alleen. Beiden zoeken. Zij ‘kijken’ aan de hand van tekst naar het impliciete van de cliënt. Zij trachten aan de hand van verschillende vertalingen zeer precies een symboliserend contact te maken met de lichamelijk gevoelde impliciete betekenissen van de cliënt. Beiden zijn in dialoog met het impliciete beleven van de cliënt; zij het op een andere manier, want de therapeut kan alleen vermoeden wat de cliënt beleeft. Ze proberen het gezegde te begrijpen. Ze zoeken hoe ze het gezegde – en dit is zowel de expliciete verwoording als het bedoelde – verder kunnen begrijpen of ‘interpreteren’. De ‘aanvullende’ rol van de therapeut ligt hier in het feit dat hij in en doorheen de tekst van de cliënt soms meer (het ‘andere’) kan zien dan de cliënt zelf.

Het verwoorden in experiëntiële therapie is een continu ‘vertalen’. Een licht gewijzigde versie kan een nieuwe nuance geven, binnenin iets nieuws doen roeren. Soms kan dit reeds louter door in de zin één enkel ander woord te gebruiken of zelfs door hetzelfde woord (of dezelfde zin) te herhalen. Dit zijn voorbeelden van wat we zouden kunnen omschrijven als ‘terugkeren in de eigen tekst’, zoals wanneer we eigen tekst herlezen en allerlei nieuwe dingen erin ontdekken en verstaan. Dit is als het ware in de eigen, voor zich uit geprojecteerde tekst stappen. Ook spreken is een tekst voor zich uit projecteren en (dan) erin stappen. Hetzelfde woord herhalen en ernaar luisteren kan een experiëntieel effect hebben: door er echt bij stil te staan – zulke woordelijke reflectie bewerkstelligt een stilstaan – kan nu ook het voelen of beleven van het verwoorde of eventueel een nieuwe beleving binnenkomen. Maar luisteren naar hetzelfde woord kan ook als bedoeling hebben: luisteren naar wat de taal zelf (in dat woord) te zeggen heeft (dit is waartoe Heidegger ons met zijn filosofie onder meer wil aanzetten). ‘Graag kijken naar’ even aan de cliënt teruggeven als ‘graag zien’ of omgekeerd is een eenvoudig voorbeeld van uitnodigen tot luisteren naar de woorden zelf en naar wat ze hier via een onbeseft gebruik ervan experiëntieel kunnen komen zeggen. Dit gaat verder dan het orthodoxe client-centered luisteren en volgen wat de cliënt zegt. Het is procesdirectiviteit; en dat is helpend.

Er is in elke therapie een aspect van ‘volgen’; in therapie is de cliënt immers zelf aan het woord. Maar wat men volgt, verschilt. De psychoanalyticus zal meer geneigd zijn tot zeer genuanceerd volgen van de tekst. De experiëntiële benadering kan hiervan leren. Ze kan leren dat er naast beleving ook tekst is, dat beleving fijn reageert op woorden en tekst. Zij kan zich een attitude verwerven van te leren van taal en tekst, leren dat men woordconcepten kan gebruiken en dat men deze van buitenaf kan aanbrengen. In de experiëntiële benadering zal men in de eerste plaats zeer genuanceerd de beleving volgen. De beleving is eerst. Het uitgangspunt is dat men probeert de zin en het uitgesprokene, de kern van wat de cliënt zegt, zo goed mogelijk te nemen zoals de cliënt het zegt en voelt zonder meer. Het is namelijk doordat de cliënt ‘het’ zo goed mogelijk in focus krijgt en verwoordt dat ‘het’ zal kunnen bewegen. De kern van verandering is de vooruitbeweging, de ‘shift’ van het impliciete; dit gebeurt aan de hand van de symbolisaties.

Soms denkt men aan experiëntiële kant echter te exclusief dat vooruitbeweging uit de beleving komt (zoals men aan psychoanalytische kant ook te exclusief kan denken dat die uit de tekst komt) en dat de psychoanalytische, meer op de tekst gerichte benadering het proces van de cliënt niet voldoende zou respecteren en belevingen zou opdringen. Wat het eerste punt betreft: tekst en beleving spelen samen. Beleving en tekst wekken en ‘maken’ elkaar. Beleving is, tot op zekere diepte althans, impliciet talig (zie verder), en taal werkt niet zonder beleving. Wat het al dan niet opdringen betreft: alles hangt ervan af hoe men tussenkomt. Als men een stukje tekst reflecteert, hetzij een woord of een zin die men uit een andere context binnenhaalt, dan zal de experiëntiële therapeut er zorg voor dragen dat die reflectie gericht is op dit actuele belevingsmoment. Het belangrijkste is dat men dan het antwoord van de beleving op die tussenkomst van de therapeut voorrang laat hebben. En zo'n antwoord is onwillekeurig, niet zomaar door het bewuste willen gestuurd; het komt uit het belevende lichaam: ‘wat doet het mij?’ is de vraag die de cliënt hierbij leidt.

De psychoanalytische benadering van haar kant zou zich verrijken door meer aandacht te geven aan de beleving (zie ook Soenen & Van Balen, 1995). Het is vooreerst belangrijk te erkennen dát er iets is als beleving en verder dat dit zelf beweegt en voorrang moet hebben, dat het fijne nuances heeft en dat men daar op een bepaalde manier mee kan omgaan. Tegenover sommige psychoanalytici, die stellen dat men enkel met de tekst werkt2 en dat de beleving een afgeleide is, stelt de experiëntiële visie nadrukkelijk dat de beleving autonoom antwoordt; met een gevoeld ‘nee’ op tekst die niet raakt en met een ‘ja’ op een tekst die ‘het’ wél weergeeft. Ook Mooij (1995) zal trouwens kritiek hebben op (een interpretatie van) Lacan, waar deze de beleving te weinig in rekening brengt. Wat dit laatste punt betreft: dit brengt Sheets-Johnstone (1994) in verband met het feit dat Lacan in tegenstelling tot Freud en Jung introspectie deprecieert en met het feit dat bij Lacan het lichaam zo goed als afwezig is. Ze schrijft: ‘Het is door introspectie dat de patiënt betekenis verifieert. Als een aangeboden interpretatie niet als juist aanvoelt, wordt ze verworpen. Een lichamelijk gevoelde zin van juistheid is er of is er niet’ (Sheets-Johnstone, 1994, p. 201).


De psychoanalytische interpretatie experiëntieel bekeken

De meeste psychoanalytici erkennen de noodzaak van empathie om bij de beleving te komen (Pierloot & Thiel, 1986; Josephs, 1988), en zij erkennen vooral dat ook een interpretatie, alles welbeschouwd, experiëntieel moet gebeuren, ook al gebruiken ze niet de experiëntiële maar wel analoge formuleringen. Ook de psychoanalyse moet voor het effect van een interpretatie beroep doen op meer dan het rationele of bewuste weten, op meer dan wat we onder controle hebben. Het driftmatige komt immers uit meer-dan-wat-we-bewust-onder-controle-hebben. Vanuit experiëntieel perspectief zal men zeggen dat de interventie van de therapeut beroep moet doen op het niet onder bewuste controle staande maar autonome antwoord erop van de beleving en dat in die zin een psychoanalytische interpretatie ook beroep doet op het experiëntiële – het experiëntiële dat, zoals we gezien hebben, ook ‘vooruitdragen’ en in die zin ook ‘drift’ is -, anders is het een louter opleggen. En dat werkt niet; hoogstens heeft het een cognitief effect. Bij een duiding streeft men ‘naar een inzicht dat doorleefd is, dus niet alleen cognitief, maar ook affectief wordt ervaren’ (Pierloot & Thiel, 1986, pp. 28-29). Dat er meer nodig is dan begrijpen blijkt ook uit het feit dat de analysand voldoende voorbereid moet zijn. Interpreteren werkt niet op de wijze waarbij de therapeut een aantal verbanden begrijpt en deze zomaar aan de patiënt meedeelt: ‘De gegevens die in de duiding worden aangebracht moeten reeds in zekere mate bewust zijn’ (Pierloot & Thiel, 1986, p. 63b); ze moeten reeds in zekere mate aanwezig zijn, impliciet gevoeld zijn; in experiëntiële termen: ze moeten impliciet functioneren. Een duiding is ook altijd een hypothese. Zij is gebaseerd op de gegevens die de patiënt aanbracht en ‘waardoor de analyticus op grond van zijn invoelend meeleven en ook van zijn analytische kennis tot de formulering van een onderliggende betekenis kan komen. Deze moet in een voor de analysand begrijpelijke taal worden verwoord’ (Pierloot & Thiel, 1986, p. 64a). Als een duiding enkel een rationeel antwoord tot gevolg heeft, leidt ze niet tot enig therapeutisch effect; ze moet leiden tot iets dat doorleefd wordt door de patiënt. Ook psychoanalytici erkennen het experiëntieel gegeven dat juistheid hier gepaard gaat met een lichamelijk gevoelde opluchting; zo spreekt Malan herhaaldelijk van ’relief’, en ook van ‘physical relief’ (Malan, 1979, p. 39). Deze ‘shift’ is de basis van therapeutische verandering; inzicht komt op die basis: ‘inzicht en beter verstaan zijn de resultaten, de bij-producten, van dit proces’ (Gendlin, 1970, p. 147).

Waarnaar verwezen wordt met de begrippen ‘meer dan cognitief’, ‘doorleven’, ‘affectief ervaren’, ‘niet een rationeel antwoord’ wordt in de experiëntiële visie benoemd als het experiëntiële. Alleen als dat beweegt – en dat is onwillekeurig – krijgt de hypothese bevestiging. Als men stelt dat men niet zomaar verbanden aan de patiënt moet meedelen (en louter zijn ratio aanspreken), is dat precies wat ook vanuit experiëntieel gezichtspunt gesteld wordt. Stellen dat gegevens die men aanbrengt reeds in zekere mate bewust moeten zijn, wil zeggen dat men het belevingsproces in zijn ontvouwingsgang moet respecteren. Men kan hierin ook een versie zien van Gendlins eerste regel ‘respond to what is felt’ (Gendlin, 1968), en dit is wat impliciet functioneert. De duiding die raakt, zal als effect hebben dat zij enkele impliciete tendenties ver-een-igt tot een ‘shift’ (zie ook verder).

Respect voor de eigen procesgang ziet men in zekere zin ook daar waar voor de lacaniaans-analytische interpretatie gesteld wordt dat deze zo dicht mogelijk bij de tekst zelf moet blijven. Dit steunt op het volgende: eenzelfde tekst geeft in een andere con-text (in een andere situatie) een andere betekenis. Eenzelfde tekst, eenzelfde woord, kan men doorheen verschillende contexten lezen; een woord kan men vanuit verschillende betekenisrichtingen lezen. Hier zien we hoe een betekenaar niet een vaste betekenis heeft: ‘kat’ staat niet alleen voor dat huisdier, maar metaforisch ook voor een bepaald type vrouw. We kunnen het lacaniaans ‘zo dicht mogelijk bij de tekst blijven’ dus verstaan in de zin dat eenzelfde woord of zin of tekst vanuit verschillende richtingen gelezen kan worden en verschillende betekenissen kan doen oplichten.

Dit laatste kan gebeuren als we het woord of de zin reflecteren. Ten aanzien van het belang van de tekst bij het reflecteren kunnen we een vergelijking maken tussen lacaniaans, cliëntgericht (rogeriaans) en experiëntieel interveniëren. De cliëntgerichte benadering stelt de therapeut tot taak om zich het intern verwijzingskader van de cliënt eigen te maken en dit empathisch begrijpen aan de cliënt over te brengen: ‘Dit laatste doet de therapeut door hetgeen de cliënt vertelt terug te geven zoals de cliënt dit zelf ervaart en verwoord heeft, met de connotaties en de persoonlijke betekenis die het voor de cliënt heeft: de gevoelsreflectie’ (Vanaerschot & Van Balen, 1991, p. 103). In Rogers’ visie hierop staat de persoon van de therapeut op de voorgrond: ‘Voel ik de precieze kleur en structuur en het exacte aroma van de persoonlijke betekenis die jij op dit ogenblik ervaart?’ (geciteerd in Vanaerschot & Van Balen, 1991, p. 101); Rogers stelt voor om in plaats van gevoelsreflecties te spreken van ‘toetsen van mijn begrijpen’ of ‘verifiëren van mijn visie’. In de experiëntiële visie op wat nodig is om tot een veranderingsstap te komen, is de therapeut echter veel meer achtergrond en staat de verwoording centraal. De vraag bij het reflecteren van de kern van de beleving is hier veeleer: ‘Is het zó binnenin jou? Is dit de juiste verwoording ervoor?’. Het ‘saying back’ geeft de kern weer van wat de cliënt probeert uit te drukken, het geeft zo precies mogelijk datgene weer wat geïmpliceerd is in wat hij gezegd heeft, in de tekst die hij reeds ‘maakte’. De notie dat het eigenlijke veranderingsmoment plaatsvindt op het ogenblik van zo'n verbale symbolisatie brengt de experiëntiële benadering dicht in de buurt van de lacaniaanse.

Door de juiste verwoording kan de cliënt zo precies mogelijk voelen wat ‘het’ is en zo'n symbolisatie kan een verschuiving geven. Een ander mogelijk effect van het ‘saying back’ is dat andere impliciet gevoelde betekenissen van uitdrukkingen van de cliënt, van dezelfde tekst dus, gewekt kunnen worden. En dit lijkt op een belangrijk facet van de lacaniaanse interpretatie: men brengt de cliënt bij de andere contexten van deze zelfde tekst; deze worden nu impliciet voelbaar. Lacanianen zullen dit weliswaar op andere manieren proberen te bereiken dan via ‘saying back’, bijvoorbeeld door te vragen: ‘Laten we even op een andere manier luisteren naar deze zelfde zin?’ of ‘Daarnet vertelde je die situatie met je ouders, wil je met de zin die je nu zegt eens terugkijken naar wat ze dáár eventueel zegt, in die situatie?’.

Lacanianen bedoelen echter nog iets anders dan louter het doorheen een andere context lezen van dezelfde tekst, namelijk: ‘Men beperkt zich tot het verzetten van komma's en punten, verschuift de aksenten, vervangt vraagtekens door uitroeptekens en omgekeerd, knipt tekstgehelen en termen los en hergroepeert deze’ (Mooij, 1975, p. 178). In zekere zin laat men dus de tekst niet helemaal dezelfde, men speelt met elementen ervan, dit met de bedoeling om andere betekenissen ervan te kunnen wekken. Dit is de manier waarop lacanianen ’zo dicht mogelijk bij de tekst zelf’ willen blijven. Het betekent niet, aldus Mooij (1975, pp. 178 en 189-190), dat de interpretator zich rogeriaans-spiegelend aan de tekst moet houden; de bedoeling van de lacaniaanse tussenkomst is immers ertoe te komen dat de tekst heel iets anders gaat zeggen dan hij aanvankelijk deed. Hierbij kunnen we opmerken dat het experiëntieel reflecteren van de kern van de uitgedrukte beleving of zelfs van dezelfde tekst ook de bedoeling heeft om te komen tot beweging in de beleving en dus tot verdere (of ‘andere’) betekenissen, die ofwel nu bij deze reflectie gewekt worden ofwel zich in het verdere verloop van de sessie kunnen ontvouwen.

Hoe kunnen we vanuit de experiëntiële theorie meer in het algemeen aankijken tegen deze lacaniaanse visie op het effect van interpretaties? We kunnen ons de vraag stellen: vanwaar komen die andere betekenissen? Op een bepaald ogenblik en in een zekere zin zijn ze (nog) vreemd aan de persoon; niet meer echter nadat hij ze ‘terugkreeg’. Waar waren ze dan? Waar was het ‘andere’? Enerzijds gaat het, in lacaniaanse termen, om de symbolische orde boven het subject, maar anderzijds toch om wat de symbolische orde met dit subject doet. Het gaat om het andere-en-dit-subject. Het gaat meer bepaald om het andere-van-dit-subject: de betekenissen-wekkende tekst komt van het subject zelf. Dat een zin vele betekenissen kan hebben naargelang de contexten waarin hij verschijnt, wil niet zeggen dat de zin om het even wat kan betekenen. Het wil wel zeggen – experiëntieel gezien – dat de tekst andere betekenissen kan wekken, maar dit in (of vanuit) het ‘andere’ van de beleving van deze persoon, deze concrete persoon die vele situaties beleefde en beleeft en in wie die betekenissen dus sluimeren. Het wil zeggen dat de tekst kan ‘be-tekenen’ (kan ‘werken’) in de vele verschillende contexten van deze persoon; contexten die niet alle even nadrukkelijk op de voorgrond staan of bewust zijn, omdat ze moeilijk zijn en afgehouden worden. Die andere betekenissen worden in een persoon gewekt, in zijn beleving, en ze worden quasi letterlijk gewekt, wakker gemaakt, uit het onbewuste bewust gemaakt, van vreemd eigen gemaakt.

Ze worden – we spreken verder vanuit experiëntiële optiek – meer bepaald gewekt in het lichaam. Als woorden of een situatie ons raken of ons iets zeggen – ook al is dit in eerste instantie onduidelijk – dan voelen we dat als iets lichamelijks, niet als een lichamelijke sensatie maar als een ‘body sense’. Die betekenissen worden gewekt in en door een proces dat door de persoon niet bewust gecontroleerd wordt en ook in die zin het andere-van-hemzelf is. Het onbewuste is het andere-van-dezelfde-tekst. Het te ontdekkene zit in dezelfde tekst, niet letterlijk in die tekst, maar in de beleving ervan, in hoe deze persoon deze tekst, zijn tekst beleeft. Beleeft of ‘belijft’. Deze tekst kan komen werken in hoe deze persoon zijn vele contexten of situaties in zich meedraagt.

Als zulke betekenissen gewekt zijn, kan een ‘Aha-Erlebnis’ opkomen. Dit opkomen is niet een rationeel ‘ja’ maar een onwillekeurig opkomend ‘ja’; het is niet iets van het bewust gecontroleerde beleven. Het is lichamelijk gevoeld, als opluchting. Deze verschuiving is de grond van verandering; in het verlengde ervan kunnen associaties opkomen en nieuwe verbanden die men ziet. Maar zo'n veranderingsstap gebeurt pas als de betekenissen ‘bereikbaar’ zijn, als de tekst nu op deze manier, anders gelezen, daar in dat gebied van impliciete betekenissen iets zegt – en niet louter een rationeel verband uitlokt. ‘Bereikbaar’ wil zeggen: het zat reeds impliciet klaar. Het is goed mogelijk dat de tekst tien sessies geleden de cliënt niets zou gezegd hebben. Toen was het nog onbewust. In de afgelopen tien sessies zijn echter allerlei beleefde situaties, dus contexten gewekt, die nu impliciet functioneren. En nu kan een onwillekeurig gekomen zin ze aanspreken en een aantal ervan wellicht ver-een-igen in een ‘shift’ en het inzicht (het als één ‘zien’ en beleven) dat ermee gepaard gaat.

Het beleven van situaties is altijd ook impliciet talig. Het impliciete beleven in een gevoelde zin is ‘vatbaar’ voor taal. Een … is door en door talig, zegt Gendlin (1991), want het is zeer gevoelig voor het juiste woord; immers het kiest en arbitreert de vooruitdragende woorden. Een … is impliciete tekst. Aangezien het impliciete continu is aan en voortkomt uit het pre-impliciete kunnen we misschien ook dit in een bepaald opzicht talig noemen. In die zin zou het onbewuste als ‘tekst’ beschouwd kunnen worden, als pre-impliciete tekst, en omgekeerd als – weliswaar diepe en niet direct bereikbare maar op de duur wel – ‘ver-tekst-bare’ beleving. Dit zou dan een experiëntiële conceptualisering kunnen zijn van Lacans stelling dat het onbewuste gestructureerd is als een taal; een stelling evenwel die door veel psychoanalytici als problematisch wordt beschouwd (zie bijvoorbeeld Vergote, 1982).


Tekst, beleving en de therapeut-cliënt-relatie

Uit het voorgaande kunnen we zien dat verandering – experiëntieel beschreven – resulteert uit een samenspel van tekst en beleving, uit een samenspel meer bepaald van woorden en nog onduidelijke beleving of …. Die relatie tussen … en vooruitdragende symbolen gebeurt bij de cliënt; het is zijn beleving die op de door hem of door de therapeut aangebrachte verwoordingen al dan niet reageert. We kunnen het de innerlijke relatie noemen. Een experiëntiële veranderingsstap kunnen we ook als volgt omschrijven: in eerste instantie bestaat hij erin van een … zich te laten vormen en er in contact mee te zijn zonder meer, zonder woorden (focussen); en in het volgende moment komt dan de eigenlijke verandering, namelijk in het moment van bij de … te zijn mét woorden, met vooruitdragende woorden. Bij zo'n veranderingsstap komen nieuwe elementen in het impliciete en worden dus bereikbaar. Dit is een moment van experiëntiële symbolisatie. De ‘spreekstroom’ in therapie bevat veel van dergelijke momenten.

Wat is nu de plaats van de relatie tussen cliënt en therapeut – die we de externe relatie kunnen noemen – ten opzichte van deze interactie tussen verwoording en beleving (zie ook Depestele, 2000)? De externe relatie favoriseert het experiëntiële spreken van de cliënt, bijvoorbeeld via empathisch reflecteren, via confrontatie, via de overdracht die geduid wordt, enzovoort. De sfeer van de interpersoonlijke relatie en het soort interventies bepalen of iemand al dan niet zal kunnen spreken (zie ook Gendlin, 1970). De therapeut creëert, impliciet en expliciet, mede de setting waarin het therapeutisch spreken mogelijk is. Hij doet dat onder meer door zich open te stellen voor en het erkennen van wat de cliënt ook brengt. De externe relatie bevordert de ‘spreekstroom’, maar het is het innerlijk proces zelf dat in en door die stroom zichzelf geneest. Het proces staat immers zelf in voor de twee wezenlijke momenten van een veranderingsstap, namelijk: het vormt zelf een gevoelde zin (de cliënt en met hem de therapeut kunnen enkel het milieu ervoor scheppen) en de gevoelde zin kiest mede en arbitreert zelf de (door de cliënt of eventueel door de therapeut aangedragen) woorden die vooruitdragend zullen zijn.

Een beleving beweegt niet vooruit doordat ze aanvaarding of begrip vindt of krijgt, maar doordat ze de juiste woorden vindt of krijgt. Ze beweegt wanneer ze door de juiste woorden wordt ingevuld en die beweging maakt het mogelijk dat nieuwe elementen in het impliciete komen. Een verklaring in termen van aanvaarding en begrip schiet tekort. En het proces bij de cliënt louter laten afhangen van aanvaarding en begrip van de therapeut heeft tot gevolg dat de cliënt wel iets voelt maar in zijn eigen ervaringsproces onveranderd met een nood blijft zitten, met het risico dat hij in die nood en aan die therapeut gefixeerd blijft. Er blijft een nood omdat er in zijn impliciete beleving geen vooruitgang komt: ‘dat’ is niet verder verwoord geworden. Er gebeurt bij die cliënt dus niets op experiëntieel niveau, dat het niveau is van de zelf-beweging, van de zelf-invulling, van het zelf-proces. Zoals gezegd is de externe relatie procesbevorderend, maar dit in de zin van het proces een milieu te geven waardoor het zichzelf kan invullen: die innerlijke relatie wordt gefaciliteerd. In de innerlijke relatie tussen tekst en beleving gebeurt de therapeutische beweging. Wat van belang is, is niet louter de tekst, maar de voortgang van de tekst, en wel de experiëntiële voortgang; een louter cognitieve ‘fit’ brengt immers weinig dynamiek. Experiëntiële voortgang wil zeggen: focussen (experiëntieel) en symbolisatie (voortgang); focusmomenten dienen om de stroom met het experiëntiële in contact te houden of ernaar terug te brengen.

Van psychoanalytische zijde wordt de relatie tussen cliënt en therapeut als onmisbaar beschouwd omdat de overdracht zich moet kunnen ontwikkelen, en dit omdat de cliënt niet zelf bij zijn onbewuste inhouden kan komen. Deze laatste uitspraak lijkt te absoluut als we goed kijken naar wat in een veranderingsstap gebeurt. Wat daar gebeurt, is het symboliseren van een …. Vereenvoudigd gezegd: iets impliciets wordt geëxpliciteerd en is niet langer impliciet. Dat betekent dat het proces nu iets nieuws impliceert (want het proces blijft een impliceren-van, anders stopt het) en dit nieuwe impliciete kwam uit het pre-impliciete. Welnu, mensen slagen er soms in om zelf dit proces te laten plaatsvinden, bijvoorbeeld door voor zichzelf te schrijven op therapeutische of creatieve momenten. Weliswaar is er ook dan wel een denkbeeldige ander tot wie de schrijver zich richt, bijvoorbeeld een beschuldigende ‘instantie’ waarmee hij innerlijk worstelt, maar hij voert de strijd alleen, hij is zelf de motor van het proces en ontdekt zelf nieuwe dingen. Wat experiëntiële introspectie bijzonder maakt, is dat de persoon bereid moet zijn (geen al te grote weerstand ertegen hebben) en in staat moet zijn (de vaardigheid ertoe hebben) om stil te staan bij iets onduidelijks. Het is op deze punten dat de externe relatie kan helpen.

De psychoanalytische stelling is echter dat de relatie met de therapeut onontbeerlijk zou zijn omwille van de overdracht. Daar is veel voor te zeggen, maar ook veel discussie over mogelijk; we kunnen er hier niet op ingaan. Men kan zich afvragen: is het de ander (de therapeut) die nodig is om het onbewuste zich te laten reveleren, of is het de tekst? Tekst die uit het eigen proces van de cliënt komt en waarop deze in zekere mate reflecterend verder kan werken, maar die misschien toch voor bepaalde facetten slechts door een ander goed ‘gelezen’ en weergegeven kan worden. In ieder geval is de tekst onmisbaar en is in die zin de externe relatie ook in de psychoanalytische situatie onvoldoende. Het moet tot spreken komen en tot een experiëntieel doorwerken van de knopen die zich daarin reveleren. De therapeut-cliëntrelatie is belangrijk omdat ze tekst mogelijk maakt en doet ontstaan. Eerder hebben we beschreven hoe een door de retoriek geïnspireerde psychoanalyse dit opvat: slechts in de relatie wordt de overdracht duidelijk, slechts in de overdracht (in de retoriek van de tekst) wordt de problematiek duidelijk, slechts in de retoriek van de tekst wordt het onbewuste duidelijk.

Samenvattend: vanuit het experiëntiele perspectief zouden we kunnen zeggen dat zowel in experiëntiële als in psychoanalytische therapie de therapeut-cliëntrelatie gezien kan worden als milieu dat in dienst staat van het kunnen verwoorden van wat nog niet verwoord is geworden, van het kunnen verwoorden en daarmee het (nieuw) kunnen beleven daarvan.


Slotbeschouwing

Bij de psychoanalytische interpretatie is de tekst niet voldoende; er moet een doorleefd antwoord op komen. In experiëntiële psychotherapie is het hebben van een beleving niet voldoende; ze vraagt naar verwoording. Maar er is tekst die beleving wekt en er is beleving die tekst wekt. De verhouding tussen tekst en beleving is evenwel complex. Spreken is lang niet altijd een poging de eigen beleving uit te spreken; soms is het vooral dat, maar vaak is het overwegend een verhullen van beleving of kan het ook zijn een toespreken van de ander. In het bovenstaande is ook aangetoond dat niet alle nadruk op de tekst kan liggen, zoals sommige psychoanalytische denklijnen volhouden. In het therapeutisch proces speelt de beleving een cruciale rol. Maar de beleving zit meestal niet zomaar klaar voor verwoording. Vaak is de kloof groot. Soms, als de persoon toch begint te spreken, kunnen de woorden en de zinnen het amorfe beleven echter enigszins komen verduidelijken, verscherpen misschien, en eventueel helpen organiseren naar een min of meer voelbaar impliciete beleving. Als de persoon dan eenmaal een zeker contact met zo'n beleving heeft, komt het zoeken naar een vooruitdragende verwoording. Zo heeft de beleving tekst nodig. In het veranderingsproces is de rol van beide wezenlijk. Woorden doen iets met de beleving: ze wekken beleving en in de eigenlijke veranderingsstap dragen ze beleving vooruit. En de beleving doet iets met woorden: ze zoekt woorden of ‘roept ze op’, ‘kiest’ woorden, arbitreert ze in ieder geval, en in de eigenlijke veranderingsstap ‘gaat ze erin op’.


Literatuur

Depestele, F. (1995a). Gevoelde zin: een Nederlandse vertaling voor ‘felt sense’. Tijdschrift voor Cliëntgerichte Psychotherapie, 33 (1), 3-16.
 
Depestele, F. (1995b). Het lichaam vóór de ‘gevoelde zin’. In G. Lietaer en Van Kalmthout (red.), Praktijkboek gesprekstherapie. Psychopathologie en experiëntiële procesbevordering (pp. 109-129). Utrecht: De Tijdstroom.
 
Depestele, F. (1995c). Een inleiding in het werk van Gendlin. Het experiëntiële karakter van psychotherapie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 21 (5), 349-370 (Errata: 1996, 22 (1), 63).
 
Depestele, F. (2000) Der therapeutische Raum aus experientieller Sicht (vert. E.M. Zinschitz). In H.-J. Feuerstein, D. Müller en A. Weiser Cornell (Hrsg.), Focusing im Prozess. Ein Lesebuch, pp. 75-91. Köln: GWG-Verlag.
 
Dor, J. (1985). Introduction à la lecture de Lacan. 1. L'inconscient structuré comme un Language. Paris: Denoël.
 
Gendlin, E.T. (1968). The experiential response. In E. Hammer (ed.), Use of interpretation in treatment (pp. 208-227). New York: Grune & Stratton.
 
Gendlin, E.T. (1970). A theory of personality change. In J.T. Hart en T.M. Tomlinson (eds.), New directions in client-centered therapy (pp. 129-173). Boston: Houghton Mifflin.
 
Gendlin, E.T. (1981). Focusing (second edition. New revised instructions). New York: Bantam Books.
 
Gendlin, E.T. (1991). Thinking beyond patterns: body, language and situations. In B. den Ouden en M. Moen (eds.), The presence of feeling in thought (pp. 25-151). New York: Peter Lang.
 
Gorp, H. van, Ghesquiere, R., Delabastita, D., & Flamend, J. (1991). Lexicon van literaire termen. Stromingen en genres. Theoretische begrippen. Retorische procédés en stijlfiguren. Vierde volledig herziene druk. Groningen: Wolters-Noordhoff.
 
IJsseling, S. (1968). Paul Ricoeur en Sigmund Freud. Enige opmerkingen over hermeneutiek en psychoanalyse. Tijdschrift voor Filosofie, 30, 695-714.
 
IJsseling, S. (1975). Retoriek en filosofie. Wat gebeurt er wanneer er gesproken wordt? Leuven: Acco.
 
IJsseling, S. (1978). Hermeneutiek en retoriek. In R.C. Kwant en S. IJsseling (red.), Filosoferen. Gangbare vormen van wijsgerig denken (pp. 150-172). Alphen aan den Rijn/Brussel: Samson.
 
Josephs, L. (1988). A comparison of archaeological and empathic modes of listening. Contemporary Psychoanalysis, 24 (2), 282-300.
 
Lemaire, A. (1977). Jacques Lacan (2ème éd.). Bruxelles: Mardaga.
 
Levin, D.M. (ed.) (1997). Language beyond postmodernism: saying and thinking in Gendlin's philosophy. Evanston: Northwestern University Press.
 
Lyotard, J.-F. (1990). L'inarticulé ou le différend même. In M. Meyer en A. Lempereur (réd.), Figures et conflits rhétoriques (pp. 201-207). Bruxelles: Editions de l'Université de Bruxelles.
 
Malan, D. H. (1979). Individual psychotherapy and the science of psychodynamics. London: Butterworth.
 
Mooij, A.W.M. (1975). Taal en verlangen. Lacans theorie van de psychoanalyse. Meppel: Boom.
 
Mooij, A.W.M. (1982). Psychoanalyse en regels. Meppel: Boom.
 
Mooij, A.W.M. (1988). Lacan in relatie tot de hermeneutiek. In Th. de Boer e.a., Hermeneutiek. Filosofische grondslagen van mens- en cultuurwetenschappen (pp. 179-207). Meppel: Boom.
 
Mooij, A.W.M. (1995). Bespreking van P. Moyaert, ‘Ethiek en sublimatie. Over “&;circ;De ethiek van de psychoanalyse” van Jacques Lacan’. Nijmegen: SUN, 1994. Tijdschrift voor Filosofie, 57 (2), 374-375.
 
Pierloot, R.A., & J.H. Thiel (1986). Psychoanalytische therapieën. Deventer: Van Loghum Slaterus.
 
Sheets-Johnstone, M. (1994). Corporeal archetypes and the psychoanalytic view: beginning perspectives on the body in Lacan's psychoanalytic. In M. Sheets-Johnstone, The roots of power. Animate form and gendered bodies (pp. 195-240). Chicago & LaSalle: Open Court.
 
Soenen, S., & R. Van Balen (1995). De genezende werking van het gesprek in psychotherapie. Een dialoog met E.T. Gendlin en J. Lacan. In G. Lietaer en M. Van Kalmthout (red.), Praktijkboek gesprekstherapie. Psychopathologie en experiëntiële procesbevordering (pp. 130-147). Utrecht: De Tijdstroom.
 
Vanaerschot, G., & R. Van Balen (1991). Empathie. In H. Swildens, O. de Haas, G. Lietaer en R. Van Balen (red.), Leerboek gesprekstherapie. Een cliëntgerichte benadering (pp. 93-137). Amersfoort/Leuven: Acco.
 
Vergote, A. (1982). De ‘l'autre scène’ de Freud à ‘l'Autre’ de Lacan. In ‘Qu'est-ce que l'homme?’ Philosophie/Psychanalyse. Hommage à Alphonse De Waelhens (pp. 683-709). Bruxelles: Facultés Universitaires Saint-Louis.
 
Zwaal, van der, P. (1997). De achtste vrije kunst: psychoanalyse als retorica. Meppel: Boom.
 

1 Er is veel overeenkomst tussen een … of een gevoelde zin en wat Lyotard (1990, p. 201) een ‘phrase-affect’ noemt, wat als ‘gevoelszin’ wordt vertaald.
2 Dit ligt in de lijn van het postmodernisme, met alle nadruk op de ‘tekst’ en het quasi verdwijnen van het subject en de beleving. Nu is een na-het-postmodernisme-beweging op gang gekomen (zie onder anderen Levin, 1997), waarin beide misschien een beter evenwicht zullen vinden. Het subject wordt inderdaad gemaakt door tekst, maar maakt zelf ook nieuwe tekst.
Naar boven