Met meer dan gemiddelde weemoed heb ik de eerste acht jaargangen, en hiervan vooral de eerste, van het Tijdschrift voor Psychotherapie doorgelezen. Ik was er redacteur van en redactiesecretaris. Dat laatste is minder dan hoofdredacteur maar meer dan manusje-van-alles, want een hoofdredacteur was er niet. Ik had overal mee te maken maar kon bepaald niet alles beslissen. Han Blankstein en Jos Dijkhuis namen het initiatief tot het oprichten van het Tijdschrift. Later werden daar door hen redacteuren bij gezocht uit de verschillende psychotherapieverenigingen. Er werd geen nuance overgeslagen: groepstherapie, partnerrelatietherapie, individuele therapie en ook ideologisch bestreken we het volledige spectrum tussen gedragstherapie en verschillende vormen van psychoanalyse. Al vanaf een jaar voordat het eerste nummer verscheen, kwam de redactie om de twee maanden bijeen. We zochten auteurs, we openden onderhandelingen met drie uitgevers en lieten de Beroemde Jonge Progressieve Hoogleraar Lex Koomen een redactiestatuut opstellen. Dit statuut legde alle macht bij de redactie, met name betreffende de opname van artikelen en de coöptatie van nieuwe redacteuren. Psychotherapieverenigingen mochten voorstellen wat ze wilden, maar wij beslisten. Als ik mij goed herinner, maakten we ons tot Stichting waar we zelf het bestuur van vormden.
Het was een boeiende tijd waarin we het wiel uitvonden dat onder ónze wagen paste. We kozen de moderne ontwerper Wim Crouwel van Total Design, die een lay-out maakte waarbij op elke pagina een derde kolom leeg bleef. Dat was mooi en vreemd en gaf ruimte voor voetnoten en verwijzingen die daar nooit kwamen. Het vreemde van psychotherapie bleek uit het lettertype op de cover: hoekig en afgehakt, een tikje exotisch, vergroot en verkleind en gespiegeld, in allerlei nuances van wit tot zwart weergegeven. Geel was de omslag. Vergeeld is het papier binnenin. En de geur die eraf komt, lijkt op die van oude gebedenboeken. De bladzijden moeten zorgvuldig worden omgeslagen, anders scheuren ze.
Het begin van het Tijdschrift was gisteren en dat is 25 jaar geleden. Zonder dat we ons dat bewust waren, werkten we vanuit twee obsessies. Ten eerste moest de psychotherapie op de kaart worden gezet. Vooruitlopend hierop werd het arriveren van de psychotherapie als voldongen feit neergezet. ‘Al met al: de begrippen psychotherapie en psychotherapeut hebben een realiteitskarakter gekregen’ heette het in het eerste redactioneel.
De tweede obsessie was de eenheid van ‘de psychotherapie’. Welke school men ook vertegenwoordigde en vanuit welke ‘uitgangsdiscipline’ men ook gestart was, er was één gouden regel: de psychotherapie bestaat en degenen die lid zijn van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie zijn psychotherapeut. Daar kwam nog bij, dat zij die dat niet waren, geen psychotherapeut waren; een aangename cirkel die veel definitiearbeid overbodig maakte. Het was dan ook volstrekt logisch dat de leden van de NVP verplicht werden tot een collectief abonnement. Als daar al protest tegen was, bereikte dat de redactie niet.
Vooral de voorbereiding van het eerste nummer staat mij nog helder voor de geest. Een analyticus schreef erin, een gedragstherapeut, twee aan de universiteit verbonden Rogerianen en er was een verslag van een gezinstherapeutische workshop in opgenomen. Als ik één stuk uit dat eerste nummer moet lichten, is het Een gestructureerde vorm van psychotherapie in groepen door Maud Clijsen, Lidwi de Groot en Louky Hoos (1975). De doelstellingen van wat nu een groepsgedragstherapie of assertiviteitstraining wordt genoemd, werden mooi bescheiden weergegeven en de stappen die genomen kunnen worden stonden helder onder elkaar: pretherapiegesprekken, dagboeken, ontspanningsoefeningen, luister- en praatoefeningen, rollenspel, huiswerkopdrachten. Dit artikel, gekoppeld aan de bekwame manier waarop vooral de eerste auteur de maatschappelijke acceptatie ervan heeft geregisseerd, heeft geleid tot een vorm van therapie die zeer veel beoefend is.
Ook in het tweede nummer springt een gedragstherapeutisch artikel eruit. Het is Langdurige gedragstherapie in een geval van vaginisme door Wim Brinkman (1975). Op gedragstherapeutische manier werd daarin de klacht opgeheven. Bijzonder was zijn naschrift. Brinkman stelt: ‘Het schrijven van deze case studie maakte duidelijk hoezeer “succes” en “moeilijkheden” een functie zijn van de keuze achteraf, van de therapeut: publikatie van alleen de interpretatie van de problemen en de uitvoering van het therapieplan (2.2) zou presentatie van het zoveelste (zij het weinig éclatante) succes voor de gedragstherapie betekenen. Toevoeging van de moeilijkheden die tijdens de uitvoering rezen, en een beschrijving van de problemen die juist door het slagen van de therapie ontstonden, relativeert zo “succes” in hoge mate.’ Deze epiloog werd nauwelijks opgemerkt. Het artikel riep weliswaar veel reacties op, die ook in het Tijdschrift zijn gepubliceerd, maar commentaar was er vooral op de therapieprocedure. Van Schaik is aardig, zegt zinnige dingen, meent dat uit de procedure van Brinkman, die met glazen staafjes laat werken, begrepen zou kunnen worden dat het intiem lichamelijke van de vrouw vies is en merkt ook op dat de therapeut het probleem van de patiënte tot het zijne maakt. Terloops laat hij jarenlange analytische ervaring zien in het volgende zinnetje: ‘Ik vermoed dat Z erop vooruit is gegaan. Ze werd wat onafhankelijker van haar moeder en ze zocht wat meer contact met haar vader. Daar kwam ze voor, al zal ze dat niet hebben geweten.’ (p. 135)
Van Emde Boas (1975) reageert vanuit een medisch/seksuologisch gezichtspunt. Deze reactie kan gezien worden als een signaal dat de psychotherapie maatschappelijk nog niet zo ver is als ze dacht te zijn. Vereecken stelt zich wat ethische vragen (p. 143) en Everaerd zegt het essentiële als hij stelt (patiënte heeft nauwelijks een partner): ‘Op dat moment lost Brinkman dat technisch op door te zorgen dat patiënte kan beschikken over een penis. Het lastige is dat de patiënte moeilijkheden heeft met de man die eraan vastzit.’ (p. 193)
Jaargang 2 heeft als kernpunt een dialoog tussen Blankstein en Van Dijk. Blankstein, die op dat moment nog net wel of net niet meer secretaris van de NVP is, noemt in zijn stuk Psychotherapie als vorm van agogisch handelen de behandelaar ‘een beïnvloedingsdeskundige’. Van Dijk, hoogleraar psychiatrie, schrijft een geleerd artikel waarin hij voornamelijk de plaats van de psychiatrie bespreekt. De zaak is echter ook toegeschreven naar de plaats van psychotherapie, waarover hij zegt: ‘eensdeels wordt zij beoefend binnen een medisch-institutionele context, voor een ander deel daarbuiten.’ (p.123) Ik denk dat dit artikel door veel psychotherapeuten is overgeslagen omdat het even leek alsof de psychotherapie al zelfstandig was. Later zouden de psychotherapeuten nog ondervinden hoezeer ze dienen te schuilen onder de medische paraplu.
De te jong gestorven Van Ravesteijn draagt zijn beste artikelen bij aan het Tijdschrift: De traumatische droom (Van Ravesteijn, 1976a) en Gelaagdheid van herinneringen (Van Ravesteijn, 1976b). Een jaar later verschijnt weer een stuk over oorlogsslachtoffers. Nu heet het Gelaagdheid van emoties. Centraal staat in dit stuk ‘het schaamtevolle geheim diep vernederd te zijn’. In 1980 komt zijn volgende bijdrage. Daarin laat hij aan de hand van casusmateriaal zien dat ook voor zwaar getraumatiseerde mensen de traumatische droom een wensvervullend karakter heeft.
1976 is het jaar van de psychotherapiediscussie. Huijg, Veldkamp en Van der Zon (1976) beschrijven in hun taal hoe de psychotherapeuten bezig zijn ‘al het geld te versieren’. Maar het Tijdschrift voor Psychotherapie houdt zich zo veel mogelijk buiten die strijd (het is immers een wetenschappelijk tijdschrift) en laat deze zich afspelen in het Maandblad Geestelijke volksgezondheid. Dijkhuis (1977) schetst later hoe de ambulante geestelijke volksgezondheid in te richten. Hij noemt het stuk van Huijg e.a. niet, maar wel twee reacties erop, van Blankstein en Mars. Polak bewandelt dezelfde weg als Dijkhuis. Het is alsof hij de MGv-discussie niet heeft gelezen. Volgens hem is inzichtgevende psychotherapie de koninklijke weg tot emancipatie, een zowel toen als nu centrale maatschappelijke waarde.
In de vierde jaargang springt voor mij het artikel van Rouppe van der Voort (1978), Het gezin als transitional object, eruit. Het is tegendraads, zoals de man in hoge mate was. Hij vindt de opvatting dat het gezin een relationeel systeem zou zijn eenzijdig. Hij benadrukt het belang van individuen en geeft het gezin de betekenis van transitional object. Aan de traditionele definitie van transitional object heeft hij daartoe wel wat moeten sleutelen. Ook hij levert een zijdelingse bijdrage aan ‘Het psychotherapiedebat’. In zijn titel Is psychotherapie hulp? (p.138) is het antwoord al gegeven: néén. Het traditionele analytische standpunt over psychotherapie wordt in stelling gebracht in de zee van moderniteit die hij vermoedt. Hij meent dat de ‘emanciperende’ psychotherapeut juist niet helpt, accepteert doch niet gratificeert, hoogstens verheldert en interpreteert.
In 1979 verschijnt de voorloper van het rapport van de Commissie-Verhagen. Over het rapport zelf, zijn inbedding, betekenis en uitwerking, heb ik een heel boek (Reijzer, 1993) geschreven; de lust ontbreekt mij om er hier weer op in te gaan. Als ik in het begin van dit overzicht meld dat mijn stemming weemoedig wordt bij het weerzien van de eerste acht jaargangen, heeft dat ook te maken met de loop die de beroepsgeschiedenis genomen heeft. Na al de scholing tot en erkenning als psychoanalyticus en psychotherapeut, na de glorieuze opening van en opname in een beroepsregister zal ik, wanneer ik ophoud met werken, worden vervangen door een gezondheidszorgpsycholoog.
Het Tijdschrift heeft ondertussen wel invloed op de beroepspraktijk. Schreef Raapis Dingman (1975) in het allereerste nummer van het eerste jaar over rouwtherapie, in het tweede nummer van de vijfde jaargang schrijft Tieken (1979) over gestructureerde rouwtherapie bij kinderen. Hij heeft het ook over uit het zicht verdwenen vaders. Van Luin wijst erop dat een verdwenen, onbetrouwbare vader geen dode vader is. Hij kan en zal weer terugkomen en dan heeft een rouwtherapie de afstand slechts vergroot.
In 1981 begint een kleine serie. Redacteuren mogen het Tijdschrift openen met een inleiding die wij ‘een cursief’ noemden. Han Blankstein benut deze gelegenheid met Kan ik geloven in mijn vak?, waarop Ferdinand Cuvelier volgt met Onvrede met mijn vak. Wim Brinkman zorgt voor het hoogtepunt van de serie met Waarom ik niet in ons vak geloof. Temidden van al zijn twijfels en zijn afkeuring van pseudoprofessionalisering volgt een therapiefragment dat de ongelovige gelovig zou maken. Ik citeer:
‘Waarom ben je nu nog bang?’
‘Dat ik zal krijsen en bijten, en ze me zullen opsluiten.’
‘En wat komt er na het krijsen en bijten?’
‘Dan kots ik de zwarte golf uit, en die overstroomt de wereld en ook mij.’
‘Waarom laat je de zwarte golf niet gaan?’
‘Dan zijn zij voorgoed verloren, dood, en vergeten.’
En zo gaat ze door, totdat aan het einde de vrager constateert: ‘Je hebt vooral verdriet over dat kind’.
En de antwoordster vraagt: ‘Welk kind?’
In sessie 140 noemt zij vele namen van de toen vermoorde kinderen, maar geen van hen is dát kind. In sessie 142 weet zij het antwoord en geeft het:
‘Dat kind ben ik.’
Zelf ben ik nog steeds bereid in het vak te geloven. Ik kan zien dat psychotherapie bestaat en zinvol is. Hoe zinvol en waarvoor blijft voorwerp van onderzoek. Naar analogie van de democratie is ze twee hoeraatjes waard: ze is niet goed genoeg, maar voor een beperkt indicatiegebied het beste wat op dit terrein wordt aangeboden. Al is de inkadering in opleiding en professionele waarborgen noodzakelijk, toch past daar een voetnoot bij. Die wordt in navolging van de dichter Kafávis door de kunstenaar Scholze (in Schippers & Van Garrel, 1995) gegeven. Zijn commentaar plaatst ons buiten de eeuwige professionaliseringsstrijd en tegelijk erbinnen. Hij zegt: ‘Als uw weg te recht wordt, als er steeds meer gebods- en verbodsborden verschijnen, als u steeds meer kennissen ontmoet, als het landschap vóór u overzichtelijk wordt, sla dan ogenblikkelijk een zijweg in. Wijk alsjeblieft af van het rechte pad. Zoek het gevaar! Ik wens U een onvoorspelbare reis.’