Toen ik op het gymnasium zat, suggereerde mijn vader mij om belastinginspecteur te worden. Dat leek mij niets, maar psychologie wel. Alleen, wat was dat? De universiteiten gaven nog geen voorlichting in 1954. Ik wist wel dat het iets met mensen te maken had, en dat leek mij wel wat.
Dat is goed, zei mijn vader, maar dan wel in Nijmegen. Freud was immers een heiden en aan een katholieke universiteit lever je je tenminste niet helemaal uit aan de heidenen. Nu is in de jaren zestig niets zo ontkerstend geraakt als de universiteit van Nijmegen, maar dat wist hij toen nog niet.
En toen ontvouwde zich voor mij de psychologie. Wat was dat in die tijd in Nijmegen? Er was vrijwel geen verschil met filosofie, en dat was weer sterk op Duitsland georiënteerd. Als iemand zijn kandidaatsexamen psychologie had, had hij op twee tentamens na ook een kandidaatsexamen filosofie. Daarnaast was er aandacht voor experimentele psychologie, en dat was meer gericht op wat er in Amerika allemaal aan het ontstaan was. Diagnostiek was het laatste onderdeel.
Na mijn kandidaats kreeg ik het gevoel dat ik een kat in de zak gekocht had. Een beetje filosofie en geen filosoof worden, een beetje psychiatrie en geen psychiater worden. Ik zit er naast, dacht ik. Maar toen vielen de namen Freud en Rogers. Freud was er natuurlijk al lang en breed en de katholieke wereld stond er ambivalent tegenover. Er werd natuurlijk wel psychoanalytische theorie gedoceerd en Carl Rogers manifesteerde zich na de oorlog als een nieuwe tak van de zich ontvouwende psychotherapie. Daar wilde ik mij toen mee bezig houden.
Na mijn studietijd moest ik in militaire dienst voor 24 maanden. Ik kwam terecht in Austerlitz, vlak bij Zeist, in het herstel- en oefencentrum van het leger. Daar zaten voortreffelijke mensen. En daar ontwikkelde zich de psychotherapie op Rogeriaanse basis. Han Blankstein was daar supervisor.
In die tijd wilden mensen graag in dienst blijven. Dus als iemand naar huis gestuurd dreigde te worden vanwege psychische problemen – S5 in het militaire jargon – was dat een knak in het zelfgevoel. Vooral als hij in een dorp woonde, was dat een schande. Die mensen kregen van ons groepstherapie en/of individuele therapie om weer terug te kunnen keren naar de troepen. Ik kwam vers van de universiteit en werd in het diepe gegooid: ik moest vier groepstherapieën per week doen. In mijn studie was daar nooit enige aandacht aan besteed. Dat was ook niet mogelijk, want er was niemand die dat kon. Toch was toen een doctoraal psychologie het einde van de studie en het begin van een beroep.
De medewerkers konden bij Han Blankstein terecht met al hun therapievraagstukken; hij lag namelijk drie hoofdstukken voor in het boek. Wij kregen veel rugdekking van hem. Maar feit bleef dat ik gewoon een peloton klanten kreeg toegewezen. Die ruim twintig individuen werden in twee groepen gestopt en dan kregen zij elk twee keer groepstherapie in de week. Zo deed ik dan vier keer groepstherapie per week.
Om dat te kunnen doen, hadden wij gewoon les van Blankstein, en dat ging als volgt. Je liep naar Blankstein en vroeg: ‘Wat doe je als je een groep opent?’ Han: ‘We zijn hier bij elkaar en wat gaan we doen?’ Wij: ‘En dan?’ Enzovoort. Op die manier werden wij bij de hand genomen. Op een gegeven moment had één van de slimmere dienstplichtigen dat door. Ben ter Veer, een totaal andere man dan ik, was tegelijk met mij in opleiding bij Blankstein. Ter Veer ging op vakantie en ik nam zijn groep over. Na een tijdje merkt die slimme jongen op: ‘Hoe kan dat? Jullie zijn twee totaal verschillende persoonlijkheden, maar jullie doen precies hetzelfde.’ Logisch natuurlijk, want wij aapten gewoon Han na.
Toch heb ik daar heel veel geleerd, want er passeerden mij tientallen mensen en iedereen deed zijn best. Ik geloof ook dat het een minder groot dilemma is dan nu misschien lijkt, want wat ik niet aan vaardigheden in huis had, maakte ik motivationeel goed. We gingen er tegen aan met grote vaart en begaanheid, we waren niet onverschillig, niet blasé. Daardoor was de bejegening heel erg goed. Die bejegening vergoedde heel veel van wat ik technisch niet in huis had. We maakten ook niet veel brokken. Daar werden we ook wel voor behoed door Blankstein en Van Capellen, de psychiater.
Na mijn militaire dienst ben ik gaan werken aan de universiteit van Utrecht, onder de vlag van Jos Dijkhuis. Ik kwam niet bij zijn vakgroep, maar bij het psychologisch adviesbureau voor studenten dat hij had opgericht. Dat heette adviesbureau, omdat Rümke hier nog de baas was en als psychiater claimde hij de psychotherapie. Psychologen mochten in die tijd slechts adviseren. Het heette adviesbureau en ondertussen deden we psychotherapie voor studenten.
Dijkhuis was op dat moment nog lector, maar werd al heel snel hoogleraar in de psychotherapie. Van hem kreeg ik eigenlijk pas mijn echte opleiding tot psychotherapeut. Hij vroeg mij en een paar anderen, waaronder Liesbeth Beijaert, of we bij hem een opleiding wilden volgen. Daarmee startte de analyticus Dijkhuis de eerste opleiding tot psychotherapeut voor niet-analytici. Dat was een groepje van zes op de kamer van Jos Dijkhuis. Walter Everaert zat daar ook in. Gratis en in de tijd van de baas, dat kon toen nog midden jaren zestig.
Wat wij daar deden was al een soort schets van wat naderhand de opleiding aan het Instituut Medische Psychotherapie (imp) zou worden: alle richtingen kwamen evenredig aan de orde. Dijkhuis behandelde bijvoorbeeld een analyseprotocol. Dan moesten wij ook associëren en graven. Walter Everaert dook in de gedragstherapie, die in die tijd ineens opkwam. Daar wist hij al snel een heleboel van. Hij kefte dan flink tegen Dijkhuis en Dijkhuis flink tegen hem. Ook was er de invloed van Carl Rogers.
In die tijd kwam ook de groepstherapie op. Piet Jongerius en Han Blankstein gingen zich hier mee bezighouden. Om aan te geven hoe dat ging in die beginjaren, Han Blankstein vroeg aan mij: ‘Je moet eens naar een avond van onze groepstherapievereniging komen. Die hebben Piet en ik net opgericht.’ Ik ging daar heen, en aan het eind van de avond vroegen ze: ‘Wil je lid worden?’.
Zo ging dat. De reglementeringen en de chaos van bureaucratie zijn naderhand pas ontstaan. Al snel kwam toen natuurlijk de eerste opleiding tot groepspsychotherapeut. Die heb ik ook gedaan.
Het gebeurde allemaal in een tijd dat de psychotherapie boomde. Bovendien, aan de universiteit konden we doen wat we wilden. We experimenteerden met studievaardighedentraining, of vaardigheidstrainingen in het algemeen, en soms liep dat uit op een halve analyse. Dat mocht wel niet van het afdelingshoofd ‘Moet een universiteit dit allemaal op zich nemen?’ – maar vergeet niet dat die fantastische jaren van ongehoorzaamheid net aan het komen waren.
Dat adviesbureau was er voor studenten die zich aanmeldden met problemen en dat liep als een trein. Studenten waren gezond, maar hadden ook veel psychische problemen. Dat hebben ze nog steeds, maar nu moeten ze naar de riagg en toen konden ze naar een eigen bureau. Vaak kwamen ze met adolescentenproblemen: ineens van huis weg, leaving-home-problemen, en oude problemen die ze van huis hadden meegenomen en die ineens in volle bloei schoten nu ze onder de regie van de familie uit waren.
Daarnaast zagen we ook dat een aantal veel problemen had omdat zij hun studie niet goed aanpakten. Sommigen kwamen niet veel verder dan het voorwoord van een dik Amerikaans boek: alles opgezocht in het woordenboek; ze kenden het voorwoord bij wijze van spreken uit hun hoofd, maar daarna wisten ze niet meer hoe het aan te pakken. Dat hadden ze ook nooit geleerd. Daarom gingen we studievaardigheden trainen. We pakten dus ook heel praktische zaken aan. Voor de rest experimenteerden we met groepstherapie, gestructureerde therapie , marathongroepstherapieën, we begonnen met een echtpaargroep. Het systeem kwam erbij, omdat we de ouders gingen ontvangen. Kortom, in die tijd konden we veel doen, er mocht veel. Er was ook veel geld voor. Dat adviesbureau mocht explosief groeien.
Gedeeltelijk. Maar het was ook nieuw en er was veel hoop aan verbonden: dit zou iets heel goeds en groots worden, hier gaan we heel goede dingen mee doen. Als we dit goed ontwikkelen, dan lossen we de problemen op zoals de mensheid ze nog nooit heeft kunnen oplossen.
Ik geloof niet dat de problemen in aantal zijn gegroeid. Er is meer zichtbaar gemaakt. Door het aanbod kwam er vraag en doordat er vraag komt, wordt zichtbaar wat er allemaal speelt. Na de oorlog werd alles nog lang met de mantel der liefde bedekt: alles wat problematisch was, werd eigenlijk stelselmatig vermeden. We hadden net die oorlog gehad. Dus het was wel even genoeg.
Maar in de jaren zestig kon er weer gekeken worden naar problemen van mensen. Die waren behoorlijk. Dat gold ook voor studenten, en als ze het slecht maken, gaat het ook snel slechter met ze. Ze pleegden bijvoorbeeld suïcide, sprongen van een flat. Ze konden snel verkommeren. Dus wij hadden echt het gevoel van praktisch nut te zijn. Dat daar achter nog veel meer ellende zat, zagen we toen natuurlijk nog niet. Wie had het toen over incest? Al die lijken die naderhand uit de kast zijn komen vallen, zaten er toen nog allemaal keurig in.
Ik ben zelf gaan opleiden toen Wim van Kessel en Peter van der Linden een cursusopzet hadden gemaakt en aan mij en Liesbeth Beijaert vroegen om die te gaan geven. Dat was een cursus van vijftig uur, Therapeutische communicatie, en die werd gegeven vanuit de Vereniging voor Rogeriaanse Therapie, zoals die toen nog heette. In die cursus werden de Rogers-variabelen getraind, de grondbeginselen. Daar oefende je in en dat liep uit in een soort supervisie. Dan konden de cursisten casuïstiek vanuit hun eigen setting inbrengen.
Wij namen dat uiteraard heel serieus op, maar in feite had je hier weer de situatie dat we slechts één hoofdstuk verder in het boek waren dan onze cursisten. En we hadden onze bijbel in de vorm van het proefschrift van Jan Dijkhuis, de oudere broer van Jos Dijkhuis, dat hij net in die tijd over Rogeriaanse therapie had geschreven. Tot slot hadden we de Roos van Leary. En wat wisten we er verder van? Maar door onderwijs te geven leer je veel. Dat is een alleraardigste vorm van leren. Probeer maar eens iets uit te leggen aan iemand die nog meer wil weten. Zo was ik dus ineens opleider Rogeriaanse therapie.
Ik schets het een beetje anekdotisch, maar zo ging het in die tijd; bij gebrek aan beter zou je kunnen zeggen. Twee opgeleiden, Liesbeth Beijaert en ik, gingen aan het eind van onze eigen opleiding meteen opleiden. Zonder Dijkhuis zijn opleiding zou ik dat overigens nooit gedurfd hebben. Ik heb die cursus een aantal jaren gedaan, totdat ik bij het imp Utrecht ging werken na een aantal jaren studentenpsychologie.
Inmiddels bloeide de psychotherapie in Nederland in de imp's. Dat waren lijzig grote instituten geworden waar iedereen aanhaakte. In zijn goede tijd had het imp Utrecht 175 medewerkers. Dat was tout Utrecht. Het betekende dat er heel wat mensen weggingen van wat nu mijn werkplek is, psychiatrisch ziekenhuis Het Willem Arntsz-huis. Dat was een enorme brain drain: alles wat hier toen klinisch psychiater was, dat ging daar in opleiding en werd psychotherapeut. Mensen maakten die overstap, omdat daar het licht werd gezien. Het was een culturele wave. Mensen wilden erbij horen; ze moesten erbij horen.
Het imp is vlak na de oorlog ontstaan uit het ideële motief om psychotherapie aan te kunnen bieden aan mensen die geen geld hebben. Vroeger werkten die therapeuten dan voor één gulden per uur, maar later werden zij door de awbz per verrichting betaald en het kon groeien als kool.
Dat instituut had zich twee taken toegerekend: psychotherapie voor het volk, maar het wilde ook een opleidingsinstituut zijn. Dat lijkt weliswaar op Napoleon, die zichzelf tot keizer kroonde, maar er was behoefte aan opleiding en in dat instituut was knowhow genoeg om een opleiding te gaan maken. En zo geschiedde. Veel mensen werkten daar parttime; het andere deel in eigen praktijk. Maar ik werkte daar fulltime: voor de helft praktijk, voor de helft opleiding. Dat was is 1977. Toen er in Twente ook een imp opgericht werd, ben ik daar ook gaan werken. Mijn werk bestond uit behandelen van cliënten, lesgeven, supervisies geven. Dat liep allemaal goed.
De opleiding waar ik aan meewerkte, had een typische Dijkhuis-architectuur. Dat is een architectuur die goed bij mijn natuur past die niet richtingsgebonden wil denken. De imp-opleiding bestond uit psychoanalyse, gedragstherapie, client-centered therapie en op het laatst ook systeemtherapie. Iemand kreeg aldus opleiding in alle richtingen en op een gegeven moment verdiepte hij zich in één van die richtingen, want je hoeft ook weer niet alles te kunnen.
Dat ging inderdaad in hoge mate ontstaan en dat was ook een permanente bron van spanning binnen het imp en de opleiding. Vooral bij docenten; veel minder bij cursisten. In Utrecht vochten de analytici met de client-centered-mensen; de analytici drongen die voortdurend in een hoek: ‘Wat zijn jullie nu eigenlijk?’ De client-centered-mensen zoals ik antwoordden: ‘Wij zijn veel interactioneler dan jullie.’ Dan zeiden zij weer: ‘Dat kunnen wij ook. Bovendien zijn wij paradigmatisch sterker; paradigmata daar zit alles in.’ Kortom, een eindeloze discussie die tot geen enkele oplossing leidde.
Via het imp kwam ik ook in de organisatie van de psychotherapie terecht. Je had bijvoorbeeld het kcop, koördinatiecentrum opleiding psychotherapie, voorgezeten door een piepjonge man, Wim Trijsburg. Daar werd eindeloos gepraat over de opleiding: moest die breed zijn of smal? Dat is al vijfentwintig jaar de slinger van de klok. Toen al was dat een heet hangijzer.
Breed is meer multi-referentieel, maar pragmatisch. Het is het Utrechtse model dat Dijkhuis geïntroduceerd had: iemand moet van alles behoorlijk wat weten, want dan konden we elkaar verstaan. Dan konden we elkaar begrijpen. Dan was iemand inzetbaar. Dat inzetbare speelde toen nog niet, naderhand pas in de jaren tachtig. De vertegenwoordigers van de verenigingen vonden dat een breed opgeleid iemand van alles niets wist. Iemand kon beter van één ding iets weten. Dat houdt in dat iemand na een hele kleine inleiding kiest voor een hoofdrichting. Je wordt helemaal opgeleid in één richting.
Aan deze controverse zijn duizenden vergaderuren besteed en die gingen allemaal over breed-smal, smal-breed, breed-smal; commissievraag smal-breed, breed-smal. Het is niet te geloven wat voor een energie en strijd dat gekost heeft.
Terwijl ik altijd probeerde, en nog probeer, om pragmatisch te werk te gaan. Het zou toch vreemd zijn wanneer de tandartsenwereld zo in elkaar zat. Dan kwam die hele tandheelkunde niet van de grond. Ons vak is verdeeld in allerlei subvakjes en die worden allemaal paradigmatisch vertaald.
De psychiatrie begint nu zo'n beetje met evidence based psychiatry. En dan nog bescheiden, want er is misschien nog maar twintig procent evidence based. Maar het was ooit nul en in de psychotherapie was het ook nul. Maar bij tandheelkunde is het al vrij snel duidelijk: er zit een ontsteking, en als we die kies trekken, dan komt het los en dan gaat die pijn over. Dat is bij jou zo, bij mij zo, bij bijna iedereen. De evidence base is al snel sterk.
Ik vind wel dat de psychotherapie wetenschappelijker moet worden en meer evidence based. Er kan pas goed over gepraat worden, als het niet meer in geloofs-termen gebeurt. Het was in die jaren zestig en zeventig niet veel meer dan geloof, en dan tegen elkaar in schetteren. Ik zei een keer in een vergadering: ‘Gedragstherapie helpt, dat is aangetoond. Dan zijn we er toch?’. Woedend werden ze dan aan de andere kant: ‘Nu vergelijk je een vijf sterrenrestaurant met een patat-fritestent.’ Hier spreekt meer geloof, ideologie uit.
Nog een vergelijking, als ik hier op de gang kijk waar ik nu werk, dan zit dat helemaal vol met wetenschappers. Ze doen allemaal onderzoek in het zogenoemde Stanley-project. De familie Stanley was niet alleen heel rijk, maar had ook bipolaire problemen. Die familie subsidieert dit hele rijtje hier op de gang; ze onderzoeken allemaal bipolaire stoornissen, onder Nolens directie. Waarom hebben de psychiaters dat voor elkaar? Waarom zit er aan de andere kant van de gang niet een rijtje psychologen en psychotherapeuten onderzoek te doen?
Ja. In de opleiding kinder- en jeugdpsychotherapie bijvoorbeeld lieten we mensen een afstudeerscriptie schrijven die geschikt moest zijn voor publicatie in een tijdschrift, in de vorm van een artikel. Het moest een zodanig niveau halen dat het in ieder geval aangeboden kon worden aan een tijdschrift. Dus geen scriptie zoals in je studententijd, maar gewoon een artikel met alle eisen, dus ook wetenschappelijke, die daar aan gesteld worden.
Maar niet alleen in de opleiding moet wetenschap aandacht krijgen. Het ideaal vind ik altijd nog de combinatie van klinisch werken en onderzoek. Als iemand bij de riagg psychotherapeut is en niets anders doet van 's morgens tot 's avonds, dan is er flinke kans op burnout. Ik moet er niet aan denken dat ik zelf, zonder les te geven, zonder betrokken te zijn bij de organisatie ervan, 's morgens om negen uur mijn eerste casus krijg en om zes uur mijn laatste, en dat iedere dag. Ik denk niet dat het goed is. Maar nu houd ik zelf erg veel van die mix.
Wetenschappelijk onderzoek is nodig om het vak verder te ontwikkelen, en om heel simpele vragen op te lossen. Wat werkt nu bijvoorbeeld beter: cognitieve gedragstherapie, farmacologie of echtpaartherapie bij depressieve patiënten? In een Engels onderzoek is nu eens geen combinatie gemaakt, maar zijn deze drie gewoon naast elkaar gezet. Dan blijkt systeemtherapie het beste te werken – tot ieders verbazing. Zoiets mag je toch niet ongeweten laten.
De overheid begon zich zorgen te maken over de lappendeken die Nederland inmiddels geworden is. Er moesten riagg's komen. Het imp wilde natuurlijk niet mee. Dat gaf eindeloze discussies. Het imp Amsterdam bleek schulden te hebben, en Utrecht ook. Dat was allemaal waar, en ook weer niet waar.
Wat op de achtergrond meespeelde, was de arrogantie van de imp-ers: zij hadden het licht gezien. En dat verkochten ze. Er was natuurlijk een eindeloos verschil tussen wat echte psychotherapie was en al dat andere. Dat andere was dan: leuke gesprekken met mensen. Het drukte zich uit in de statusverhouding en dat werd geuit in de grootte van de uitgaven. Maar uiteindelijk was het een bourgeoisclub geworden met een praktijk aan huis, en een flinke uitbouw aan de garage. Het waren allemaal dokterachtige mensen geworden met flinke leningen bij de bank. Dat waren al snel verworven rechten, dat moest ook zo blijven door de eeuwen heen.
Overigens, ze waren weliswaar arrogant, maar hun niveau was hoog. Al die messentrekkerij tegen elkaar, dat noopte tot studie, anders werd je natuurlijk zo onderuitgehaald. Zij zaten dus helemaal in hun onderwerp, ze wisten veel, ze waren erudiet, geletterd, geleerd.
Vervolgens gooide – ik meen – Van Londen, destijds werkzaam bij het ministerie voor Volksgezondheid, de knuppel in het hoenderhok: ‘Psychotherapie kun je ook bij de kapper halen.’ Wij waren flink in onze wiek geschoten. Maar ondanks verzet is de macht van het imp gebroken en kwam er de riagg. Dat gaf nog veel kommer en kwel: salarissen gingen met veertig procent achteruit; er moesten huizen verkocht worden. Het deel behandeling van het Utrechtse imp is toen verdeeld over vier riagg's. Het opleidingsdeel ging naar de rino, regionale instelling voor nascholing en opleiding.
De rino's waren een initiatief van Jitse Verhoeff, hoofdinspecteur. Hij creëerde in de universiteitssteden zeven rino's. Dit waren gesubsidieerde instellingen. Ik kwam er terecht, omdat ik niet mee wilde naar de riagg, en ik ben hier in het Willem Arntzshuis in de psychiatrie gaan werken. Achteraf beschouwd wilde ik toen al niet mee, omdat de psychotherapie teveel in de verdediging zat; er zat weinig nieuw leven in. Ik was toe aan iets nieuws
Bij de rino ben ik begonnen met anderhalve dag in de week daadwerkelijk op te leiden, maar gaandeweg kwam ik steeds meer terecht in de organisatie ervan. Voor de onderlinge coördinatie van de rino's kwam er een crino, en daar zat ik ook al snel in. En vervolgens zaten we weer met geleerde gezichten te vergaderen over breed en smal. Er waren aanzienlijke stromingen, die waren voor smal en er waren aanzienlijke stromingen voor breed en dat discussieerde er heftig op los. Daar kwam bij dat, vanaf het moment dat die subsidiestructuur afgebroken werd, die stromingen ook nog concurrenten van elkaar werden.
De rino's stonden weliswaar los van de verenigingenstructuur, maar cursisten wilden natuurlijk wel dat de rino-opleiding binnen de wetgeving viel. Zij wilden makkelijk kunnen instromen en niet alles nog eens dunnetjes over moeten doen. Wij zochten dan ook goed contact met de verenigingen en stemden zoveel mogelijk af, opdat zij onze opgeleiden konden omarmen, in het belang van iedereen. Maar feitelijk gesproken, hadden we niets met elkaar te maken. Wij waren de officieel erkende opleiding.
Door het direct uitvoerende werk hier in het WA-huis, ben ik niet geëindigd als een vergaderaar. Ik kwam direct vanuit de bloedige praktijk bij wijze van spreken aan de vergadertafel. Dus ik bleef in de praktijk en in de opleiding. Vanaf die tijd hield ik mij op drie manieren bezig met de opleiding. Ik behartigde hier alle belangen van de interne opleiding. Zes of zeven jaar geleden heeft deze instelling een A-opleiding, een psychiatrische opleiding gekregen. Daar doe ik weer de psychotherapie van. Ik werkte aan de rino, waar ik ook nog wel opleiding gaf, maar ik zat ook in de organisatie ervan, via de crino. Ik werd op een gegeven moment gevraagd om hoofdopleider kinder- en jeugdpsychotherapie te worden. Toen zat ik in het hoofdopleidersoverleg, het consilium psychotherapeuticum, enzovoort. Daar werd vergaderd over de vraag in welke richting de opleiding zich moest ontwikkelen. Dus vergaderen over breed en smal. Ook hier ging dat weer met het mes op tafel. Het was net of de ene partij volkomen ignorant was en de andere partij het volkomen bij het rechte eind had. Het Utrechtse model heeft het uiteindelijk gehaald.
De architectuur van de Utrechtse opleiding had twee grondbegrippen. Het opleiden gebeurde persoonsgericht: veel rollenspel, veel feedback over de persoon, geen lesgeven vanaf een lessenaar, maar veel oefenen. En de opleiding was breed, generalistisch. Als voorzitter van de opleidingscommissie hield ik dat grondschema in de gaten. Mijn opleidingscommissieleden haalde ik van het imp, waar de rino overigens ook haar docenten vandaan haalde. Het competentieniveau was daar buitengewoon hoog, zoals ik al zei.
Ondertussen veranderde de betalingsstructuur van de opleiding. Ik werd door Dijkhuis nog gevraagd om gratis in de tijd van de baas opleiding te krijgen. De medewerkers van het imp moesten er voor betalen, maar konden dit voor een deel terugverdienen met werken in datzelfde imp. Ik vond dat laatste een nuttig systeem. Het betekende flink werken, maar dan kreeg je ook een goede geïntegreerde opleiding.
In de riagg-constructie kan dat niet meer, en toen ongeveer stopten ook de subsidies van die rino's. Gevolg was dat de cursuskosten krankzinnig omhoogvlogen in een tijd dat de banen zeer schaars werden. Ik maakte mij toen wezenlijk zorgen over de vraag of we niet gingen opleiden tot werkeloosheid. De opleiding kostte toen dertig- tot veertigduizend gulden. Daarvoor gingen cursisten naar de bank of naar hun vader. En dan was het niet eens zeker dat het zou uitmonden in een baan. Maar het was voor hen de enige tunnel, waar aan het einde nog licht was. Dus ze deden het allemaal, ze kwamen in hordes. Ze kwamen allemaal om dit lot te ondergaan. Daar hadden ze veel voor over. Hun motivatie was soms grenzeloos. Ze kwamen uit Maastricht om hier les te kunnen krijgen van Jos Dijkhuis en anderen, diepgelovig.
Ik was de cursisten vervolgens iets verplicht. Ik heb toentertijd regelmatig laten onderzoeken hoe het hun na de opleiding verging. Dat viel gelukkig mee. Ik vroeg ook aan de werkgevers in de kinder- en jeugdpsychiatrie welke eisen zij stelden aan hun toekomstige medewerkers. ‘Breed’, zeiden ze. ‘Want anders wordt het veel te ingewikkeld. Dan wil de analyticus alleen maar analytische patiëntjes en moeten we voor gedragstherapie weer iemand anders aanstellen. Dat willen we niet, dus breed inzetbaar. Ze moeten door de deur kunnen met kinderen, volwassenen, ouders en hele gezinnen.’
In feite volgde de rino de imp-opleiding tot 1986. In dat jaar kwam het registratiebesluit, een overgangsregeling heette dat. In mijn ogen was dat een ellendig papiertje dat aan de vergadertafel in elkaar was geflanst. Heel dwangmatig moesten we volgens het dagboekje werken, want anders leidde dat niet tot registratie: eerst moest je zoveel uur dit hebben en dan pas mocht je aan het volgende beginnen. De hele opleiding moest omgeschoffeld worden naar dat besluit. Het was maar een overgangsregeling, heette het; daarna zou de echte regeling komen. Het ding heeft uiteindelijk tien jaar de boel geregeerd en gefrustreerd. Juist omdat het alleen maar een overgangsregeling zou worden, lette niemand goed op. Het jaar daarna zou immers de echte regeling komen. Misschien was dat ook wel de reden dat in de overgangsregeling de kinder- en jeugdpsychotherapie totaal vergeten was, als ook de groepstherapie: degenen die vanuit het veld de overgangsregeling bekeken hebben, hadden even niet opgelet. Dat was geen boze opzet.
Om daar binnen de wet aan te ontsnappen, hebben we toen het volgende bedacht. Het besluit schreef 440 uur voor. Onze cursus was altijd al 660 uur. Die 220 uur bestemden we toen voor kinder en jeugdpsychotherapie, met goedkeuring van Jitse Verhoeff. Het moest dan wel gaan heten: opleiding tot psychotherapeut, inclusief kinder- en jeugdopleiding. Verhoeff wilde namelijk geen twee verschillende opleidingen. In de wandelgangen ging het natuurlijk toch al snel de kinder- en jeugdopleiding heten. Van Engeland was er hoofdopleider van. Na verloop van tijd vroeg hij of ik dat wilde overnemen, want hij had het te druk. Daar was ik niet echt in opgeleid, al had ik wel tien jaar voor het medisch opvoedkundig bureau (mob) gewerkt, een van de instellingen die opgegaan zijn in de riagg-vorming. Zo ben ik hoofdopleider geworden.
Breed, pragmatisch en avant-garde. Al heb ik toch nog veel aan de vergadertafel gezeten om eigen belangen of die van de eigen club te vertegenwoordigen. Toen ik bijvoorbeeld als hoofdopleider verantwoordelijk was voor de kinder- en jeugdopleiding kon ik niet zeggen dat ik geen zin had in vergaderingen. Toen het alles minder moest in de jaren negentig en de opleiding een numerus fixus kreeg, dreigde de kinder- en jeugdopleiding van tafel geveegd te worden. Toen moest ik me wel als belangenbehartiger opstellen om de kinder- en jeugdopleiding in de big-structuur te houden Verder heb ik me altijd innerlijk en uiterlijk verweerd tegen dat hokjesgedoe. Of ik ontliep het als het me teveel verveelde of analyseerde het als het niet anders kon. Maar mijn uitkomst daarvan was altijd dat we er mee op moesten houden. Het is één erfgoed.
Ik ben in 1981 bij de rino begonnen en vorig jaar heb ik er afscheid genomen. Op het WA-huis mocht ik al weg op mijn zestigste, dus in 1995, maar ik heb bijna vijf jaar doorgewerkt. Ik heb net een paar dagen terug hier afscheid genomen. Ik was hier consulent psychotherapie. Ik was niet verbonden aan één afdeling. Ik was verantwoordelijk voor de hele psychotherapeutische gang van zaken en de total tutorbij alle moeilijke behandelvraagstukken. Ik werd er als een soort derde partij bij gehaald, als er bijvoorbeeld een te grote verdeeldheid was in een team of als een patiënt veel te lang in de isoleercel zat, maar die, als ze hem eruit zouden halen, zich zou gaan snijden. In zulke gevallen probeerde ik de Gordiaanse knoop mee te helpen ontwarren. Dat deed ik nogal eens op basis van uitgangspunten van systeemtherapie: snel de betrokken mensen erbij halen, en zodoende het probleemveld vergroten, en interactioneel maken.
Ik wil mij niet onder één hoedje laten vangen en de orde was er ook niet naar. Zoals velen omhelsde ik het nieuwe en ging ermee aan de gang. Ik ben begonnen in het Rogeriaanse, onder leiding van Han Blankstein; vervolgens werd ik uit dat harnas bevrijd door Jos Dijkhuis. Van huis uit analyticus dacht hij veel breder: je mocht directief zijn; vaardighedentraining was niet uit den boze. De mensen hoefden het allemaal niet zelf te ontdekken. In de wereld van Rogers dacht men daar anders over. Dus ik had zo mijn bevrijding. Vervolgens werd ik groepstherapeut: groepsdynamisch en groepsanalytisch ging dat heten.
Ik ben overigens nooit in analyse geweest, hoewel ik de psychoanalyse wel een warm hart toedroeg. Al mijn vrienden gingen in analyse in de jaren zestig en zeventig. Dat was toen de trend. Psychoanalyse was de psychotherapie met het gouden randje. Er was een enorme druk op mij om dat ook te doen. Maar ik zei altijd: ‘Ik ben uit de kerk gelopen, ik ga nu niet in een andere kerk zitten.’ Het heeft me wel mijn hele leven een zekere last bezorgd, omdat ik daardoor niet bij de incrowd hoorde. Aan de andere kant was het bevrijdend. Juist omdat ik er niet helemaal bij hoorde, kon ik altijd ruimere armslag houden. Uiteindelijk vond ik het voordeel groter dan het nadeel.
Daarnaast werkte ik voor de riagg-vorming parttime op een mob, medisch opvoedkundig bureau. Daar kwam ineens het gezinstherapeutisch denken binnengerold uit Amerika. Niemand wist nog wat dat was. We hadden natuurlijk al wel vanaf het ontstaan van die mob's in 1930 gezien dat, als er een kind opknapt, de ouders soms heel ontevreden zijn en zich vervolgens met een ander kind weer melden. Al die systeemverschijnselen waren al lang bekend. Maar wat werd er gedaan? Er werd een aparte maatschappelijk werkster benoemd, die de ouders actief ging bewerken. Op die manier werd het helemaal uit elkaar getrokken.
Zo tussen 1970 en 1975 ben ik begonnen met gezinstherapeutisch werken. Ook op de universiteit bij dat adviesbureau gingen we ineens ouders ontvangen. Als er vroeger een moeder opbelde, dan zeiden we hautain: ‘Mevrouw, uw kind heeft zich vrijwillig aangemeld en is boven de achttien. U heeft er niets mee te maken en u krijgt ook van mij geen informatie.’ Later zeiden we: ‘Komt u maar eens praten. Dan moet ik wel toestemming van uw dochter hebben, maar dat regelen we wel.’ Dat was een heel andere benadering.
Ik vond die systeemkant buitengewoon interessant. Salvador Minuchin kwam naar Utrecht. Hij legde uit wat hij bedacht had. Er kwamen er meer: Haley, Whitaker, al die protagonisten die in Amerika onafhankelijk van elkaar ontstaan waren. Onze achterstand werd dan ook snel ingehaald en vervolgens ging ik ook daar weer cursussen in geven. En zoals dat gaat in Holland, ontstond er een vereniging, de vereniging voor relatie- en gezinstherapie, voortgekomen uit de vereniging voor groepstherapie. Daar ben ik altijd bij betrokken geweest, want ik identificeer me het meest met deze richting. Ik vond het veelbelovend, omdat die een grotere toepasbaarheid leek te hebben. Zo raakte ik in de loop der jaren bij van alles betrokken. Dat kan ook niet anders, ik ben grootgetrokken in het Utrechtse model: interreferentieel, liberaal ook.
Als dat is waar Trijsburg zich mee bezighoudt, dan denk ik dat hij dat niet zo zou benoemen. Integratief staat bij hem voor een heel proces op zich.
In het Utrechtse model stond het naast elkaar. Het werd niet in elkaar geschoven. Omdat cursisten een blok psychoanalyse, een blok systeem, een blok gedragstherapie, een blok client-centered kregen, raakten sommigen daar wel een beetje van in de war. Om er enige eenheid in te brengen, werd er een cursus gemaakt: Overeenkomst en verschil. Die werd gegeven door alle docenten, vertegenwoordigers van al die richtingen. Vier docenten voor een groep van veertien of twaalf. Dat kon toen allemaal, er was tijd en geld voor.
Maar ook hier weer dat hele gedoe met referentiekaders. Ik was er altijd avers van. Dat maakt het vak zo ingewikkeld. Het verzwakt. Als ik het niet eens aan mijn vrouw kan uitleggen, wat moet de buitenwereld er dan mee? Ik probeer van de psychotherapie een maatschappelijk waardevol instrument te maken, dat zijn eigen bestaansrecht heeft en door de maatschappij erkend wordt. Dat was mijn drijfveer en dat gesnater van al die hokjes, dat bovendien niemand kon uitleggen… De ambtenaren van de ministeries werden er hoorndol van.
Om er aan te ontsnappen, dook ik toen in de psychiatrie hier en wilde psychotherapie in de psychiatrie inweven. De analyticus kan er niet veel mee beginnen. Dat was al met succes geprobeerd door Kuipers en dat was weer op zijn retour. Een psychose bleek toch niet heel goed te behandelen met psychoanalytische concepten. Er moesten heel andere dingen voor bedacht worden. Daar lag dus een terrein braak: hoe moet het nu bij psychotici, wat werkt het beste? Ik zag mogelijkheden voor het systeemdenken. Daar kun je heel wat mee doen. Je houdt de boel bij elkaar en je gaat het samen doen met de familie en de patiënt: overleggen, democratisch, horizontaal. Dat vond ik interessant. Ik heb me hier duchtig beziggehouden met de introductie van het systeemdenken en ik word daar dan ook het meeste mee geïdentificeerd. Ik ben geen man van één kader, dat is duidelijk, maar het klopt misschien wel voor de laatste jaren als het omgerekend wordt naar het aantal uren werk, cursus en supervisie.
Overigens heb ik hier wel de mening opgedaan dat psychotherapeuten een deel van de psychiatrie moeten leren kennen. Zij moeten de grote psychiatrische beelden goed kennen. Een psychotherapeut die bijvoorbeeld psychotische beelden niet goed kent, blijft altijd bang voor een psychose. En bange psychotherapeuten zijn slechte psychotherapeuten. Een aankomend psychotherapeut moet alleen al in de psychiatrie gewerkt hebben om ook buiten de psychiatrie te kunnen werken. Hij moet ook signalen kunnen zien, zodat hij zich bijvoorbeeld realiseert: hier moet ik niet openleggend aan de gang.
Wat is nu een ideaal model voor de organisatie van een opleiding? Een paar jaar geleden hebben Boeke en anderen in dit tijdschrift een aantal modellen geschetst, waarmee zij de geschiedenis van de psychotherapie-opleiding in Groningen, en daarmee ook ongeveer voor de rest van Nederland beschrijven. In het begin zien zij het model van meester en gezel, later wordt dit een model waarbij schoolvorming optreedt: gelijkgezinden gaan samen een opleiding maken. Vervolgens zoeken de verschillende scholen elkaar op, en de professie van psychotherapeut wordt meer leidend in het model. Daarna zien zij het bureaucratische model. Hierbij staat allerlei wet- en regelgeving centraal. Als laatste zien zij het zorgcentrische model, waarin psychotherapie niet meer als zelfstandige entiteit wordt benoemd en geregeld, maar als onderdeel van de gehele geestelijke gezondheidszorg. Wat is volgens u het ideale model? Het eerste model, het model van meester en gezel, is dat een manier om de opleiding vorm te geven?
Een schoolverband leidt al snel tot allerlei regeltjes en iedereen gaat zich ermee bemoeien, maar het meester-gezel-model spreekt mij zeer aan. Ik vind dat een heel belangrijk onderwijsmodel. Het geeft de mogelijkheid tot identificeren en tot raadplegen. Arts-assistenten en psychologen die hier in opleiding zijn, kunnen mij bellen als ze met een vraag of met een patiënt in hun maag zitten. Dat vind ik zelf ook leuk om te doen, ik ben graag meester. Schoolmeester in de goede zin van het woord, dat zit in mijn aard.
Mijn ervaring is dat je jonge mensen voor de zwaarste taken kunt zetten. Je kunt een jonge arts-assistent de verantwoordelijkheid voor een heel opnamecentrum geven, als je hem direct in de rug dekt. Als je dat niet doet, is hij na zes weken overspannen.
Meester en gezel, dat is niet een vrijblijvend leuk iets. Ik vind het een voorwaarde voor de vorming van jonge mensen. Om twee redenen: vanwege de mogelijkheid tot identificatie, en vanwege de directe steun en uitleg die je aldus kunt geven.
De meester moet goed zijn, anders is het al snel moeilijk. Persoonsgebonden werken kan alleen als het om goede mensen gaat die aardig gevonden worden en met de jeugd om kunnen gaan.
Het is sterk in beweging. De oude lichting aan de rino loopt tot 2005, en de nieuwe lichting is nog te kort bezig om daar iets over te zeggen. Wat wel zo is: de gezondheidszorgpsycholoog krijgt diagnostiek, observatie en een paar interventies aangereikt. Dat kun je in twee jaar leren. Maar psychotherapie kun je niet in twee jaar leren. Dat is te zeer verweven met de persoon. Dat moet groeien, dat moet beklijven. De psychotherapie-opleiding hebben we dan ook nooit korter gekregen dan vijf of zes jaar, al riepen we aan vergadertafels vier.
Vroeger werd gezegd: ‘Absoluut niet te jong, want ze moeten levenservaring hebben’. Dat valt wel mee. Jongeren kunnen het wel, maar psychologiestudenten kunnen al op hun tweeëntwintigste afstuderen, en dat zijn – het kan aan mijn ouderdom liggen – nog adolescenten. Maar ze stromen wel in in de gezondheidszorgpsycholoogopleiding. Voor psychotherapie zou ik mensen met talent aanraden eerst enige werkervaring op te doen en dan terug te komen.
Iets anders in dit verband. Hutschmaekers adviseert om psychotherapie onder te brengen bij de klinische psychologie. Daar ben ik voor. Na de boom in de jaren zestig en eerste helft zeventig, is de psychotherapie langzaam in het verdomhoekje terechtgekomen. De psychotherapeuten zitten al lang in het defensief. Het is voorwerp van maatschappelijke minachting geworden. Het is absoluut salonfähig om geringschattend te praten over psychotherapie. En dan kan ik niet nalaten te melden dat er weliswaar aan vergadertafels met groot gemak bagatelliserend over psychotherapie wordt gepraat, maar als het gaat om hun eigen kind, hun vrouw, hun huwelijk of zichzelf, dan moet de beste er meteen aan te pas komen en mag het kosten wat het wil. Die dubbelheid vind ik irritant.
Dat neerkijken op psychotherapie vind ik schandalig, maar het is wel de tijdgeest, waarin de biologische psychiatrie alle aandacht krijgt. Terwijl de psychotherapie in de geestelijke gezondheidszorg sterk ontwikkeld is. Ondanks alle interne oorlogen over breed en smal, is het toch een herkenbaar iets.
Omdat het in deze tijd niet goed valt, ben ik wel blij dat de psychotherapie onder het veilige dak komt van de klinische psychologie. Daar kan het vak even in de luwte verblijven en weer groeien en om zich heen kijken. We hebben destijds structuur geschapen in een chaotisch veld door vier referentiekaders te benoemen, later zijn kinder en jeugd en groepstherapie erbij gekomen en dat was het dan. Dit was de officiële psychotherapie en de rest is iets anders. Het was goed om dat toen te doen, maar nu moet het weer opengesteld voor nieuwe ontwikkelingen. Het verstart nu. Die integratieve benadering geeft wel enig impuls, maar beperkt zich uiteindelijk toch ook weer tot de vier kaders.
Ik heb vroeger bijvoorbeeld wel met lichaamsgerichte benaderingen geëxperimenteerd. Dat was weer iets nieuws. En zo zijn er wel meer nieuwe dingen, waarvan ik zeg: onderzoek het in ieder geval. Bekijk het, en stel je poorten open. We werken al vijftien jaar vanuit deze benadering. Moet dit nog twintig jaar zo door? Als er geen nieuw bloed inkomt, dan is het dood. Schud de boel weer eens op. Daarom denk ik dat het goed is een tijdje onder het non-controversiële dak van de klinische psychologie te vertoeven, even weg uit het maatschappelijk geweld. Dan kunnen we ons weer openstellen voor nieuwe ontwikkelingen, in plaats van ons te blijven verdedigen. Dat is de opdracht voor de komende vijf à tien jaar.
Supervisie en intervisie zijn nooit controversieel geweest. Er is altijd behoefte aan geweest. Supervisie en intervisie moeten gewoon. Dat wil ook iedereen. Al loopt intervisie in de psychiatrie niet goed. Dat is zo'n hectisch werkterrein. De mensen hier rennen de hele dag. Het onderwijs dat wordt gegeven, beleven ze als pauzes.
Voor leertherapie ligt het anders. Daar zijn felle tegenstanders en felle voorstanders. Ik behoor tot de laatsten, vooral omdat ik het beroepsethisch basaal vind dat iemand aan den lijve voelt wat het is om cliënt te zijn. Ga maar eens aan de andere kant zitten. Wees maar eens zenuwachtig in de wachtkamer de eerste keer. Iemand kan dit vak niet doen zonder ooit aan de andere kant gezeten te hebben. Of het nut nu aangetoond is of niet, ik ga er vanuit dat als je dat hebt meegemaakt dat je een gevoeligheid krijgt voor bejegening en het vak wat minder abstract maakt. In die zin denk ik dat leertherapie dient.
Ik neem een vraag van een opleideling die op zoek is naar een leertherapeut, dan ook altijd serieus. Dan neem ik de tijd en vraag hem iets over zichzelf te vertellen; of er veel dingen verwerking nodig hebben; of hij dit als opleidingselement wil of voor zichzelf nodig heeft. Vervolgens ga ik in mijn advies redelijk aspecifiek te werk: ‘Zou die en die niets voor jou zijn? Ga nog eens met die praten, vraag met hem nog eens een kennismakingsgesprek’. Ik doe het meer op die manier dan dat ik adviseer om het in de analytische of gedragtherapeutische richting te zoeken.
De enige eis die ik aan leertherapie stel is dat het individueel moet zijn, en niet in groepstherapie. Daar vluchtte een hele groep beroepsbroeders in om het niet te moeilijk te krijgen. Die gingen vijftig keer in een groep zitten en dan hadden ze leertherapie gehad. Dat vind ik niets, het moet onder de huid kunnen komen. Dat moet, en vijftig keer is een minimum. Ik leg mijzelf als leertherapeut ook nooit vast. Er staat ergens in die papiertjes dat het vijftig keer moet zijn, maar dat is het minimum. Je gaat met elkaar een proces aan en je houdt misschien ter wille van de portemonnee enigszins die vijftig keer in de gaten, maar ik laat me er niet door leiden. Anders voel ik me niet vrij genoeg.
U sprak al over beroepsethiek, is dit een item binnen de opleiding?
Daar zou meer mee moeten gebeuren, vind ik. Hier, in de praktijk van alledag, komt het wel aan de orde. We hadden hier laatst een patiënt die zijn dochtertje vermoord had. Een van de verpleegkundigen zei: ‘Die patiënt wil ik niet dienen, want ik heb ook een dochtertje in die leeftijd. Dat doe ik niet.’ Dat levert vervolgens discussie op, omdat ik vind dat iemand die professioneel met zijn vak bezig is, dat niet zo maar zelf kan beslissen. Dan heb je het over ethiek.
Mijn psychologiestudie begon sterk filosofisch, vertelde ik. Daar leerde ik dat ethiek de vertaling is van de norm naar de praktijk. Dus het gaat erom de norm in het oog te houden: wat vinden wij dat mag of niet mag. Mag een patiënt suïcide plegen als die depressief is en geen levensperspectief heeft? Moeten wij hem daar bij helpen? Dat soort vraagstukken zijn natuurlijk aan de orde van de dag en ze zijn heel praktijkgebonden. Dat is maar goed ook, want anders wordt het gezweef.
Jawel, Kees van der Staak noemde dat enige tijd geleden het reflexieve practicum. Dat vind ik een heel mooie term. Het volgt uit zijn omschrijving van psychotherapie: ‘reflection in action’. Je moet kunnen reflecteren in actie. In het reflectiepracticum wordt nagedacht over de praktijk, maar vanuit het vak en de norm van het vak. Als ik weer een opleiding op zou mogen zetten, dan zou een reflexief practicum er een essentieel onderdeel van zijn: met elkaar probleemgevallen tot op het bot uitbenen en via de ethiek het met elkaar eens zien te worden over de norm.
Als u nu zelf cliënt zou zijn. Wat moet uw psychotherapeut doen, of niet doen?
Ik ben natuurlijk een aantal keren zelf cliënt geweest, en daarbij heb ik gemerkt dat empathie, bejegening, invoelingsvermogen heel belangrijk zijn. Dat ik mij begrepen en herkend voelde, dat ik niet zat te praten en dacht dat de therapeut mij net een decimeter verkeerd begrepen had – en dat bij herhaling.
Dat betekent ook dat je elkaar moet liggen. Je moet kunnen samenwerken, het is tenslotte ook een samenwerkingsrelatie