Forum

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2000
10.1007/BF03061915
Forum
De eigen identiteit van de psychotherapeut

Martin van KalmthoutContact Information

(1) 

Samenvatting  Heden ten dage woedt opnieuw een oude discussie over de vraag of psychotherapie een eigenstandig beroep is dan wel deel uitmaakt van een ander beroep, dat van psychiater of klinisch psycholoog (Koerselman & De Nobel, 1999; Van Kalmthout, 1999a, 1999b). In die discussie domineren beleidsmatige, financiële en empirische argumenten (bijvoorbeeld: Hutschemaekers & Neijmeijer, 1998), met op de achtergrond de machtsstrijd tussen beroepsgroepen. Inhoudelijke overwegingen spelen zelden een rol. Dat is vreemd, want als de psychotherapie al een eigenstandig beroep is, kan dat alleen gefundeerd worden op het eigene van de psychotherapie, tegenover het eigene van de psychiatrie, de psychologie, de theologie, de filosofie of nog andere.
dr. M.A. van Kalmthout, klinisch psycholoog/psychotherapeut. Hij werkt als universitair hoofddocent bij de Sectie Klinische Psychologie en Persoonlijkheidsleer van de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij is hoofdopleider van de postdoctorale psychotherapieopleiding te Nijmegen en vrijgevestigd psychotherapeut.

Heden ten dage woedt opnieuw een oude discussie over de vraag of psychotherapie een eigenstandig beroep is dan wel deel uitmaakt van een ander beroep, dat van psychiater of klinisch psycholoog (Koerselman & De Nobel, 1999; Van Kalmthout, 1999a, 1999b). In die discussie domineren beleidsmatige, financiële en empirische argumenten (bijvoorbeeld: Hutschemaekers & Neijmeijer, 1998), met op de achtergrond de machtsstrijd tussen beroepsgroepen. Inhoudelijke overwegingen spelen zelden een rol. Dat is vreemd, want als de psychotherapie al een eigenstandig beroep is, kan dat alleen gefundeerd worden op het eigene van de psychotherapie, tegenover het eigene van de psychiatrie, de psychologie, de theologie, de filosofie of nog andere. Nu zal niemand betwisten dat tussen elk van deze wetenschappen en de psychotherapie enige overlap bestaat, met de ene meer dan met de andere. Maar daar gaat het hier niet om. De vraag is of er, gegeven deze overlap, een zodanig substantieel verschil bestaat dat het gerechtvaardigd is van een eigenstandig beroep psychotherapie te spreken en, zo ja, waar dit onderscheidende dan wel uit bestaat. Om die vraag te beantwoorden is een inhoudelijke analyse nodig of, om een enigszins zware term te gebruiken, een onderzoek naar de dieptestructuur van psychotherapie (Woolfolk, 1998). De zoveelste beleidsnota van het ministerie of van een beroepsvereniging is hier niet erg bruikbaar, evenmin als op zichzelf waardevolle empirisch gefundeerde beschrijvingen van de feitelijke stand van zaken, omdat deze van meet af aan gekleurd worden door politieke doelstellingen en modieuze trends. Vandaar dat ik in het nu volgende essay een poging waag tot een dergelijke inhoudelijke analyse.


Psychotherapie en wetenschap

Psychotherapie wordt door sommigen gezien als een vorm van toegepaste (natuur)wetenschap, door anderen als een vorm van religie of magie (Van Kalmthout, 1993). Aanhangers van het eerste standpunt beseffen wel dat de huidige psychotherapie in feite helemaal geen toegepaste natuurwetenschap is, maar vinden dat een betreurenswaardige toestand en streven ernaar haar in die richting te ontwikkelen. De aanhangers van het tweede standpunt daarentegen vinden dat de psychotherapie principieel buiten het domein van de wetenschap valt en dus ook niet in die richting ontwikkeld kan worden: psychotherapie, zo zeggen zij, is iets magisch-religieus en hoort in het alternatieve circuit thuis.

Het is in het kader van dit betoog van belang vast te stellen dat zich onder beide groepen weinig of geen praktiserende psychotherapeuten bevinden, maar wel wetenschappelijke onderzoekers in de psychologie (te onderscheiden van psychotherapeuten die onderzoek doen naar de psychotherapie), beleidsmakers en ziektekostenverzekeraars. Dat komt doordat diegenen die de dagelijkse praktijk van de psychotherapie van binnen uit kennen wel beter weten: psychotherapie is weliswaar geen toegepaste wetenschap, maar desondanks wel degelijk een gedisciplineerde, doordachte en goed te trainen en te onderwijzen activiteit, waarbij de kwalificatie wetenschappelijk niet zou misstaan.

Als we naar de geschiedenis van de psychotherapie kijken, wordt duidelijk dat de psychotherapie niet in het laboratorium is ontstaan om vervolgens toegepast te worden in de praktijk. Het omgekeerde is het geval: onze westerse vormen van psychotherapie vinden hun oorsprong in de praktijken van de achttiende-eeuwse magnetiseurs (van wie de theoloog en medicus Mesmer de bekendste was) en die oervormen werden verder ontwikkeld door de negentiende-eeuwse Franse hypnotiseurs (zoals de bekende neuroloog Charcot) en evolueerden verder in de praktijk van de Weense zenuwarts Freud en van zijn vele volgelingen (Van Kalmthout, 1991). Voor de therapievormen die zich ontwikkelden door zich af te zetten tegen Freuds psychoanalyse, de humanistische richtingen en de gedragstherapie, geldt hetzelfde: zij ontstonden in de praktijk en pas daarna werden theorieën opgesteld, onderzoekingen gedaan en werd eventueel, zoals in het geval van de gedragstherapie, de stap gezet naar het psychologische laboratorium.

Opvallend is in dit verband dat de voorvechters van alle psychotherapeutische richtingen het belangrijk vonden zich te beroepen op de wetenschap en zich als een wetenschappelijk gefundeerde methode te presenteren of zich minstens uitdrukkelijk binnen het domein van de wetenschap te positioneren. Dat gold voor Mesmer al evenzeer als voor Freud en Jung. Daaruit mag evenwel niet worden afgeleid dat al deze voorlopers van de huidige psychotherapie ook werkelijk wetenschappelijk zijn. Deze neiging om zich als wetenschappelijk te afficheren moet vooral begrepen worden uit de angst om in de hoek van het occulte, magische of religieuze te worden gezet en op die manier door het establishment te worden gediskwalificeerd. Maar ik denk dat dit niet het enige is. Mensen als Freud en Jung wilden ook tot uitdrukking brengen dat wat zij te zeggen hadden rationeel en empirisch is in de zin dat het voor iedereen met gezond verstand te volgen en uit eigen ervaring vast te stellen is. Zij wilden vooral duidelijk maken dat hun opvattingen en praktijken niet uit een bovennatuurlijke bron of uit een geloofssysteem voortkwamen. We zouden kunnen zeggen dat zij in die brede zin van ‘wetenschap’ een wetenschappelijke grondhouding hadden, wel te onderscheiden van de strikte betekenis van wetenschap als door middel van experimenten in het laboratorium ontwikkelde kennis die vervolgens in de praktijk wordt toegepast.

Deze strikte opvatting van wetenschap vinden we terug bij sommige gedragstherapeuten, met name bij de grondleggers, zoals Eysenck, Wolpe en Skinner. Ondertussen weten we dat ook de relatie tussen de experimentele psychologie en de praktijk van de gedragstherapie ingewikkeld is (zie Van Kalmthout 1997, hoofdstuk zes). De kloof tussen het laboratorium en de praktijk blijkt groot. Deze wordt groter naarmate enerzijds de psychologie ‘wetenschappelijker’ wordt en anderzijds de praktijk zich met steeds ingewikkelder problematiek gaat bezighouden: hoe verfijnder de experimenten, hoe minder ze voor de therapiepraktijk nog betekenen. Dat heeft de gedragstherapie ertoe gebracht haar oorspronkelijke kader aanzienlijk te verruimen, iets wat overigens kenmerkend is voor alle psychotherapeutische scholen. Zo nam de gedragstherapie veel over van de eens zo vermaledijde psychotherapie (lees: psychoanalyse) en integreerde dat in haar eigen kader. Dit was nodig om zich in de praktijk te kunnen handhaven, omdat gedragstherapeuten zich met steeds complexere problematiek gingen bezighouden. Deze ontwikkeling vergrootte onvermijdelijk de afstand tot het laboratorium. Dat bracht gedragstherapeuten in een paradoxale situatie. Aan de ene kant gingen zij zich in de praktijk steeds meer als psychotherapeuten gedragen, aan de andere kant wilden zij zich voor de buitenwereld toch graag als toegepaste wetenschappers manifesteren, omdat dat laatste in onze cultuur nu eenmaal hoog in aanzien staat, niet in de laatste plaats bij de overheid en de subsidiegevers.

Je zou hier kunnen spreken van de twee gezichten van de gedragstherapie: een psychotherapeutisch en een natuurwetenschappelijk gezicht. Het laatste vind je vooral terug bij gedragstherapeuten die in de eerste plaats onderzoeker zijn en met experimenten meer inzicht proberen te krijgen in het ontstaan van psychische stoornissen (zoals verslavingen, angst-, eet- en stemmingstoornissen). Zij stellen op basis van deze ‘experimentele psychopathologie’ behandelingen voor die in de praktijk op hun effect worden getoetst. Deze behandelingen zijn exclusief gericht op een klacht of symptoom (bijvoorbeeld specifieke fobieën) en gaan bewust niet in op de achtergronden ervan. Zij schrappen de klassieke psychotherapeutische onderwerpen uit hun behandeling: de betekenis van het symptoom, de exploratie van de klacht in het licht van de levensloop en de rol van het zelf, van de anderen en van de interactie daartussen. Ook aan de therapeutische relatie wordt in dit verband weinig betekenis gehecht en deze houdt niet veel méér in dan een klantvriendelijke bejegening. Al deze onderwerpen krijgen echter wél ruime aandacht in het tweede gezicht van de gedragstherapie, dat zich manifesteert bij het overgrote deel van de praktizerende gedragstherapeuten. Hun werk lijkt dan ook steeds meer op wat wij ‘psychotherapie’ plegen te noemen en steeds minder op wat wij vroeger onder ‘gedragstherapie’ verstonden (Van Kalmthout, 1998).

Ik ben wat uitgebreider ingegaan op ‘de twee gezichten’ van de gedragstherapie, omdat deze ambivalentie zich in de gedragstherapie het scherpst manifesteert, maar zij is zeker niet uniek voor deze richting. Mesmer, Freud en Jung toonden, zoals ik heb laten zien, een soortgelijke ambivalentie. Dezelfde paradox kenmerkte het werk van Rogers, de belangrjjkste exponent van de humanistische psychotherapieën. Enerzijds was hij een van de grondleggers van het empirische psychotherapieonderzoek, anderzijds stond hij sceptisch tegenover de toepassing van de natuurwetenschappelijke methode op het terrein van de psychotherapie. Zo wees hij, net als Jung en Freud, op het belang van andere kennisbronnen voor de vorming van de psychotherapeut, bijvoorbeeld de eigen ervaring. Evenals Freud ging Rogers uit van wat zich afspeelde tussen therapeut en cliënt en begon hij dit later aan onderzoek te onderwerpen. Hij paste dus geen kennis van elders toe, maar ontdekte in de zich ontwikkelende psychotherapiepraktijk achteraf bepaalde wetmatigheden. Iets dergelijks gebeurt wanneer het werk van een kunstenaar of een handwerksman naderhand aan wetenschappelijke analyse wordt onderworpen. Het is allereerst een creatieve activiteit en de bron van kennis ligt in de kunstenaar, niet buiten hem of haar.

De stelling dat psychotherapie geen toegepaste wetenschap is, kan gemakkelijk verkeerd begrepen worden. Ik beweer niet dat wetenschappelijk onderzoek in de psychotherapie niet bestaat of dat het, voor zover het al bestaat, van generlei waarde is. Dat onderzoek is er namelijk ruimschoots (zie bijvoorbeeld: Bergin & Garfield, 1994) en dat ontken ik met mijn stellingname geenszins, net zomin als de waarde ervan. Wat ik beweer, is dat dit onderzoek niet de basis van de psychotherapie, niet haar bron van kennis is, kortom: dat dáár haar eigen identiteit niet gezocht moet worden. Die eigenheid moet gevonden worden in de zich ontwikkelende praktijk, die een eigen dynamiek heeft en vele scholen, theorieën, zienswijzen, praktijken, methoden en technieken heeft voortgebracht. Deze traditie wordt weliswaar door allerlei bronnen buiten haarzelf beïnvloed (onder andere door de wetenschap), maar ontleent haar eigenheid aan zichzelf en niet aan iets buiten zichzelf, bijvoorbeeld aan in het laboratorium ontwikkelde principes.

Met betrekking tot de vraag of de psychotherapeut een eigen identiteit heeft en, zo ja, wat deze inhoudt, is de conclusie van het voorafgaande dat het in ieder geval niet voor de hand ligt dat de psychotherapie wordt ondergebracht bij de (natuur)wetenschappen, omdat deze haar wezenlijk vreemd zijn. Dat is ook de fundamentele (inhoudelijke) reden waarom het psychotherapeutische erfgoed niet exclusief in beheer moet worden gegeven aan een subdiscipline van de academische psychologie (de klinische psychologie) of van de medisch-biologische wetenschappen (de psychiatrie). Deze zullen haar immers onvermijdelijk tot een tak van de natuurwetenschap reduceren en daardoor haar essentie om zeep helpen. Voorbeelden hiervan zijn nu reeds vast te stellen, zowel in de klinische psychologie als in de psychiatrie. Zo reduceert de psychiater Koerselman (1998) de psychotherapie tot een nuttige methode binnen de biologische psychiatrie, wanneer hij haar omschrijft als ‘de beïnvloeding van ontregelde functies door communicatieve technieken’. In de klinische psychologie wordt de psychotherapie door sommigen in het kader van de hierboven beschreven experimentele psychopathologie gereduceerd tot toegepaste functieleer (bijvoorbeeld Merckelbach, 1994). Nu gaat het er niet om dat er voor ‘de beïnvloeding van ontregelde functies’ of voor interessante bevindingen uit de functieleer geen plaats is in de psychotherapie. Waar het om gaat, is dat daar niet de grondslagen van het vak psychotherapie liggen, zoals door sommigen wordt gemeend. Waar ik mij ook tegen verzet, is het absolutistische karakter van deze stellingname, die leidt tot reductie en zelfs eliminering van de psychotherapie. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat we hier te maken hebben met een anti-psychotherapeutische onderstroom die eerder het product is van een ideologie dan van kritisch, wetenschappelijk denken.


Psychotherapie en religie

Als gesteld wordt dat psychotherapie geen toegepaste wetenschap is, concluderen tegenstanders vaak dat zij dus een religie is. Met religie wordt in dat verband bedoeld: een niet nader onderzochte geloofsovertuiging of ideologie. Omwille van de discussie zal ik deze wat losse definitie van religie overnemen. De lezer die zich eraan stoort (bijvoorbeeld omdat hij meent dat het fenomeen religie een verfijndere definitie vereist dan bovenstaande), mag religie ook vervangen door filosofie of iets dergelijks.

De conclusie dat psychotherapie, als het geen toegepaste wetenschap is, een religie is, is al even onjuist als de veronderstelling dat psychotherapie een toegepaste wetenschap is. Ze is het gevolg van een logische fout, namelijk dat alles wat geen (toegepaste) wetenschap is, van magisch-religieuze aard is. De psychotherapie zelf is het levende bewijs van het tegendeel.

Anders dan de religies beroept de psychotherapie zich niet op bovennatuurlijke bronnen en verkondigt zij geen dogmatische geloofswaarheden. Natuurlijk is het waar dat sommige psychotherapeutische scholen op bepaalde momenten dreigden te ontsporen in de richting van dogmatische geloofssystemen of ideologisch getinte levensbeschouwingen, maar dat is geenszins kenmerkend voor de psychotherapeutische traditie als geheel. In feite is de psychotherapie een niet-dogmatische, systematische en rationele werkwijze die op de ervaring (de empirie) gebaseerde kennis verzamelt en toepast. Het is in die zin een echte discipline, die zelfs als wetenschappelijk gekwalificeerd kan worden, als we deze term gebruiken in de brede zin van het woord, namelijk als een kritisch-onderzoekende, op de feitelijke ervaring gerichte grondhouding. Juist om die redenen is de psychotherapie te zien als een emancipatorische beweging die een belangrijke rol heeft gespeeld in het losmaken van mensen uit de morele en emotionele dwangbuis van de georganiseerde religie en uit de vele illusies die deze in het leven heeft geroepen. Freuds analyse van de religie in Die Zukunft einer Illusion (Freud, 1927) is dan ook te beschouwen als een mijlpaal in deze ontwikkeling.

Het feit dat psychotherapie geen religie is in de gebruikelijke zin van het woord wil anderzijds ook weer niet zeggen dat er helemaal geen overeenkomsten zijn tussen psychotherapie en religie. Men hoeft zelf geen gelovige te zijn om deze vast te stellen. Een bekend voorbeeld van een grondige analyse van deze overeenkomsten is te vinden in het werk van de Amerikaanse psychotherapieonderzoeker Jerome Frank, die gewezen heeft op een groot aantal structurele en functionele overeenkomsten tussen psychotherapie en religie (Frank, 1974). Zo heeft hij gewezen op de belangrijke rol, zowel in de religie als in de psychotherapie, van hoop, rituelen, overtuigingen, bijzondere eigenschappen van de ‘genezer’ (of deze nu in een religieus, een geneeskundig of een psychologisch kader werkt), enzovoort. Tegenwoordig wordt in dat kader zelfs wel beweerd dat psychotherapeuten de seculiere priesters van onze gedeconfessionaliseerde tijd zijn. Het gaat in dit kader te ver om daarop in te gaan, maar één ding is in dit verband wel belangrijk om op te merken. Als psychotherapie al een religie is, dan is het een religie zonder god, zonder dogma en zonder bijgeloof. In dat opzicht vertoont psychotherapie meer verwantschap met oude psychologische tradities als het praktische Boeddhisme en de Grieks-Romeinse wijsheidsscholen dan aan de traditionele religies.

Een andere overeenkomst tussen psychotherapie en religie is hun georiënteerdheid op waarden. Daarin onderscheiden beide zich van de wetenschap, die met ‘waarden’ niet uit de voeten kan en zich beperkt tot ‘feiten’. Als praktisch georiënteerde discipline is psychotherapie per definitie waardegeoriënteerd, omdat zij altijd gericht is op verandering, op wat ‘gezond’ is, op de kwaliteit van het leven. De psychotherapie onderscheidt zich in dit opzicht echter van kerkelijke of georganiseerde religies doordat ze waarden niet als strenge normen poneert, maar individuele mensen helpt uit te zoeken wat zij zelf als waardevol in hun leven ervaren. Ook hier overheerst het ervaringsgerichte en subjectieve het normatieve en dogmatische.


Psychotherapie en psychiatrie

Door sommigen wordt psychotherapie gedefinieerd als de behandeling van psychiatrische stoornissen en ziekten. Daarbij wordt vaak onderscheid gemaakt tussen ‘gewone levensproblemen’ en ‘zware problematiek’ en wordt gesteld dat alleen de zware problemen psychotherapeutisch behandeld moeten worden. Mijns inziens is ook deze opvatting een vergissing: psychotherapie is geen exclusief voor psychiatrische problematiek ontworpen behandeling.

Ook deze stellingname kan gemakkelijk verkeerd begrepen worden. Ik bedoel niet te zeggen dat de psychotherapie niet toegepast zou (moeten) worden bij psychiatrische stoornissen, maar wél dat psychotherapie daartoe niet gereduceerd moet worden. Het is nauwkeuriger om te zeggen dat de psychotherapie is uitgeprobeerd in het veld van de psychiatrie. Dit impliceert dat nooit bij voorbaat vaststaat of psychotherapie succesvol zal zijn bij bepaalde psychische stoornissen of psychiatrische ziektebeelden en wat zij aan de behandeling ervan wel en niet heeft bij te dragen. Dat moet steeds weer blijken en uit de resultaten van onderzoek daarnaar blijkt dat de successen wisselend zijn. Dat komt onder meer omdat psychotherapie niet in de eerste plaats voor de ernstigste stoornissen is ontworpen, maar eerder voor het gemiddelde neurotische lijden, zoals Freud ons liet weten. Dat maant psychotherapeuten tot bescheidenheid omdat het toepassingsgebied in de psychiatrie wel eens kleiner zou kunnen zijn dan de laatste decennia is gedacht. Als deze constatering klopt, kunnen psychotherapeuten overigens wel eens wat meer respect tonen voor die niet-psychotherapeutische benaderingen uit de klinische psychologie en de biologische psychiatrie die succesvol blijken bij de behandeling van specifieke stoornissen. Nogmaals: ik ga ervan uit dat de psychotherapie veel heeft bij te dragen aan de zorg voor ernstige psychiatrische patiënten, maar wat precies staat niet bij voorbaat vast en dient voorwerp te zijn van verder onderzoek. Ik waarschuw slechts voor overschatting van de psychotherapie bij de behandeling van psychiatrische stoornissen; ik pleit niet voor het opheffen van de psychotherapie binnen de psychiatrische ziekenhuizen, zoals thans op grote schaal lijkt te gebeuren.

In dit verband wil ik erop wijzen dat de preventieve betekenis van psychotherapeutische behandelingen onvoldoende wordt beseft. Psychotherapeuten wordt wel verweten dat zij zich met luxeproblematiek bezighouden, dat hun behandelingen gericht zijn op levensproblemen en niet op stoornissen, en dat hun therapieën te langdurig en dus onbetaalbaar zijn. Ongetwijfeld hebben psychotherapeuten zelf hier nog enig werk te verrichten om het kaf van het koren te scheiden. Maar dat neemt niet weg dat zij zich niet hoeven te schamen voor hun werk aan de, zogenaamd lichtere, levensproblemen en voor hun langdurige en intensieve pogingen om de kwaliteit van leven van individuele mensen te verbeteren. De preventieve waarde van dit werk kan niet genoeg worden benadrukt nu we geweld, depressie en gevoelens van zinloosheid in onze maatschappij alom zien toenemen. De opvoedkundige en dus preventieve waarde van intensieve psychotherapie moet niet onderschat worden en zou ook de overheid en de zorgverzekeraars een zorg moeten zijn.


De eigen identiteit van de psychotherapeut

Ik heb betoogd dat de psychotherapie een geheel eigen traditie vertegenwoordigt die al een lange voorgeschiedenis heeft. Weliswaar zijn er in haar geschiedenis duidelijke interacties met de academische psychologie en de medisch georiënteerde psychiatrie, maar de spanningsverhouding met die disciplines imponeert meer dan de verwantschap. Psychotherapie is geen toegepaste wetenschap, maar heeft wél een wetenschappelijke grondhouding en vertoont alle kenmerken van een praktische discipline. Psychotherapie is geen religie, maar is wél gericht op de kwaliteit van leven. Psychotherapie is geen medisch-psychiatrische methodiek, maar heeft de psychiatrie wel veel te bieden. Psychotherapie mist het wereldvreemde van de academische psychologie en het dogmatische, normatieve en ideologische van religie. Het lijkt erop dat de psychotherapie de sterke kanten van wetenschap en religie in zich verenigt en hun zwakke kanten ter zijde schuift. In die zin houdt zij het midden tussen beide.

Psychotherapie ontleent haar identiteit niet aan de wetenschap, noch aan de religie en al evenmin aan de psychiatrie, zo heb ik geconcludeerd. Bij implicatie heb ik daarmee al het nodige over haar identiteit naar voren gebracht en her en der heb ik tussen de regels door aangegeven wat psychotherapie dan wel is. Hieronder zal ik dit samenvatten. Dat is overigens gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ik loop het risico tot een teleurstellend resultaat te komen, omdat een overtuigende positieve beschrijving van alles wat typerend is voor de identiteit van de psychotherapie aanzienlijk meer ruimte vraagt dan het kader van dit essay toelaat (de lezer zij daarvoor verwezen naar de gerefereerde publicaties van mijn hand). Na deze waarschuwing waag ik het erop.

Allereerst heb ik gesteld dat psychotherapie het beste omschreven kan worden als een praktijkgerichte discipline, een echte praxis. Dat is het eerste dat bepalend is voor haar identiteit. De praktijk stelt zijn eigen eisen en heeft zijn eigen dynamiek, die verschillen van die van de wetenschap. Als praxis is de psychotherapie steeds uit op verandering, verbetering of genezing. Daarmee ontkomt de psychotherapie er niet aan bepaalde waarden en normen te hebben en na te streven. Meer in het bijzonder is het voor de psychotherapie onvermijdelijk dat zij opvattingen heeft over wat gezond en ongezond, goed en slecht, nastrevenswaardig en verwerpelijk is. Als praxis streeft zij altijd bepaalde doelstellingen na die overdacht en geëxpliciteerd moeten worden. De daarin vervatte waarden en normen hebben niet alleen betrekking op de beroepsethiek, maar ook op de kwaliteit van leven en zelfs op de vraag wat ‘het goede leven’ inhoudt.

Toch legt de psychotherapeut deze waarden en normen niet op aan zijn of haar cliënten. Integendeel, geheel eigen aan de psychotherapeutische traditie is het om cliënten te helpen uitzoeken wat voor hen waardevol en nastrevenswaardig is. De psychotherapeut is om die reden geen pastoor of dominee. Hij beschikt over uitgewerkte theorieën, specifieke grondhoudingen en gerichte methodieken om het subjectieve, het persoonlijke, kortom, de waarheid van de cliënt op een ervaringsgerichte, respectvolle en toch waarheidsgetrouwe wijze boven water te krijgen. Deze werkwijze is het exclusieve kenmerk van de psychotherapie. Dat geldt ook voor het feit dat de psychotherapeutische situatie voor cliënten een ware vrijplaats is voor het exploreren en onderzoeken van psychische en relationele problemen, psychiatrische stoornissen, levensproblemen en zelfs existentiële problematiek.

Door haar georiënteerdheid op waarden én door haar gerichtheid op zelfexploratie vertoont de psychotherapie meer verwantschap met, en is zij beter te begrijpen als een moderne variant van, een oude traditie, namelijk die welke gericht is op het verwerven en toepassen van praktische levenswijsheid. Bekende voorbeelden daarvan zijn onder meer de filosofie van de Stoïcijnse scholen uit de Grieks-Romeinse oudheid (Graste, 1997) en de Oosterse psychologische tradities (zie bijvoorbeeld Hanken, 1994). Evenals in de hedendaagse psychotherapie is de belangrijkste doelstelling van deze scholen het verwerven van inzicht in zichzelf, oftewel zelfkennis. Het gaat om een praktische en gedisciplineerde wijze van beantwoorden van de vraag hoe je met emoties moet omgaan en hoe je meer inzicht in de menselijke psyche kunt krijgen om de kwaliteit van leven te verbeteren.

Het begrip praktische levenswijsheid mag sommigen wat vaag lijken, maar insiders van de psychotherapeutische praktijk en literatuur weten dat dit begrip, zowel op theoretisch als praktisch vlak, uitermate specifiek is uitgewerkt. Als wij kijken naar de praktijk van de psychotherapie zien we dat psychotherapeuten zich in de afgelopen honderd jaar ontwikkeld hebben tot experts op het gebied van zelfkennis en relatievorming. Er heeft zich een omvangrijke ‘body of knowledge’ ontwikkeld van theoretische inzichten en praktische werkwijzen om de problematiek van ‘het zelf en de anderen’ op een systematische, persoonlijke en tegelijkertijd uiterst praktische wijze aan te pakken.

In dit verband is nog van belang op te merken dat de psychotherapeutische traditie zich niet alleen richt op het individu, maar bij uitstek ook op interpersoonlijke relaties. Het is niet voor niets dat één, veel geciteerde, omschrijving van de deskundigheid van de psychotherapeut luidt dat hij een expert is in het op professionele wijze vestigen en hanteren van een relatie (Commissie Verhagen, 1980). Over dit laatste moet niet te licht gedacht worden, al gebeurt dat in ‘wetenschappelijke’ kringen maar al te vaak. Juist deze essentiële vaardigheid vraagt om jarenlange training, die in andere disciplines, inclusief de psychiatrie en de klinische psychologie, aan het verdwijnen is of zelfs al ontbreekt.

Psychotherapeuten hebben zich ook ontwikkeld tot deskundigen op het gebied van de levensloop. Het bezien van psychologische problemen en psychiatrische symptomen en stoornissen vanuit dit perspectief behoort tot een van de specifiekste kenmerken van de moderne psychotherapie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat psychotherapeuten steeds een grote rol hebben gespeeld in onderzoek op het gebied van het psychische functioneren en in theorievorming over de wortels ervan. Dit hangt samen met een andere taak waaraan psychotherapeuten terecht een eigen identiteit ontlenen. Ik doel op de deskundigheid om diepgaande persoonlijke veranderingsprocessen vanuit weldoordachte theoretische kennis en praktische ervaring op professionele wijze te begeleiden.

De psychotherapeutische traditie is zeer verweven geraakt met onze cultuur en voorziet in een belangrijke, zelfs groeiende behoefte. Daarvan getuigen onder meer de lange wachtlijsten en de, door velen vastgestelde, nog steeds groeiende hulpvraag. Tegelijkertijd heeft de psychotherapie, zolang zij in onze cultuur bestaat, ook aan de rand van de maatschappij en de gangbare cultuur gestaan. Deze ambigue positie moet te maken hebben met het feit dat haar boodschap de gevestigde orde niet altijd welgevallig is. Speelt dat ook een rol bij de dreigende verdwijning van de psychotherapie uit onze reguliere gezondheidszorg? Vanuit dat gezichtspunt is het in ieder geval begrijpelijk dat de actuele discussie over de positionering van het beroep ‘psychotherapeut’ nu weer voor de zoveelste keer oplaait. Misschien hebben wij, psychotherapeuten, het in de afgelopen jaren te luxe gehad, zijn we te zeer verwend en te veel deel gaan uitmaken van de gevestigde orde. Wellicht is de tijd aangebroken dat we weer de barricaden op moeten gaan! Mocht onverhoopt het aparte beroep van psychotherapeut verdwijnen, dan zou dat misschien een geluk bij een ongeluk zijn.

‘Een functie voor veel beroepen,’ zei Jos Dijkhuis (1999) onlangs nog over de psychotherapie. Daarmee kunnen wij het van harte eens zijn: het is een goede zaak dat andere disciplines, zoals de psychiatrie, de klinische psychologie, de huisartsgeneeskunde, het maatschappelijk werk en andere gebruik maken van psychotherapeutische kennis, grondhoudingen en werkwijzen. Maar dat is iets anders dan ze het psychotherapeutisch erfgoed in handen geven, met het risico dat zij het zullen omvormen naar hun eigen beeld en gelijkenis. Want een discipline kan alleen ergens anders worden ingezet als zij ook de ruimte heeft zich als zelfstandig vak te ontplooien. Dit laatste staat mijns inziens in de huidige discussie op het spel. Het gaat niet alleen om macht, het gaat ook om het behoud en de verdere ontwikkeling van het psychotherapeutische gedachtegoed. Helaas moet ik vaststellen dat onderzoekers, beleidsmakers en politici daarmee vaak uiterst onzorgvuldig omspringen.


Literatuur

Bergin, A. & Garfield, S. (1994). Handbook of psychotherapy and behavior change (4th edition). New York: Wiley.
 
Dijkhuis, J. (1999). Psychotherapie, een vak voor veel beroepen. Lezing gehouden aan het SPON te Nijmegen, 1 december 1999.
 
Frank, J. (1974). Persuasion and healing (revised edition). New York: Schocken Books.
 
Freud, S. (1927). Die Zukunft einer Illusion. Gesammelte Werke (1948), Band XIV (pp. 325-380). London: Imago.
 
Graste, J. (1997). Zorg voor de psyche. Archeologie van de psychotherapie. Proefschrift KU Nijmegen.
 
Hanken, A. (1994). Balanceren tussen Boeddha en Freud. Utrecht: Het Spectrum.
 
Hutschemaekers, G. & Neijmeijer, L. (1998). Beroepen in beweging. Professionalisering en grenzen van een multidisciplinaire GGZ. Utrecht: Trimbosch Instituut.
 
Kalmthout, M. van (1991). Psychotherapie: Het bos en de bomen. Utrecht: Acco (2e druk 1994. Utrecht: De Tijdstroom).
 
Kalmthout, M. van (1993). De toekomst van de psychotherapie. De Psycholoog, 28, 109-114.
 
Kalmthout, M. van (1997). Persoonsgerichte psychotherapie. Utrecht: De Tijdstroom.
 
Kalmthout, M. van (1998). Metatheorieën. In W. Trijsburg, S. Colijn, E. Collumbien en G. Lietaer (red.), Handboek integratieve psychotherapie, I 1.2-23. Utrecht: Elsevier/De Tijdstroom.
 
Kalmthout, M. van (1999). De psychotherapeut moet blijven. De Psycholoog, 34, 175-177.
 
Koerselman, G. (1998). Biologische psychotherapie. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 53, 715-731.
 
Koerselman, G. & Nobel, L. de (red.) (1999). Beroepen. Themanummer MGv. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 54, 349-434.
 
Merckelbach, H. (1994). De psychologie kan ook een harde wetenschap zijn. Interview door M. Evenbij in De Volkskrant, 22 oktober 1994.
 
Verhagen, Commissie (1980). Advies inzake een beleid voor psychotherapie.
 
Woolfolk, L. (1998). The cure of souls. Science, values, and psychotherapy. San Francisco: Jossey-Bass Publishers.
 
Naar boven